Arrest van het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) van 21 februari 2024 (Uittreksels)
Arrest van het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) van 21 februari 2024 (Uittreksels)
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof EU
- Datum uitspraak
- 21 februari 2024
Uitspraak
Arrest van het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid)
21 februari 2024(*)
"„Dumping - Invoer van bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit China - Definitief antidumpingrecht - Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 - Berekening van de normale waarde - Verstoringen van betekenis in het land van uitvoer - Artikel 2, lid 6 bis, van verordening (EU) 2016/1036 - WTO-recht - Beginsel van conforme uitlegging - Keuze van een passend representatief land - Onmiddellijk beschikbare gegevens - Niet-medewerking - Begrip nodige gegevens - Artikel 18 van verordening 2016/1036 - Prijsonderbieding - Marktsegmenten - Methode van de productcontrolenummers - Artikel 3, leden 2 en 3, van verordening 2016/1036 - Rechten van de verdediging - Vertrouwelijke behandeling - Artikelen 19 en 20 van verordening 2016/1036”"
In zaak T‑763/20,
Inner Mongolia Shuangxin Environment-Friendly Material Co. Ltd, gevestigd te Ordos (China),
vertegenwoordigd door J. Cornelis, F. Graafsma en E. Vermulst, advocaten,
verzoekster,ondersteund door
Wegochem Europe BV, gevestigd te Amsterdam (Nederland), vertegenwoordigd door R. Antonini, E. Monard en B. Maniatis, advocaten,
interveniënte, tegenEuropese Commissie, vertegenwoordigd door G. Luengo als gemachtigde,
verweerster,ondersteund door
Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Neergaard, D. Moore en A. Pospíšilová Padowska als gemachtigden,
door
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, advocaat,
door
Kuraray Europe GmbH, gevestigd te Hattersheim am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door R. MacLean en D. Sevilla Pascual, advocaten,
en door
Sekisui Specialty Chemicals Europe SL, gevestigd te La Canonja (Spanje), vertegenwoordigd door A. Borsos en J. Jousma, advocaten,
interveniënten,
HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: L. Truchot (rapporteur), president, H. Kanninen, L. Madise, R. Frendo en T. Perišin, rechters,
griffier: I. Kurme, administrateur,
gezien de stukken,
na de terechtzitting op 14 en 15 december 2022,
het navolgende
Arrest(*)
Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Inner Mongolia Shuangxin Environment-Friendly Material Co. Ltd, nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2020, L 315, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”), voor zover deze haar betreft.[omissis]
Conclusies van partijen
Verzoekster verzoekt het Gerecht:-
de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze haar betreft;
-
de Commissie te verwijzen in de kosten.
-
de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze verzoekster betreft;
-
de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die welke zij heeft gemaakt.
-
het beroep te verwerpen;
-
verzoekster te verwijzen in de kosten.
In rechte
[omissis]
Verzoek van de Commissie om het tweede tot en met het vijfde middel als niet ter zake dienend af te wijzen
De Commissie verzoekt om het tweede tot en met het vijfde middel als niet ter zake dienend af te wijzen op grond dat deze middelen betrekking hebben op de dumpingmarge, die in de bestreden verordening op 115,6 % is geraamd, terwijl het op verzoekster toepasselijke antidumpingrecht overeenkomt met de schademarge, die in de bestreden verordening op 72,9 % is geraamd. Verzoekster, die de bewijslast draagt, heeft niet aangetoond dat, indien de betrