„Het Bureau neemt op voorstel van de secretaris-generaal of een fractie financiële, organisatorische en administratieve besluiten over aangelegenheden die de leden betreffen.”
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 september 2024
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 september 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 september 2024
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
19 september 2024(*)
"„Hogere voorziening - Institutioneel recht - Eén statuut voor de leden van het Europees Parlement - In Italiaanse kiesdistricten verkozen leden van het Europees Parlement - Vaststelling door de Italiaanse kamer van afgevaardigden van een besluit inzake pensioenen - Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement - Overeenkomstige aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië verkozen voormalige leden van het Europees Parlement - Vervanging van de besluiten van het Parlement - Voortbestaan van het belang om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie te vorderen”"
In zaak C‑725/20 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 28 december 2020,
Maria Teresa Coppo Gavazzi, wonende te Milaan (Italië),
Cristiana Muscardini, wonende te Milaan,
Luigi Vinci, wonende te Milaan,
Agostino Mantovani, wonende te Brescia (Italië),
Anna Catasta, wonende te Milaan,
Vanda Novati, wonende te Varese (Italië),
Francesco Enrico Speroni, wonende te Busto Arsizio (Italië),
Maria Di Meo, wonende te Cellole (Italië),
Giuseppe Di Lello Finuoli, wonende te Palermo (Italië),
Raffaele Lombardo, wonende te Catania (Italië),
Olivier Dupuis, wonende te Sint-Gillis (België),
Leda Frittelli, wonende te Frosinone (Italië),
Livio Filippi, wonende te Carpi (Italië),
Vincenzo Viola, wonende te Palermo,
Antonio Mussa, wonende te Turijn (Italië),
Mauro Nobilia, wonende te Rome (Italië),
Clara di Prinzio, als erfgename van Sergio Camillo Segre, wonende te Rome,
Stefano De Luca, wonende te Palermo,
Riccardo Ventre, wonende te Formicola (Italië),
Mirella Musoni, wonende te Rome,
Francesco Iacono, wonende te Forio (Italië),
Vito Bonsignore, wonende te Turijn,
Claudio Azzolini, wonende te Napels (Italië),
Vincenzo Aita, wonende te Campagna (Italië),
Mario Mantovani, wonende te Arconate (Italië),
Vincenzo Mattina, wonende te Buonabitacolo (Italië),
Romano Maria La Russa, wonende te Milaan,
Giorgio Carollo, wonende te Torri di Quartesolo (Italië),
Fiammetta Cucurnia, als erfgename van Giulietto Chiesa, wonende te Rome,
Roberto Costanzo, wonende te Benevento (Italië),
Giorgio Gallenzi, als erfgenaam van Giulio Cesare Gallenzi, wonende te Rome,
Vitaliano Gemelli, wonende te Rome,
Pasqualina Napoletano, wonende te Anzio (Italië),
Ida Panusa, wonende te Latina (Italië),
vertegenwoordigd door M. Merola, avvocato,
rekwiranten, andere partij in de procedure:Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Alves en S. Seyr als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei, J.‑C. Bonichot, S. Rodin (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2024,
het navolgende
Arrest
1 Met hun hogere voorziening verzoeken Maria Teresa Coppo Gavazzi, Cristiana Muscardini, Luigi Vinci, Agostino Mantovani, Anna Catasta, Vanda Novati, Francesco Enrico Speroni, Maria Di Meo, Giuseppe Di Lello Finuoli, Raffaele Lombardo, Olivier Dupuis, Leda Frittelli, Livio Filippi, Vincenzo Viola, Antonio Mussa, Mauro Nobilia, Clara di Prinzio, als erfgename van Sergio Camillo Segre, Stefano De Luca, Riccardo Ventre, Mirella Musoni, Francesco Iacono, Vito Bonsignore, Claudio Azzolini, Vincenzo Aita, Mario Mantovani, Vincenzo Mattina, Romano Maria La Russa, Giorgio Carollo, Fiammetta Cucurnia, als erfgename van Giulietto Chiesa, Roberto Costanzo, Giorgio Gallenzi, als erfgenaam van Giulio Cesare Gallenzi, Vitaliano Gemelli, Pasqualina Napoletano en Ida Panusa om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 oktober 2020, Coppo Gavazzi e.a./Parlement (T‑389/19–T‑394/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19–T‑414/19, T‑416/19–T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19–T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19, EU:T:2020:494 ; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht hun beroepen heeft verworpen die strekten tot nietigverklaring van de nota’s van 11 april 2019 die het Europees Parlement voor elk van de rekwiranten heeft opgesteld (hierna samen: „litigieuze besluiten”) en die betrekking hebben op de aanpassing van het bedrag van de pensioenen van rekwiranten, na de inwerkingtreding, op 1 januari 2019, van besluit nr. 14/2018 van de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau voor het voorzitterschap van de kamer van afgevaardigden, Italië) van 12 juli 2018 (hierna: „besluit nr. 14/2018”).
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Reglement van het Parlement
2 Artikel 25 van het Reglement van het Europees Parlement, in de versie die van toepassing was tijdens de achtste zittingsperiode (2014‑2019) (hierna: „reglement van het Parlement”), met als opschrift „Taken van het Bureau”, bepaalde in lid 3:
3 Deze bepaling van het Reglement van het Parlement is identiek gebleven in de versie die tijdens de negende zittingsperiode (2019‑2024) van toepassing was.
2. Regeling KVL
4 Artikel 1 van bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement, in de tot 14 juli 2009 geldende versie (hierna: „regeling KVL”), bepaalde:
„1.Alle leden van het Europees Parlement hebben recht op een ouderdomspensioen.
2.In afwachting van een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Europees Parlement en ingeval de nationale pensioenregeling niet in een pensioen voorziet of ingeval de hoogte en/of de berekeningswijze van het pensioen niet dezelfde zijn als die welke gelden voor de leden van het nationale parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement verkozen is, wordt op verzoek van het betrokken lid een voorlopig ouderdomspensioen betaald uit de begroting van de Europese Unie, afdeling Parlement.”
5 Artikel 2 van bijlage III bij de regeling KVL bepaalde:
„1.De hoogte en de berekeningswijze van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement verkozen is.
2.Een lid op wie artikel 1, lid 2, van toepassing is, is gehouden om bij toetreding tot deze regeling een bijdrage in de begroting van de Europese Unie te storten die op zodanige wijze wordt berekend dat hij of zij in totaal dezelfde premie betaalt als die welke een lid van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waar hij of zij verkozen is krachtens de nationale voorschriften betaalt.”
6 Artikel 3, leden 1 en 2, van bijlage III bij de regeling KVL luidde als volgt:
„1.Het verzoek om toetreding tot deze voorlopige pensioenregeling moet worden ingediend binnen twaalf maanden na de aanvang van het ambt van de betrokkene.
Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van toetreding tot de pensioenregeling vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.
2.Het verzoek tot betaalbaarstelling van het pensioen moet binnen zes maanden na het ontstaan van het recht worden ingediend.
Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van uitkering van het pensioen vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.”
3. Statuut van de leden
7 Artikel 25, leden 1 en 2, van besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2005, L 262, blz. 1; hierna: „Statuut van de leden”), dat op 14 juli 2009 in werking is getreden, luidt als volgt:
„1.Leden die vóór de inwerkingtreding van het Statuut reeds in het Parlement zitting hadden en herkozen zijn, kunnen, wat bezoldiging, overbruggingstoelage, ouderdomspensioen en overlevingspensioen betreft, voor de gehele duur van hun mandaat voor de tot dan toe bestaande nationale regeling kiezen.
2.Deze betalingen worden ten laste van de begroting van de lidstaat verricht.”
8 Artikel 28, lid 1, van het Statuut van de leden bepaalt:
„Een aanspraak op pensioen die een lid op het tijdstip van de toepassing van dit Statuut overeenkomstig nationale regelingen heeft verworven, blijft ten volle gehandhaafd.”
4. Uitvoeringsbepalingen
9 Overweging 7 van het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2009, C 159, blz. 1), zoals gewijzigd bij het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 13 december 2010 (PB 2010, C 340, blz. 6) (hierna: „uitvoeringsbepalingen”), luidt als volgt:
„[I]n de overgangsbepalingen [dient] te worden vermeld dat het beginsel van [bescherming van het] gewettigd vertrouwen gebiedt dat degenen die een bepaalde uitkering uit hoofde van de regeling KVL genieten, ook na de intrekking van de regeling KVL recht houden op die uitkering. Evenzo blijven uit hoofde van de regeling KVL vóór de inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] opgebouwde pensioenrechten onverlet.”
10 Artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen luidt:
„Leden die gedurende ten minste een volledig jaar hun mandaat hebben uitgeoefend, hebben na beëindiging van het mandaat recht op een ouderdomspensioen tot aan hun overlijden, vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin zij de leeftijd van 63 jaar bereiken.
Voormalige leden of hun wettelijke vertegenwoordiger dienen het verzoek om uitkering van het ouderdomspensioen binnen zes maanden na het ontstaan van het recht in, uitgezonderd in gevallen van overmacht. Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van uitkering van het ouderdomspensioen vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.”
11 Overeenkomstig artikel 73 van de uitvoeringsbepalingen zijn deze in werking getreden op de dag van inwerkingtreding van het Statuut van de leden, te weten op 14 juli 2009.
12 Artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat, onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van titel IV ervan, waaronder artikel 75, de regeling KVL wordt ingetrokken op de dag dat het Statuut van de leden in werking treedt.
13 Artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen luidt:
„1.De uitkering van overlevingspensioenen (nabestaandenpensioenen), invaliditeitspensioenen, aanvullende invaliditeitspensioenen voor kinderen ten laste en ouderdomspensioenen die uit hoofde van de bijlagen I, II en III van de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] reeds genoten, wordt overeenkomstig deze bijlagen voortgezet.
Wanneer een voormalig lid dat een invaliditeitspensioen ontvangt, overlijdt na 14 juli 2009, wordt het overlevingspensioen uitgekeerd aan de echtgenoot, de ongehuwde partner of ten laste komende kinderen, onder de voorwaarden die zijn vastgelegd in bijlage I bij de regeling [KVL].
2.De pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] overeenkomstig bovengenoemde bijlage III zijn opgebouwd, blijven in stand. Aan degenen die dergelijke pensioenrechten hebben opgebouwd, wordt een pensioen uitgekeerd dat overeenkomstig bovengenoemde bijlage III op basis van de opgebouwde rechten wordt berekend, zodra zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoen en een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van bovengenoemde bijlage III hebben ingediend.”
B. Italiaans recht
14 Artikel 1, leden 1 tot en met 3, van besluit nr. 14/2018 bepaalt:
„1.Met ingang van 1 januari 2019 worden de bedragen van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen, waarvan de rechten zijn verworven op basis van de op 31 december 2011 geldende regelgeving, berekend overeenkomstig de nieuwe regels van dit besluit.
2.De in het vorige lid bedoelde herberekening bestaat erin dat het bedrag van de individuele bijdrage wordt vermenigvuldigd met de omzettingscoëfficiënt voor de leeftijd van het lid op de datum waarop dit lid recht kreeg op de pro rata levenslange toelage of pensioenuitkering.
3.De in tabel 1 bij dit besluit vermelde omzettingscoëfficiënten zijn van toepassing.”
II. Voorgeschiedenis van het geding
15 De voorgeschiedenis van het geding is weergegeven in de punten 14 tot en met 23 van het bestreden arrest. Deze kan in het kader van de onderhavige hogere voorziening als volgt worden samengevat.
16 Elk van de rekwiranten is ofwel een voormalig lid van het Europees Parlement dat in Italië was verkozen, ofwel een rechtverkrijgende van een dergelijk voormalig lid van het Europees Parlement, die een ouderdomspensioen respectievelijk een nabestaandenpensioen (hierna: „pensioen”) geniet.
17 Middels een toelichting bij de pensioenafrekeningen van de maand januari 2019 heeft het Parlement rekwiranten ervan in kennis gesteld dat het bedrag van hun pensioen overeenkomstig besluit nr. 14/2018 zou kunnen worden herzien en dat deze herberekening eventueel zou kunnen leiden tot terugvordering van de ten onrechte uitgekeerde bedragen.
18 Het Parlement heeft, door dit besluit krachtens artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL toe te passen, het pensioenbedrag van rekwiranten vanaf 1 januari 2019 verlaagd.
19 Bij een niet-gedateerde nota van het hoofd van de eenheid „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het directoraat-generaal (DG) Financiën van het Parlement (hierna: „hoofd van de eenheid”), die bij de pensioenafrekening van rekwiranten van de maand februari 2019 was gevoegd, heeft het Parlement hen er om te beginnen van in kennis gesteld dat zijn juridische dienst bij advies nr. SJ‑0836/18 van 11 januari 2019 had bevestigd dat besluit nr. 14/2018 automatisch op hun situatie van toepassing was (hierna: „advies van de juridische dienst”). Daarnaast zou het Parlement, zodra het de nodige informatie van de Camera dei deputati (kamer van afgevaardigden, Italië) zou hebben ontvangen, rekwiranten in kennis stellen van het nieuwe bedrag van hun pensioenbedrag en het eventuele verschil over de volgende twaalf maanden terugvorderen. Ten slotte heeft het rekwiranten meegedeeld dat het definitieve bedrag van hun pensioen zou worden vastgesteld bij een formele handeling waartegen een klacht zou kunnen worden ingediend of beroep tot nietigverklaring zou kunnen worden ingesteld.
20 Bij de litigieuze besluiten heeft het hoofd van de eenheid rekwiranten in de eerste plaats meegedeeld dat het bedrag van hun pensioen overeenkomstig artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL zou worden aangepast ten belope van de verlaging van de soortgelijke pensioenen die de kamer van afgevaardigden krachtens besluit nr. 14/2018 in Italië aan voormalige nationale parlementsleden uitkeert. In de tweede plaats zou het pensioenbedrag van rekwiranten vanaf april 2019, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019, worden aangepast overeenkomstig de ontwerpen voor de vaststelling van de nieuwe pensioenbedragen die bij die besluiten waren gevoegd. In de derde plaats is rekwiranten bij de litigieuze besluiten een termijn van 30 dagen toegekend, te rekenen vanaf de datum van ontvangst, om hun opmerkingen te maken. Bij gebreke van dergelijke opmerkingen zouden de gevolgen van deze besluiten als definitief worden beschouwd en zouden met name de voor de maanden januari tot en met maart 2019 ten onrechte ontvangen bedragen worden teruggevorderd.
21 Aangezien geen van de rekwiranten in de onderhavige hogere voorziening dergelijke opmerkingen heeft gemaakt, zijn de gevolgen van de litigieuze besluiten bij het verstrijken van deze termijn definitief geworden ten aanzien van hen.
III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
22 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 juni 2019 (zaken T‑389/19–T‑393/19), op 28 juni 2019 (zaken T‑397/19, T‑407/19, T‑409/19–T‑411/19, T‑413/19, T‑414/19, T‑416/19 en T‑417/19), op 1 juli 2019 (zaken T‑436/19, T‑439/19–T‑442/19 en T‑445/19), op 2 juli 2019 (zaken T‑421/19, T‑422/19, T‑425/19, T‑426/19 en T‑429/19–T‑431/19) en op 3 juli 2019 (zaken T‑418/19, T‑420/19, T‑448/19 en T‑450/19–T‑453/19), hebben rekwiranten hun beroepen tot nietigverklaring van de litigieuze besluiten ingesteld.
23 Ter ondersteuning van hun beroepen hebben rekwiranten vier middelen aangevoerd. Het eerste middel was ontleend aan onbevoegdheid van het hoofd van de eenheid om de litigieuze besluiten vast te stellen en aan niet-nakoming van de verplichting om die besluiten te motiveren. Het tweede middel was ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag en onjuiste toepassing van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen. Het derde middel was ontleend aan een onjuiste toepassing van het recht met betrekking tot de kwalificatie van besluit nr. 14/2018 en onjuiste toepassing van artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen. Met het vierde middel voerden rekwiranten schending aan van de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen, evenredigheid en gelijkheid alsmede schending van het recht op eigendom.
24 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zaak T‑453/19 niet-ontvankelijk verklaard en alle middelen in de andere zaken afgewezen en de beroepen in die zaken dus verworpen.
IV. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
25 Rekwiranten verzoeken het Hof:
-
het bestreden arrest te vernietigen;
-
de zaak Panusa/Parlement (T‑453/19) terug te verwijzen naar het Gerecht;
-
de litigieuze besluiten betreffende de andere rekwiranten nietig te verklaren, en
-
het Parlement te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en die van de procedure voor het Gerecht.
26 Het Parlement verzoekt het Hof:
-
de hogere voorziening af te wijzen en
-
rekwiranten te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en die van de procedure voor het Gerecht.
27 Op 12 januari 2022 heeft Enrico Faldie in het kader van de hem betreffende procedure, zaak C‑391/21 P, ter griffie van het Hof een kopie neergelegd van uitspraak nr. 4/2021 van de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati (arbitrageraad van de kamer van afgevaardigden, Italië) van 23 december 2021 (hierna: „uitspraak nr. 4/2021”), waarbij besluit nr. 14/2018 nietig is verklaard. Dit document is in dat stadium niet aan het dossier toegevoegd.
28 Op 9 maart 2022 hebben rekwiranten in de zaak Santini e.a./Parlement (C‑198/21 P) dezelfde uitspraak neergelegd ter griffie van het Hof.
29 In de onderhavige zaak en in de zaken Falqui/Parlement (C‑391/21 P) en Santini e.a./Parlement (C‑198/21 P) heeft de griffie op 16 maart 2022 aan de partijen in die zaken een maatregel tot organisatie van de procesgang gezonden waartoe de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal krachtens artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof hadden besloten. Deze maatregel hield in dat zij werden verzocht alle documenten over te leggen die van invloed konden zijn op het voorwerp van de hen betreffende zaak, en met name uitspraak nr. 4/2021.
30 Op 25 maart 2022 hebben rekwiranten in de onderhavige zaak verschillende documenten overgelegd, waaronder uitspraak nr. 4/2021. Op 29 maart 2022 heeft ook het Parlement verschillende documenten overgelegd, waaronder uitspraak nr. 4/2021 en een document met als opschrift „Nieuwe regels voor de berekening van de pensioenen, vastgesteld door de Italiaanse kamer van afgevaardigden”. Het Parlement heeft het Hof ook meegedeeld dat het na ontvangst van de aanvullende verduidelijkingen, waar het de kamer van afgevaardigden om had verzocht met betrekking tot de concrete toepassing van die regels, een nieuwe berekening van de pensioenen van rekwiranten zou maken en hun een nieuw ontwerpbesluit betreffende de bepaling van hun pensioenrechten zou toezenden, waarover zij vóór de vaststelling van een definitief besluit opmerkingen zouden kunnen indienen.
31 Op 14 oktober en 29 november 2022 heeft het Parlement ter griffie van het Hof de definitieve besluiten neergelegd tot vaststelling van het nieuwe bedrag van de vanaf november 2022 aan rekwiranten te betalen pensioenen met de verschuldigde achterstallige bedragen (hierna: „nieuwe besluiten van het Parlement”).
32 Bij beslissing van 25 oktober 2022 heeft de president van het Hof partijen verzocht te preciseren of zij van mening waren dat, ten eerste, de nieuwe besluiten van het Parlement ex tunc in de plaats waren gekomen van de litigieuze besluiten, en dat, ten tweede, de hogere voorziening na de vaststelling van deze nieuwe besluiten haar voorwerp behield.
33 Op 29 november 2022 heeft het Parlement gepreciseerd dat het van mening was dat de nieuwe besluiten van het Parlement ex tunc in de plaats waren gekomen van de litigieuze besluiten, maar dat de hogere voorziening haar voorwerp behield. Het is immers in het belang van partijen en van een goede rechtsbedeling dat het Hof zich uitspreekt over de gegrondheid van de hogere voorziening, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de vraag of het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en of het Parlement op basis van artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL de pensioenen van rekwiranten kan herberekenen in geval van een wijziging in de toepasselijke nationale regeling.
34 Bij op 30 november 2022 neergelegde brief hebben rekwiranten te kennen gegeven dat zij van mening waren dat de nieuwe besluiten van het Parlement louter een wijziging van de litigieuze besluiten vormden.
35 Voor deze herberekening is het Parlement immers blijven uitgaan van de nationale regels, ongeacht de inhoud ervan, door op basis van zijn uitlegging van artikel 75 van de uitvoeringbepalingen, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL (hierna: „interne regels van het Parlement”), nationale besluiten automatisch toe te passen.
36 Rekwiranten hebben daaruit ten eerste afgeleid dat de nieuwe besluiten van het Parlement inhoudelijk identiek bleven, althans grotendeels, aan de litigieuze besluiten. Ten tweede volgt uit de vaststelling van de nieuwe besluiten van het Parlement een voortdurende schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van verworven rechten alsmede het evenredigheidsbeginsel, zoals deze zijn aangevoerd voor het Gerecht en in het stadium van de onderhavige hogere voorziening. Met andere woorden, hoewel de nieuwe besluiten van het Parlement voor sommige rekwiranten tot gevolg hebben gehad dat het bedrag van hun pensioen weer is vastgesteld op het bedrag dat zij vóór de inwerkingtreding van de litigieuze besluiten ontvingen, neemt dit niet weg dat de onjuiste toepassing van het recht waarvan het Parlement blijk heeft gegeven, blijft bestaan in de vorm van een ontoereikend onderzoek en een onjuiste toepassing van de algemene beginselen van het Unierecht, hetgeen volgens hen in bepaalde gevallen leidt tot het voortduren van een onrechtmatige verlaging van die bedragen.
37 Bovendien zijn rekwiranten van mening dat de nieuwe besluiten van het Parlement niet ex tunc in de plaats kunnen komen van de litigieuze besluiten, behalve wat het bedrag van de pensioenen betreft dat vanaf 1 januari 2019 van toepassing is. De nieuwe berekeningen worden nog steeds gemaakt op een onrechtmatige grondslag. Ten slotte betogen rekwiranten dat het hoofd van de eenheid niet bevoegd was om de nieuwe besluiten van het Parlement vast te stellen, aangezien dat hoofd niet het orgaan is dat bevoegd is om handelingen vast te stellen die verder gaan dan normaal bestuur.
V. Hogere voorziening
38 Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten drie middelen aan waarmee zij in wezen opkomen tegen het feit dat het Gerecht heeft bevestigd dat de uitlegging van de interne regels van het Parlement, op basis waarvan deze instelling besluit nr. 14/2018 heeft toegepast met het oog op de herziening van hun pensioenbedrag, juist is. Het eerste onderdeel van het eerste middel is eraan ontleend dat de uitlegging van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen onjuist is en het tweede onderdeel is ontleend aan schending van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het recht op eigendom dat is verankerd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Het eerste onderdeel van het tweede middel betreft een onjuiste uitlegging van de artikelen 74 en 75 van de uitvoeringsbepalingen in die zin dat de bepalingen van bijlage III bij de regeling KVL een rechtsgrondslag voor de litigieuze besluiten konden vormen. Het tweede onderdeel is eraan ontleend dat het Gerecht artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement heeft geschonden doordat het ten onrechte heeft geoordeeld dat het hoofd van de eenheid bevoegd was om die besluiten vast te stellen, en het derde onderdeel betreft schending van artikel 296 VWEU doordat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat die besluiten rechtens genoegzaam waren gemotiveerd. Het derde middel betreft enkel Panusa en is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de beoordeling van haar procesbelang.
A. Opmerkingen vooraf over het voortbestaan van het procesbelang van rekwiranten
39 Blijkens punt 31 van het onderhavige arrest strekken de nieuwe besluiten van het Parlement, die in de loop van de procedure bij het Hof zijn vastgesteld, tot vaststelling van het nieuwe bedrag van de vanaf november 2022 aan rekwiranten uitgekeerde pensioenen, met de verschuldigde achterstallige bedragen.
40 In dit verband zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het voorwerp van het geding, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing moet blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van de hogere voorziening de partij die het heeft ingesteld, tot voordeel kan strekken (arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Het feit dat de door een verzoeker of een rekwirant aangevochten handeling gedurende de procedure heeft opgehouden effect te sorteren, doet zijn procesbelang echter niet noodzakelijkerwijs verdwijnen (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 62 ).
42 In bepaalde omstandigheden kan een verzoeker of een rekwirant een belang behouden bij de nietigverklaring van een in de loop van het geding ingetrokken handeling, teneinde de auteur van de aangevochten handeling ertoe te brengen in de toekomst passende wijzigingen aan te brengen en aldus het risico te voorkomen dat de onrechtmatigheid die beweerdelijk aan de aangevochten handeling kleeft, wordt herhaald (arrest van 6 september 2018, Bank Mellat/Raad, C‑430/16 P, ECLI:EU:C:2018:668, punt 64 en de aangehaalde rechtspraak).
43 In casu volgt ondubbelzinnig uit het in punt 33 van het onderhavige arrest samengevatte antwoord van het Parlement van 29 november 2022 dat deze instelling ook in de toekomst de pensioenen van voormalige leden van het Europees Parlement wil herberekenen in geval van een wijziging in de in artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL bedoelde nationale regeling (hierna: „dynamische regeling”).
44 Hoewel het Parlement de litigieuze besluiten heeft vervangen door de nieuwe besluiten, zijn al deze besluiten gebaseerd op een uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op voormalige leden van het Europees Parlement die een ouderdomspensioen genieten en op personen die een nabestaandenpensioen genieten, en die, zoals rekwiranten, binnen de werkingssfeer van de bijlagen bij de regeling KVL vallen (hierna: „betrokken voormalige leden van het Europees Parlement”).
45 Juist deze uitlegging stellen rekwiranten ter discussie in het kader van de onderhavige hogere voorziening. Hieruit volgt dat rekwiranten, ondanks de vervanging ex tunc van de litigieuze besluiten, nog steeds belang hebben bij de vaststelling dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bevestigen dat deze uitlegging juist is, aangezien deze uitlegging door het Parlement kan worden gehanteerd wanneer het, in de toekomst, soortgelijke besluiten vaststelt als de litigieuze of de nieuwe besluiten van het Parlement, zodat niet alleen het risico bestaat dat de gestelde onwettigheid wordt herhaald in de zin van de in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, maar ook het risico dat het Gerecht in geval van een beroep tot nietigverklaring van dergelijke soortgelijke besluiten opnieuw de vermeende onjuiste rechtsopvattingen zou volgen die deze rechterlijke instantie ertoe hebben gebracht te bevestigen dat die uitlegging juist is.
46 Voorts volgt uit de nieuwe besluiten dat het Parlement nog steeds van mening is dat het hoofd van de eenheid bevoegd is om besluiten tot wijziging van het pensioenbedrag vast te stellen in geval van een wijziging in de nationale regeling en dat die besluiten geen motivering behoeven te bevatten met betrekking tot de verenigbaarheid ervan met het Unierecht.
47 Hieruit volgt dat moet worden geoordeeld dat rekwiranten een procesbelang behouden om bij het Hof op te komen, voor zover de onderhavige hogere voorziening is gericht tegen de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest die de noodzakelijke onderbouwing vormen van het oordeel van het Gerecht dat, ten eerste, uit de interne regels van het Parlement volgt dat het verplicht is de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, ten tweede, het hoofd van de eenheid bevoegd is om besluiten tot wijziging van het pensioenbedrag van die voormalige leden vast te stellen en, ten derde, het Parlement niet verplicht is om in dergelijke besluiten de redenen uiteen te zetten waaruit blijkt dat zij verenigbaar zijn met het Unierecht.
B. Eerste middel
1. Argumenten van partijen
48 Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen.
49 Met het eerste onderdeel verwijten rekwiranten het Gerecht dat het in de punten 142 tot en met 145, 147, 156, 159, 160 en 162 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de litigieuze besluiten geen inbreuk maakten op de opgebouwde pensioenrechten van rekwiranten, door zich met name te baseren op het onjuiste onderscheid tussen een verlaging van het pensioenbedrag en een aantasting van dergelijke opgebouwde rechten.
50 Die vaststelling vereist volgens hen dat wordt gepreciseerd in welke omstandigheden een verlaging van het bedrag van het pensioen dat krachtens het Unierecht aan voormalige leden van het Europees Parlement verschuldigd is, geen aantasting vormt van het verworven recht om dat pensioen te ontvangen. Anders zou die vaststelling willekeurig zijn, aangezien het Gerecht ten eerste niet is nagegaan of dit al dan niet het geval was in het licht van concrete situaties, en ten tweede geen objectieve, vooraf omschreven en niet-discriminerende criteria heeft genoemd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld in welke situaties het recht op pensioen van voormalige leden van het Europees Parlement wordt geschonden.
51 Voorts heeft het Gerecht geen onderscheid gemaakt tussen lid 1 en lid 2 van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen. Daarentegen heeft het wel de stelling verworpen dat de op het tijdstip van de intrekking van de regeling KVL opgebouwde pensioenuitkering definitief vaststond, zowel voor de in artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen bedoelde situaties als voor die bedoeld in artikel 75, lid 2, ervan.
52 Volgens rekwiranten ontstaat het recht op pensioen van een voormalig lid van het Europees Parlement bij de beëindiging van zijn ambt, op voorwaarde dat hij gedurende ten minste vijf jaar bijdragen heeft betaald. Om dit recht te kunnen opeisen moet de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt die is vastgesteld in de wetgeving van de lidstaat waar hij is verkozen, en moet het verzoek om vaststelling van het pensioen zijn ingediend overeenkomstig artikel 3, lid 2, van bijlage III bij de regeling KVL. De schending van de pensioenrechten die voortvloeit uit de litigieuze besluiten, die opeisbare rechten hebben geschonden, had dus betrekking op de twee in artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen bedoelde situaties, in het bijzonder de situatie die is bedoeld in lid 1 ervan.
53 In casu hebben de litigieuze besluiten niet alleen het bedrag van het pensioen van rekwiranten gewijzigd, maar ook de methode voor de berekening van dat bedrag. De berekeningswijze op basis van de tijdens het mandaat van het betrokken lid van het Europees Parlement ontvangen bezoldiging is immers met terugwerkende kracht vervangen door een berekeningswijze op basis van de door hem betaalde bijdragen. De nieuwe berekening van het bedrag van het pensioen van rekwiranten had geen betrekking op de bedragen die verschuldigd waren vanaf de inwerkingtreding van besluit nr. 14/2018, maar ab initio, te weten op het pensioen dat aan het voormalige lid van het Europees Parlement dat in Italië was verkozen, verschuldigd was vanaf het tijdstip waarop dat lid met pensioen is gegaan. Voorts is de herberekening verricht alsof alle voormalige leden van het Europees Parlement tijdens hun mandaat bijdragen hadden betaald op basis van hetzelfde bij besluit nr. 14/2018 vastgestelde percentage, waardoor rekwiranten, die hogere bijdragen dan dat percentage hebben betaald, zijn benadeeld.
54 Subsidiair, namelijk voor het geval dat het onderscheid tussen het recht op pensioen en het recht op de pensioenuitkering van toepassing zou zijn, betogen rekwiranten dat uit artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen blijkt dat zij, anders dan het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, niet alleen recht hebben op een pensioen, maar ook op een vast pensioenbedrag dat overeenkomt met het bedrag dat zij mochten verwachten op het moment waarop zij besloten hebben bij te dragen aan de bij de regeling KVL ingevoerde pensioenregeling, of althans vanaf de inwerkingtreding van het Statuut van de leden.
55 De litigieuze besluiten leiden tot een verstoord evenwicht in het nadeel van rekwiranten, aangezien de betaalde bijdragen destijds geen enkele invloed hadden op de verwerving van het recht op pensioen. Dit verstoorde evenwicht is des te duidelijker in het geval van rekwiranten die slechts een deel van een volledig mandaat van lid van het Europees Parlement hebben vervuld omdat zij dit mandaat in de loop van de zittingsperiode hebben ingekort of in de loop van de zittingsperiode zijn begonnen, en daarom aanvullende bijdragen hebben betaald om ook de jaren te dekken waarin zij geen bijdragen hebben betaald, opdat zij aanspraak konden maken op een recht op pensioen krachtens de regeling KVL.
56 Met het tweede onderdeel van hun eerste middel betogen rekwiranten dat de afwijzing, in de punten 204, 211 en 236 van het bestreden arrest, van hun argumenten inzake schending van de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom, berust op een redenering die deze algemene beginselen van Unierecht en dit in het Handvest verankerde grondrecht miskent.
57 Ten eerste schendt de vaststelling van de pensioenrechten op basis van de nieuwe regels het rechtszekerheidsbeginsel, dat zich overeenkomstig de bestaansreden van artikel 28 van het Statuut van de leden en artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen verzet tegen een aantasting van opgebouwde rechten.
58 Ten tweede is een dergelijke berekening in strijd met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, aangezien dit beginsel geen wijziging mogelijk maakt van de regels voor de berekening van het pensioen waarbij rekwiranten zich vrijwillig hebben aangesloten.
59 Bovendien heeft het Gerecht in punt 202 van het bestreden arrest geen rekening gehouden met het feit dat het Parlement rekwiranten pas in de loop van januari 2019, dat wil zeggen na de datum waarop de uit besluit nr. 14/2018 voortvloeiende verlaging van het pensioenbedrag van toepassing zou zijn, te weten op 1 januari 2019, in kennis heeft gesteld van de mogelijke toepassing van dat besluit op hen.
60 Ten derde voeren rekwiranten aan dat het Gerecht het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom heeft geschonden.
61 In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 222 van het bestreden arrest een onderscheid gemaakt tussen een aantasting van het recht op pensioen en een eenvoudige aanpassing van het pensioenbedrag. Het Gerecht heeft huns inziens echter niet aangegeven waar zich de grens bevindt waarboven de wijziging van het pensioenbedrag de wezenlijke inhoud van het recht op eigendom niet meer in acht neemt en een schending van het recht op pensioen als zodanig oplevert.
62 In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 228 van het bestreden arrest ten onrechte op basis van de inhoud van besluit nr. 14/2018 vastgesteld dat de verlaging van het pensioenbedrag van rekwiranten tot doel had het bedrag van de aan alle voormalige leden van het Europees Parlement uitgekeerde pensioenen aan te passen aan de op bijdragen gebaseerde berekeningsmethode.
63 Volgens rekwiranten is deze redenering van het Gerecht een cirkelredenering. Zij is immers gebaseerd op bepalingen van Italiaans recht en niet op een door de rechtsorde van de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. Het Gerecht had moeten onderzoeken of het Parlement naar behoren had onderzocht of de aanpassing van het pensioen van de voormalige leden van het Europees Parlement die in Italië waren verkozen, met name in het licht van een door de rechtsorde van de Unie erkende doelstelling van algemeen belang, in overeenstemming was met het Unierecht.
64 Bovendien geeft die redenering blijk van een onjuiste opvatting van de in besluit nr. 14/2018 vastgelegde methode voor de berekening van het pensioenbedrag, die niet kan worden geacht op premie- of bijdragebetaling te berusten, aangezien zij niet is gebaseerd op een individueel bepaald bijdragepercentage aan de begroting van de Unie, maar op een identiek percentage voor alle betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. Zo verliest een voormalig lid van het Europees Parlement dat tijdens zijn mandaat bijdragen heeft betaald die hoger waren dan dat identieke percentage, het voordeel van het deel van de bijdragen dat dit percentage te boven gaat. De bij besluit nr. 14/2018 ingevoerde methode voor de berekening van het pensioenbedrag geeft dus blijk van een aantasting niet alleen van het recht op eigendom, maar ook van het evenredigheidsbeginsel, aangezien die methode is gebaseerd op een niet-geïndividualiseerd bijdragepercentage.
65 Deze schending van het beginsel van evenredigheid ten opzichte van de aangevoerde rechtvaardiging is des te duidelijker in het licht van het feit dat de op bijdragebetaling berustende pensioenregeling in Italië voor het eerst op 1 januari 1996 is ingevoerd en met ingang van 1 januari 2012 tot de meerderheid van de werknemers is uitgebreid. Daarentegen is bij de litigieuze besluiten het bijdragenstelsel aan rekwiranten opgelegd voor een periode van betaling van bijdragen die lang vóór het jaar 1995 lag, toen die bijdrageregeling in Italië voor niemand bestond.
66 Het Parlement betoogt dat het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard.
2. Beoordeling door het Hof
a) Opmerkingen vooraf
67 Met het eerste onderdeel van hun eerste middel betogen rekwiranten met een beroep op artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen dat de dynamische regeling een aantasting vormt van de opgebouwde pensioenrechten.
68 Met die grief betwisten rekwiranten dus in wezen de juistheid van de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement.
69 Hetzelfde geldt voor het tweede onderdeel van dit middel, voor zover rekwiranten daarmee betogen dat de toepassing van de nieuwe regels voor de berekening van het bedrag van hun pensioen niet in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien deze nieuwe regels de opgebouwde rechten op een pensioen aantasten, en evenmin met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, dat zich verzet tegen elke verlaging van het pensioenbedrag waarop rekwiranten hoopten aanspraak te kunnen maken door vrijwillig toe te treden tot de bij artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL ingevoerde pensioenregeling.
70 Voor zover rekwiranten met dit tweede onderdeel het Gerecht verwijten geen rekening te hebben gehouden met het feit dat het Parlement hen te laat in kennis heeft gesteld van een mogelijke toepassing van besluit nr. 14/2018, bekritiseren zij daarentegen niet de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest die de noodzakelijke onderbouwing vormen van een van de in punt 47 van het onderhavige arrest bedoelde beoordelingen van het Gerecht. Dit argument heeft immers betrekking op een specifieke omstandigheid in verband met de vaststelling van de litigieuze besluiten.
71 Voor zover rekwiranten het Gerecht met dit tweede onderdeel verwijten dat het de verenigbaarheid van de litigieuze besluiten met het in het Handvest verankerde recht op eigendom niet heeft getoetst aan een door het Unierecht erkende doelstelling, maar aan de door besluit nr. 14/2018 nagestreefde doelstelling, betogen zij in wezen dat de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke deze instelling de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, niet verenigbaar is met het Unierecht.
72 Rekwiranten betwisten daarentegen niet de juistheid van de uitlegging van de interne regels van het Parlement wanneer zij het Gerecht verwijten dat het, ten eerste, niet heeft gepreciseerd boven welke grens een wijziging van het pensioenbedrag de wezenlijke inhoud van het recht op eigendom niet meer eerbiedigt en een schending van het recht op pensioen als zodanig meebrengt, en ten tweede, de in besluit nr. 14/2018 vastgelegde methode voor de berekening van de pensioenen onjuist heeft opgevat. Aangezien rekwiranten met dergelijke argumenten niet opkomen tegen rechtsoverwegingen van het bestreden arrest die de noodzakelijke onderbouwing vormen van een van de in punt 47 van het onderhavige arrest bedoelde beoordelingen van het Gerecht, hoeven zij niet te worden onderzocht.
73 Hetzelfde geldt voor het betoog inzake schending van het evenredigheidsbeginsel, waarmee rekwiranten stellen dat besluit nr. 14/2018 niet in overeenstemming is met dit beginsel wegens, ten eerste, de in dat besluit vastgelegde methode voor de berekening van de pensioenen en, ten tweede, de historische context van dat besluit.
b) Ten gronde
1) Gestelde schending van de interne regels van het Parlement
74 Rekwiranten verwijten het Gerecht in wezen dat het in punt 163 van het bestreden arrest op basis van de in de punten 142 tot en met 145, 147, 156, 159, 160 en 162 van dat arrest uiteengezette redenen heeft geoordeeld dat het Parlement zich op goede gronden op zijn interne regels kon baseren om de dynamische regeling op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement toe te passen.
75 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL „de hoogte en de berekeningswijze van het voorlopige pensioen [gelijk zijn] aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement is verkozen”.
76 Zoals het Gerecht in punt 139 van het bestreden arrest in wezen heeft aangegeven, blijkt uit de uitdrukking „[d]e hoogte en de berekeningswijze van het voorlopige pensioen zijn gelijk” dat het Parlement op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement de regels voor de berekening van de pensioenen moet toepassen zoals deze worden toegepast op de leden van het parlement van de lidstaat waarin die voormalige leden van het Europees Parlement zijn verkozen. Met andere woorden, deze instelling is verplicht de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement.
77 Deze uitlegging van artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL is in overeenstemming met het doel dat met deze bepaling wordt nagestreefd, zoals dat voortvloeit uit artikel 1, lid 2, van die bijlage.
78 Volgens laatstgenoemde bepaling komen immers enkel de voormalige leden van het Europees Parlement voor wie de pensioenregeling van de lidstaat waar zij zijn verkozen niet in een pensioen voorziet, of voor wie de hoogte en/of berekeningswijze van het pensioen waarop zij aanspraak kunnen maken, niet dezelfde zijn als die welke gelden voor de leden van het nationale parlement, in aanmerking voor het in artikel 2, lid 1, van die bijlage bedoelde pensioen.
79 Artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL heeft dus hoofdzakelijk tot doel voormalige leden van het Europees Parlement die zich in de in artikel 1, lid 2, van die bijlage bedoelde situatie bevinden, in staat te stellen op dezelfde wijze te worden behandeld als de leden van het Europees Parlement wier nationale pensioenregeling wel voorzag in een recht op een pensioen waarvan de hoogte en/of de berekeningswijze identiek waren aan die welke golden voor de leden van hun nationale parlement.
80 De uitlegging van deze bepaling in die zin dat zij het Parlement verplicht de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, heeft dus tot gevolg dat op hen, net als op die andere voormalige leden van het Europees Parlement, de wijzigingen in de regels voor de berekening van het pensioenbedrag van de leden van hun nationale parlement van toepassing zijn.
81 Dit op bijlage III bij de regeling KVL gebaseerde stelsel is op grond van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden gehandhaafd, met name wat de ouderdomspensioenen van voormalige leden van het Europees Parlement betreft.
82 Het is juist dat artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat de regeling KVL wordt ingetrokken op de dag dat het Statuut van de leden in werking treedt. In dit verband heeft het Gerecht in punt 153 van het bestreden arrest terecht opgemerkt dat bij het Statuut van de leden en de uitvoeringsbepalingen twee opeenvolgende pensioenregelingen zijn ingevoerd die twee soorten pensioenrechten inhouden, te weten, enerzijds, de pensioenrechten die vóór 14 juli 2009, de datum van inwerkingtreding van dat Statuut, waren opgebouwd op basis van de interne regels van het Parlement, en anderzijds, de ouderdomspensioenrechten die sinds die datum zijn opgebouwd op basis van artikel 49 van de uitvoeringsbepalingen.
83 Zoals artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen uitdrukkelijk bepaalt, geldt deze intrekking van de regeling KVL evenwel onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van titel IV van die uitvoeringsbepalingen. Een van die overgangsbepalingen is artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen.
84 Zoals het Gerecht in de punten 145 en 153 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, is artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen van toepassing op voormalige leden van het Europees Parlement, waaronder een aantal rekwiranten, die bijdragen aan de begroting van de Unie hebben betaald uit hoofde van artikel 2, lid 2, van bijlage III bij de regeling KVL en die vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden van het Europees Parlement al een pensioen krachtens die bijlage genoten, terwijl artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen van toepassing is op voormalige leden van het Europees Parlement, waaronder andere rekwiranten, die weliswaar ook dergelijke bijdragen hebben betaald, maar op de datum van inwerkingtreding van het Statuut van de leden nog geen ouderdomspensioen genoten.
85 Ten eerste wordt krachtens artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen de uitkering van de pensioenen die krachtens bijlage III bij de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het statuut reeds genoten, overeenkomstig deze bijlage voortgezet.
86 Zoals het Gerecht in punt 140 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, moet uit de bewoordingen van deze bepaling, en meer in het bijzonder uit de gebiedende formulering „wordt […] overeenkomstig [bijlage III bij de regeling KVL] voortgezet”, alsmede uit het gebruik van de tegenwoordige tijd in deze formulering, worden afgeleid dat de dynamische regeling na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden van toepassing blijft op de voormalige leden van het Europees Parlement.
87 Ten tweede blijkt uit de eerste volzin van artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen dat „[d]e pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] overeenkomstig […] bijlage III [bij de regeling KVL] zijn opgebouwd, […] in stand [blijven]” en uit de tweede volzin van deze bepaling dat „[a]an degenen die dergelijke pensioenrechten hebben opgebouwd [overeenkomstig bijlage III bij de regeling KVL], […] een pensioen [wordt] uitgekeerd dat overeenkomstig [die bijlage] op basis van de opgebouwde rechten wordt berekend, zodra zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoen en een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van bovengenoemde bijlage III hebben ingediend”.
88 Aangezien artikel 75, lid 2, tweede volzin, van de uitvoeringsbepalingen voorwaarden bevat waaraan voormalige leden van het Europees Parlement moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een pensioen dat wordt berekend op basis van hun overeenkomstig bijlage III bij de regeling KVL opgebouwde rechten, is deze bepaling niet van toepassing op voormalige leden van het Europees Parlement die vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden al een pensioen krachtens die bijlage genoten.
89 Voor zover in de tweede volzin van artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen is bepaald dat aan de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement op grond van bijlage III bij de regeling KVL een ouderdomspensioen wordt uitgekeerd op basis van opgebouwde rechten, moet het begrip „opgebouwde pensioenrechten” in de zin van dat artikel 75, lid 2, zoals het Gerecht op goede gronden in de punten 143 en 151 van het bestreden arrest in wezen heeft benadrukt, bovendien aldus worden opgevat dat het ziet op de pensioenrechten die voortvloeien uit de bijdragen die elk van de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement individueel heeft betaald en die de berekeningsgrondslag vormen voor het ouderdomspensioen dat op grond van artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL aan hen wordt uitgekeerd. Dit begrip kan derhalve niet aldus worden opgevat dat het verwijst naar een vermeend recht op een vast en onveranderlijk pensioenbedrag, dat wordt berekend op basis van de nationale regels die van kracht waren op het tijdstip van inwerkingtreding van het Statuut van de leden of bij de toetreding tot de bij die bepaling ingevoerde regeling.
90 Anders dan rekwiranten betogen, heeft het Gerecht dus evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 142 van het bestreden arrest te oordelen dat een verlaging van het pensioenbedrag van de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement geen aantasting vormde van hun „opgebouwde pensioenrechten” in de zin van de interne regels van het Parlement, aangezien deze regels hun slechts het recht waarborgen dat het bedrag van hun pensioen wordt bepaald overeenkomstig de dynamische regeling.
91 Zowel uit de bewoordingen als uit de context en het doel van de interne regels van het Parlement blijkt dus dat het Gerecht in punt 163 van het bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het Parlement zich op goede gronden op zijn interne regels kon baseren om de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement.
2) Vermeende schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom
92 Rekwiranten betogen dat de uitlegging die het Gerecht aan de interne regels van het Parlement heeft gegeven, in strijd is met de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid en met het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom.
93 Volgens een algemeen uitleggingsbeginsel moet een Uniehandeling zo veel mogelijk aldus worden uitgelegd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de geldigheid ervan en dat het gehele primaire recht, waaronder met name de bepalingen van het Handvest, in acht wordt genomen. Wanneer een bepaling van afgeleid Unierecht voor meer dan één uitlegging vatbaar is, verdient de uitlegging die ervoor zorgt dat de bepaling in overeenstemming is met het primaire recht dan ook de voorkeur boven de uitlegging die met zich meebrengt dat zij in strijd is met dat recht (arrest van 21 juni 2022, Ligue des droits humains, C‑817/19, EU:C:2022:491, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94 Wat om te beginnen het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, betogen rekwiranten dat het feit dat zij vrijwillig zijn toegetreden tot de bij artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL ingevoerde pensioenregeling, hun op grond van dat beginsel garandeert dat het bedrag van hun pensioen wordt berekend volgens de op het tijdstip van hun toetreding tot die regeling geldende regels.
95 Volgens de rechtspraak van het Hof kan niemand zich met succes op schending van dit beginsel beroepen wanneer de overheid hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan. Het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen kan worden ingeroepen door eenieder bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt. In dat verband vormen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen die uit bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld, toezeggingen die dergelijke verwachtingen kunnen wekken (zie in die zin arrest van 23 januari 2019, Deza/ECHA, C‑419/17 P, EU:C:2019:52, punten 69 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
96 Wanneer een voorzichtige en bezonnen persoon in staat is de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel van de Unie te voorzien, kan hij zich daarentegen niet op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld (zie in die zin arrest van 23 januari 2019, Deza/ECHA, C‑419/17 P, EU:C:2019:52, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
97 Het feit dat een voormalig lid van het Europees Parlement vrijwillig is toegetreden tot de bij artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL ingevoerde pensioenregeling, geeft hem op het tijdstip van zijn toetreding tot die regeling evenwel niet het recht op een vast en onveranderlijk bedrag aan ouderdomspensioen. Zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld in de punten 208 en 209 van het bestreden arrest, waartegen rekwiranten in het kader van hun hogere voorziening niet zijn opgekomen, was de enige nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezegging die het Parlement kon geven, immers de toezegging dat aan de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement overeenkomstig zijn interne regels een ouderdomspensioen zou worden uitgekeerd waarvan, overeenkomstig de dynamische regeling, de hoogte en de berekeningswijze dezelfde zouden zijn als die welke golden voor de leden van het parlement van de lidstaat waarin zij zijn verkozen.
98 Hieruit volgt dat de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke het deze regeling moet toepassen, in overeenstemming is met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.
99 Wat vervolgens het recht op eigendom betreft, betogen rekwiranten dat het Gerecht in punt 228 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verenigbaarheid van de litigieuze besluiten met het recht op eigendom te toetsen aan het doel van besluit nr. 14/2018 en niet aan een door het Unierecht erkende doelstelling.
100 Er zij aan herinnerd dat het Gerecht in punt 219 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de litigieuze besluiten weliswaar geen regelrechte ontneming van de pensioenen van rekwiranten met zich brengen, maar dat dit niet wegneemt dat het bedrag ervan daardoor wordt verlaagd en hun recht op eigendom aldus wordt beperkt.
101 Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 220 tot en met 235 van het bestreden arrest onderzocht of deze beperking voldeed aan de in punt 213 van dat arrest in herinnering gebrachte vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest. In dit verband heeft het Gerecht in punt 227 van dat arrest geoordeeld dat de met de litigieuze besluiten nagestreefde doelstelling van algemeen belang niet kon worden beoordeeld zonder rekening te houden met de doelstellingen die aan de vaststelling van besluit nr. 14/2018 ten grondslag lagen. In die zin heeft het Gerecht, na in de punten 228 tot en met 234 van dat arrest met inachtneming van die doelstellingen te hebben onderzocht of deze besluiten in overeenstemming waren met het recht op eigendom, in punt 236 van dat arrest geoordeeld dat de grief inzake schending van het recht op eigendom moest worden afgewezen.
102 Volgens de rechtspraak van het Hof moet de reikwijdte van dit recht overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest worden bepaald met inachtneming van artikel 1 van het op 20 maart 1952 te Parijs ondertekende aanvullend protocol nr. 1 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarin dat recht is verankerd (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 49 ).
103 Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de rechten die voortvloeien uit de betaling van bijdragen aan een stelsel van sociale zekerheid, vermogensrechten vormen voor de toepassing van genoemd artikel 1 (arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 50 ).
104 Voorts vormt een verlaging van het bedrag van een ouderdomspensioen die gevolgen kan hebben voor de levenskwaliteit van de betrokkene, een beperking van zijn recht op eigendom (zie in die zin EHRM, 1 september 2015, Da Silva Carvalho Rico tegen Portugal, CE:ECHR:2015:0901DEC001334114, § 33).
105 Voor zover de uitlegging van de interne regels van het Parlement, volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, tot een dergelijke verlaging van het pensioenbedrag kan leiden, kan deze uitlegging een beperking van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom met zich brengen.
106 Het recht op eigendom is echter niet absoluut en de uitoefening ervan kan dus aan beperkingen worden onderworpen, op voorwaarde, met name, dat deze hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
107 Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest zijn beperkingen van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom immers in overeenstemming met laatstgenoemde bepaling voor zover zij bij wet zijn gesteld, de wezenlijke inhoud van het recht op eigendom eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
108 In dit verband zij in de eerste plaats in herinnering gebracht dat het vereiste dat elke beperking op de uitoefening van grondrechten bij wet wordt gesteld, inhoudt dat de handeling die de inmenging in die rechten toestaat zelf de reikwijdte van de beperking op de uitoefening van het betrokken recht moet bepalen, met dien verstande, ten eerste, dat dit vereiste zich er niet tegen verzet dat de betrokken beperking in voldoende open bewoordingen is geformuleerd om te kunnen worden toegepast op verschillende gevallen en te kunnen worden aangepast aan veranderende omstandigheden en, ten tweede, dat het Hof in voorkomend geval via uitlegging de concrete reikwijdte van de beperking kan verduidelijken aan de hand van de bewoordingen zelf van de betrokken Uniewetgeving alsook de algemene opzet en de doelstellingen van die wetgeving, zoals uitgelegd tegen de achtergrond van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten (arrest van 21 juni 2022, Ligue des droits humains, C‑817/19, EU:C:2022:491, punt 114 ).
109 Zoals in punt 91 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijkt zowel uit de bewoordingen als uit de context en het doel van de interne regels van het Parlement – die een algemene strekking hebben ten aanzien van de leden van het Europees Parlement en dus kunnen worden beschouwd als het equivalent, binnen deze instelling, van een „wet” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest [zie naar analogie advies 1/15 (PNR-Overeenkomst EU-Canada) van 26 juli 2017, EU:C:2017:592, punten 145 en 146 ] – dat die instelling de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement.
110 In de tweede plaats kon het Gerecht, als feitenrechter en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in de punten 216 en 235 van het bestreden arrest vaststellen dat rekwiranten geen concrete elementen hadden aangedragen waaruit bleek dat de verlaging van het bedrag van hun pensioenen de wezenlijke inhoud van hun recht op eigendom aantastte of dat die verlaging als onevenredig moest worden aangemerkt.
111 Wat in de derde plaats de vraag betreft of de dynamische regeling en de daaruit voortvloeiende verlagingen van de pensioenbedragen noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan een of meer door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 227 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, gelet op artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL, de vaststelling van de litigieuze besluiten noodzakelijkerwijs afhing van de door de bevoegde Italiaanse autoriteiten gemaakte keuzen, zodat „bij de beoordeling van de [door de litigieuze besluiten] nagestreefde doelstelling van algemeen belang […] niet [kon] worden voorbijgegaan aan de doelstellingen die ten grondslag lagen aan de vaststelling van besluit nr. 14/2018”.
112 De doelstellingen van besluit nr. 14/2018, dat krachtens de dynamische regeling van toepassing is op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, zijn immers zuiver nationaal. Als zodanig kunnen zij dus geen rechtvaardiging vormen voor een verlaging van het pensioenbedrag, aangezien deze bedragen worden betaald uit hoofde van een pensioenregeling die niet krachtens het nationale recht maar krachtens het Unierecht is ingesteld en ten laste komt van de begroting van de Unie.
113 Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 228 tot en met 234 van het bestreden arrest ook ten onrechte rekening gehouden met de door dat nationale besluit nagestreefde doelstellingen om te onderzoeken of de door de litigieuze besluiten teweeggebrachte aantasting van het recht op eigendom van rekwiranten gerechtvaardigd was.
114 Evenwel zij in herinnering gebracht dat wanneer blijkt dat de motivering van een arrest van het Gerecht in strijd is met het Unierecht maar het dictum ervan op basis van andere rechtsgronden gerechtvaardigd is, die strijdigheid met het Unierecht niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar wel dat het anders dient te worden gemotiveerd en dat de hogere voorziening moet worden afgewezen (arrest van 14 december 2023, Commissie/Amazon.com e.a., C‑457/21 P, EU:C:2023:985, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
115 Derhalve moet worden nagegaan of de afwijzing van de grief inzake schending van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom gegrond is op basis van andere rechtsgronden dan die waarop de in de punten 111 en 113 van het onderhavige arrest genoemde onjuiste rechtsopvatting berust.
116 In dit verband moet worden opgemerkt dat de toepassing van de dynamische regeling op voormalige leden van het Europees Parlement die zich in de in artikel 1, lid 2, van bijlage III bij de regeling KVL bedoelde situatie bevinden, een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang nastreeft, aangezien, zoals blijkt uit punt 79 van het onderhavige arrest, daarmee wordt beoogd enerzijds de leden van het Europees Parlement die ofwel in de lidstaat waar zij waren verkozen niet in aanmerking kwamen voor een pensioenregeling, ofwel in aanmerking kwamen voor een pensioenregeling volgens welke de hoogte en/of de berekeningswijze van het pensioen niet gelijk waren aan die welke voor de leden van het nationale parlement golden, en anderzijds de leden van het Europees Parlement wier nationale pensioenregeling wel in een dergelijke hoogte voorzag en/of in dezelfde berekeningswijze als die welke golden voor de leden van het nationale parlement, gelijk te behandelen.
117 De toepassing van de dynamische regeling op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement beantwoordt daadwerkelijk aan deze doelstelling van gelijke behandeling, aangezien daardoor de beide in het vorige punt genoemde categorieën leden van het Europees Parlement altijd onderworpen zijn aan de nationale regels voor de berekening van de ouderdomspensioenen van de leden van het parlement van de betrokken lidstaat.
118 Deze toepassing was voorts noodzakelijk om dat doel te bereiken, aangezien alleen een gelijktrekking van de hoogte en/of de berekeningswijze van het pensioen als bedoeld in artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, van die bijlage, tot gelijke behandeling van die categorieën van leden van het Europees Parlement kon leiden.
119 Ondanks de in de punten 111 en 113 van het onderhavige arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting is de afwijzing van de grief inzake schending van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom dus gegrond, aangezien de betrokken beperking van het recht op eigendom voldoet aan alle voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest.
120 Wat ten slotte het rechtszekerheidsbeginsel betreft, betogen rekwiranten dat dit zich verzet tegen aantasting van hun verworven rechten, waartoe de toepassing van de dynamische regeling leidt.
121 In het kader van zijn onderzoek van de verenigbaarheid van de litigieuze besluiten met het rechtszekerheidsbeginsel heeft het Gerecht in punt 191 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat reeds uit de punten 126 tot en met 161 van dat arrest bleek dat de „verworven pensioenrechten” moesten worden onderscheiden van de „pensioenbedragen”. Het Gerecht heeft er in dit verband op gewezen dat de „pensioenrechten” weliswaar definitief zijn verworven en niet kunnen worden gewijzigd en dat de uitkering van de pensioenen weliswaar wordt voortgezet, maar dat niets eraan in de weg stond dat de bedragen van die pensioenen werden verhoogd of verlaagd, waartoe het Parlement in casu genoopt was gelet op zijn verplichting om de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement.
122 In punt 202 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zijn analyse afgesloten met het oordeel dat rekwiranten niet hadden aangetoond dat het rechtszekerheidsbeginsel in casu was geschonden. De interne regels van het Parlement hielden immers in dat de nieuwe pensioenbedragen van rekwiranten vanaf 1 januari 2019 golden, waarbij het Gerecht eraan heeft herinnerd dat die interne regels geruime tijd vóór 1 januari 2019, en dus niet na die datum, waren ingevoerd. Bovendien hadden rekwiranten noch aangetoond, noch gesteld dat het Parlement die nieuwe bedragen had toegepast vóór 1 januari 2019, dat wil zeggen vóór de datum die daartoe in besluit nr. 14/2018 was vastgesteld. Ten slotte had het Parlement rekwiranten volgens het Gerecht reeds in januari 2019 ervan in kennis gesteld dat de regels van besluit nr. 14/2018 mogelijk zouden worden toegepast op hun pensioenen, hetgeen deze instelling hun in februari 2019 had bevestigd. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat rekwiranten vóór de vaststelling van de litigieuze besluiten op de hoogte waren gebracht van de wijziging van de regels voor de berekening van hun pensioenbedrag.
123 In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een Unieregeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest van 9 november 2023, Global Silicones Council e.a./Commissie, C‑558/21 P, EU:C:2023:839, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
124 Zo zijn nieuwe wetten die wijzigingen aanbrengen in de oude wet, behoudens uitzondering, van toepassing op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan. Dit ligt alleen anders als het gaat om situaties die onder de vroegere regeling zijn ontstaan en definitief tot stand zijn gekomen en die verworven rechten in het leven roepen. Een recht wordt als verworven beschouwd wanneer het rechtscheppende feit zich vóór de wetswijziging heeft voorgedaan. Dit geldt echter niet voor een recht waarvan het rechtscheppende feit niet is ontstaan onder de wettelijke regeling die is gewijzigd (zie in die zin arrest van 9 maart 2023, Grossetête/Parlement, C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
125 Wat in het bijzonder het recht op een ouderdomspensioen betreft, dit wordt in beginsel verworven op het tijdstip waarop het rechtscheppende feit zich voordoet, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het pensioen opeisbaar wordt (zie in die zin arresten van 9 maart 2023, Grossetête/Parlement, C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punten 85‑87 ).
126 Dit betekent echter niet dat elke wijziging in de berekeningswijze van een pensioen die leidt tot een verlaging van dat bedrag en die wordt toegepast op grond van een regeling die is vastgesteld nadat dit pensioen opeisbaar is geworden, een aantasting van die verworven rechten vormt.
127 In dit verband zij eraan herinnerd dat het Unierecht geen beginsel kent volgens hetwelk verworven rechten in geen geval mogen worden gewijzigd of verlaagd. Dergelijke rechten kunnen onder bepaalde voorwaarden worden gewijzigd (zie in die zin arrest van 9 maart 2023, Grossetête/Parlement, C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punten 88 en 89 ).
128 In casu heeft het Gerecht op basis van de met name in punt 202 van het bestreden arrest bedoelde gegevens, terecht geconcludeerd dat de toepassing van de dynamische regeling, zoals vastgelegd in bijlage III bij de regeling KVL en artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen, verenigbaar is met het rechtszekerheidsbeginsel.
129 Gelet op een en ander moet het eerste middel worden afgewezen voor zover rekwiranten daarmee opkomen tegen de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement.
C. Tweede middel
1. Argumenten van partijen
130 Het tweede middel heeft drie onderdelen.
131 Met het eerste onderdeel betogen rekwiranten dat het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de artikelen 74 en 75 van de uitvoeringsbepalingen aldus uit te leggen dat de bepalingen van bijlage III bij de regeling KVL een geldige rechtsgrondslag konden vormen voor de vaststelling van de litigieuze besluiten.
132 Het Gerecht heeft immers geoordeeld dat, op grond van de verwijzing in artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen, gelezen in samenhang met artikel 75 daarvan, niet de inhoud van die bijlage ten tijde van de vaststelling van het Statuut van de leden van toepassing was, maar de juridische bepaling als zodanig, hoewel zij was ingetrokken. Zij menen dat deze bijlage volgens het Gerecht dus niet alleen moet worden toegepast met betrekking tot het tijdstip van de intrekking van de oude pensioenregeling, maar ook in de toekomst, door met terugwerkende kracht wijzigingen van de Italiaanse pensioenuitkering toe te passen waartoe was besloten toen bijlage III niet meer van kracht was.
133 Volgens rekwiranten blijkt immers uit de bewoordingen van artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen, gelezen in samenhang met overweging 7 ervan, dat bijlage III bij de regeling KVL volledig is ingetrokken op de dag waarop het Statuut van de leden in werking trad.
134 Met het tweede onderdeel betogen rekwiranten dat het Gerecht in de punten 90 tot en met 92 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement aldus uit te leggen dat het hoofd van de eenheid bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen, aangezien de bevoegdheid daartoe op regelmatige wijze aan hem was gesubdelegeerd.
135 De litigieuze besluiten hadden door het Bureau van het Parlement moeten worden vastgesteld, aangezien zij handelingen van buitengewoon bestuur zijn. Die besluiten vormen onderdeel van een nieuwe, complexe en onvoorziene situatie, hetgeen overigens blijkt uit het optreden van de juridische dienst van het Parlement, zodat vóór de vaststelling ervan had moeten worden nagegaan of zij in overeenstemming waren met de hogere normen en beginselen van de Unie. Het gaat dus niet om zuiver technische besluiten die aan een hoofd van een eenheid kunnen worden gedelegeerd.
136 Met het derde onderdeel van hun tweede middel betogen rekwiranten dat het Gerecht in de punten 110 tot en met 114 van het bestreden arrest de motivering van de litigieuze besluiten onjuist heeft beoordeeld.
137 Deze besluiten beperken zich tot een indirecte verwijzing naar de motivering in het advies van de juridische dienst. Dit advies is echter noch aangehaald in de litigieuze besluiten, noch daarbij gevoegd. Dat advies was evenmin gevoegd bij de toelichting op de aan rekwiranten gezonden pensioenafrekeningen voor februari 2019. Daarin stond enkel, in de vorm van een eenvoudige vermelding, dat de juridische dienst van het Parlement had bevestigd dat besluit nr. 14/2018 automatisch van toepassing was.
138 Voorts heeft het Gerecht er huns inziens ten onrechte op gewezen dat de brief van het hoofd van de eenheid van 11 juni 2019 aan Florio, verzoekende partij in zaak T‑465/19, melding maakte van een rechtstreekse link naar de webpagina van het Parlement om het advies van de juridische dienst te kunnen raadplegen. Die brief was immers het antwoord op de opmerkingen die de betrokkene had ingediend na de kennisgeving van de hem betreffende nota van 11 april 2019. De andere rekwiranten hebben dergelijke informatie dus niet ontvangen en de litigieuze besluiten verwijzen niet naar een link naar de website waarop het advies van de juridische dienst toegankelijk is voor het publiek.
139 Het feit dat rekwiranten dat advies hebben weten te bemachtigen, kan niet leiden tot de conclusie dat aan de formele vereisten van artikel 296 VWEU is voldaan.
140 Ten slotte bevatte het advies van de juridische dienst slechts een zeer onvolledig en summier onderzoek van de vraag of de hogere normen en fundamentele beginselen van het Unierecht zijn geëerbiedigd. Het Gerecht is daaraan voorbijgegaan.
141 Het Parlement betoogt dat het tweede middel ongegrond moet worden verklaard.
2. Beoordeling door het Hof
a) Opmerkingen vooraf
142 Het eerste onderdeel, dat is ontleend aan schending van de artikelen 74 en 75 van de uitvoeringsbepalingen, betreft de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. Gelet op de in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet de gegrondheid van een dergelijke grief worden onderzocht, aangezien rekwiranten zich daarmee beroepen op een onrechtmatigheid die in de toekomst dreigt te worden herhaald.
143 Hetzelfde geldt voor het tweede onderdeel, waarmee rekwiranten betogen dat het hoofd van de eenheid krachtens artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement niet bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen.
144 Met het derde onderdeel betogen rekwiranten in wezen dat het Gerecht artikel 296 VWEU heeft geschonden. Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 112 en 116 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat het Parlement zijn motiveringsplicht niet had geschonden, aangezien rekwiranten vóór de instelling van hun beroep vrije toegang en volledige kennis van de inhoud van het advies van de juridische dienst hadden gehad. Ten tweede is het Gerecht voorbijgegaan aan het feit dat het advies van de juridische dienst slechts een zeer onvolledig en summier onderzoek bevatte van de vraag of de hogere normen en fundamentele beginselen van het Unierecht waren geëerbiedigd.
145 Vastgesteld zij dat dit onderdeel niet-ontvankelijk is.
146 Overeenkomstig artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijzen te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijzen levert bijgevolg, behoudens het geval van een onjuiste opvatting ervan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening kan worden getoetst door het Hof (arrest van 28 september 2023, Changmao Biochemical Engineering/Commissie, C‑123/21 P, EU:C:2023:708, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
147 In de eerste plaats trachten rekwiranten, voor zover zij betwisten dat zij vóór de instelling van hun beroep vrije toegang en volledige kennis van de inhoud van het advies van de juridische dienst hebben gehad, in werkelijkheid te bereiken dat het Hof de feiten en het bewijs opnieuw beoordeelt, zonder evenwel aan te voeren dat het Gerecht deze onjuist heeft opgevat.
148 In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het argument van rekwiranten dat het Gerecht eraan voorbij is gegaan dat het in het advies van de juridische dienst vervatte onderzoek betreffende de eerbiediging van de hogere normen en fundamentele beginselen van Unierecht onvolledig en summier was, niet-ontvankelijk is aangezien het is gebaseerd op een vermeend door het Parlement begane onrechtmatigheid die niet was aangevoerd voor het Gerecht en waarover bijgevolg aldaar geen standpunten zijn uitgewisseld.
149 Uit artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt immers dat de middelen van de hogere voorziening gebaseerd moeten zijn op argumenten die aan de procedure voor het Gerecht zijn ontleend. Bovendien mag volgens artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering in hogere voorziening het voorwerp van het geschil voor het Gerecht niet worden gewijzigd. De bevoegdheid van het Hof is in het kader van een hogere voorziening dus beperkt tot de beoordeling van de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen en argumenten die voor de rechter in eerste aanleg zijn behandeld (arrest van 21 december 2021, Aeris Invest/GAR, C‑874/19 P, EU:C:2021:1040, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
150 Het is juist dat rekwiranten voor het Gerecht het Parlement hebben verweten dat het, zoals blijkt uit punt 99 van het bestreden arrest, niet had onderzocht in hoeverre de toepassing met terugwerkende kracht van een minder gunstige pensioenregeling verenigbaar zou kunnen zijn met het Unierecht. Dit argument verschilt echter van het in punt 140 van het onderhavige arrest samengevatte argument, met name omdat het geen betrekking heeft op de motiveringsplicht, zoals het Gerecht in punt 120 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld.
151 Bijgevolg dient enkel de gegrondheid van het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel te worden onderzocht.
b) Ten gronde
152 Wat het eerste onderdeel betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat, onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van titel IV ervan, de regeling KVL wordt ingetrokken op de dag van inwerkingtreding van het Statuut van de leden.
153 Uit deze tekst kan niet worden afgeleid dat de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement op onaantastbare wijze moeten worden onderworpen aan de regels voor de berekening van de pensioenen die op het tijdstip van de intrekking van de regeling KVL golden voor de leden van het parlement van de lidstaat waarin die voormalige leden zijn verkozen.
154 Zoals blijkt uit de punten 81 tot en met 83 van het onderhavige arrest, blijft de dynamische regeling op grond van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden van toepassing op dergelijke leden.
155 Deze uitlegging van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen wordt, anders dan rekwiranten stellen, niet ontkracht door overweging 7 ervan.
156 Overweging 7 van de uitvoeringsbepalingen vermeldt, ten eerste, dat „het beginsel van [bescherming van het] gewettigd vertrouwen gebiedt dat degenen die een bepaalde uitkering uit hoofde van de regeling KVL genieten, ook na de intrekking van de regeling KVL recht houden op die uitkering” en, ten tweede, dat „uit hoofde van de regeling KVL vóór de inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] opgebouwde pensioenrechten onverlet [blijven]”.
157 Uit deze overweging vloeit voort dat daarin wordt gepreciseerd dat de krachtens deze regeling toegekende uitkeringen worden voorgezet, zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat deze regeling na die datum niet meer van toepassing zou zijn.
158 Het begrip „opgebouwde pensioenrechten” heeft in die overweging dus dezelfde draagwijdte als in artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen, zoals gepreciseerd in punt 89 van het onderhavige arrest.
159 Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 126 van het bestreden arrest in wezen vast te stellen dat artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL, dat voorziet in de toepassing van de dynamische regeling op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, in het geval van rekwiranten niet is ingetrokken en van toepassing blijft na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden van het Parlement.
160 Derhalve moet het eerste onderdeel ongegrond worden verklaard.
161 Wat het tweede onderdeel betreft, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat het hoofd van de eenheid bij besluit FINS/2019‑01 van de directeur-generaal Financiën van het Parlement van 23 november 2018 was aangewezen als gesubdelegeerd ordonnateur voor begrotingsonderdeel 1030 voor de ouderdomspensioenen als bedoeld in bijlage III bij de regeling KVL, en dat dit besluit uitdrukkelijk vermeldt dat het hoofd met name juridische verbintenissen kan aangaan en vastleggingen in de begroting kan verrichten, de uitgaven kan vaststellen en betalingsopdrachten kan geven, maar ook schuldvorderingsramingen kan opstellen, de te innen rechten kan vaststellen en invorderingsopdrachten kan verstrekken.
162 In punt 91 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met name opgemerkt dat het hoofd van de eenheid de regels van de uitvoeringsbepalingen en van de regeling KVL, zoals vastgesteld door het Bureau van het Parlement, niet heeft gewijzigd, maar alleen heeft uitgevoerd.
163 In die omstandigheden heeft het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest geoordeeld dat het hoofd van de eenheid bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen.
164 Aangezien besluit FINS/2019‑01 van de directeur-generaal Financiën van het Parlement van 23 november 2018 het hoofd van de eenheid met name toestaat om juridische verbintenissen aan te gaan en vastleggingen in de begroting te verrichten, de uitgaven vast te stellen en betalingsopdrachten te geven, maar ook schuldvorderingsramingen op te stellen, de te innen rechten vast te stellen en invorderingsopdrachten te verstrekken, is het voldoende ruim geformuleerd om de door rekwiranten aangevoerde situaties te omvatten, te weten nieuwe, complexe en onvoorziene situaties op de gedelegeerde gebieden.
165 Voorts voeren rekwiranten niet aan dat dit besluit een voorbehoud bevat met betrekking tot de bevoegdheid om het primaire Unierecht, en met name de bepalingen van het Handvest, toe te passen in het kader van de vaststelling van besluiten op die gebieden.
166 Bovendien bevat artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement, anders dan rekwiranten stellen, geen enkel bevoegdheidsvoorbehoud ten gunste van het Bureau van het Parlement. Volgens deze bepaling „[neemt] [h]et Bureau […] op voorstel van de secretaris-generaal of een fractie financiële, organisatorische en administratieve besluiten over aangelegenheden die de leden betreffen”. Uit die bepaling kan evenmin een onderscheid worden afgeleid tussen handelingen van buitengewoon bestuur, waarvan de vaststelling zou zijn voorbehouden aan het Bureau van het Parlement, en handelingen van normaal bestuur, die aan het hoofd van de eenheid zouden zijn gedelegeerd.
167 Bijgevolg moet het tweede onderdeel ongegrond worden verklaard.
168 Hieruit volgt dat het tweede middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard.
D. Derde middel
1. Argumenten van partijen
169 Het derde middel is gericht tegen punt 70 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht het beroep van Panusa in zaak T‑453/19 niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond dat de op haar betrekking hebbende nota van het hoofd van de eenheid van 11 april 2019 niet tot een verlaging van het bedrag van haar nabestaandenpensioen had geleid.
170 Deze slotsom geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het nabestaandenpensioen dat Panusa geniet in wezen wordt berekend op basis van de bepalingen van bijlage III bij de regeling KVL, terwijl de vaststelling van een dergelijk pensioen onder de bepalingen van bijlage I bij die regeling valt, zodat zij aanspraak zou moeten kunnen maken op een hoger pensioenbedrag.
171 Het Parlement betoogt dat het derde middel niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond moet worden verklaard.
2. Beoordeling door het Hof
172 Vastgesteld moet worden dat de overwegingen van het bestreden arrest waarop het derde middel betrekking heeft, niet de noodzakelijke onderbouwing vormen van een van de in punt 47 van het onderhavige arrest bedoelde oordelen van het Gerecht.
173 Bijgevolg hoeft dit middel niet te worden onderzocht.
174 Aangezien alle door rekwiranten ter ondersteuning van hun hogere voorziening aangevoerde middelen zijn afgewezen, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.
VI. Kosten
175 Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.
176 Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Parlement.
-
De hogere voorziening wordt afgewezen.
-
Maria Teresa Coppo Gavazzi, Cristiana Muscardini, Luigi Vinci, Agostino Mantovani, Anna Catasta, Vanda Novati, Francesco Enrico Speroni, Maria Di Meo, Giuseppe Di Lello Finuoli, Raffaele Lombardo, Olivier Dupuis, Leda Frittelli, Livio Filippi, Vincenzo Viola, Antonio Mussa, Mauro Nobilia, Clara di Prinzio, als erfgename van Sergio Camillo Segre, Stefano De Luca, Riccardo Ventre, Mirella Musoni, Francesco Iacono, Vito Bonsignore, Claudio Azzolini, Vincenzo Aita, Mario Mantovani, Vincenzo Mattina, Romano Maria La Russa, Giorgio Carollo, Fiammetta Cucurnia, als erfgename van Giulietto Chiesa, Roberto Costanzo, Giorgio Gallenzi, als erfgenaam van Giulio Cesare Gallenzi, Vitaliano Gemelli, Pasqualina Napoletano en Ida Panusa worden verwezen in hun eigen kosten alsmede in die van het Europees Parlement.
ondertekeningen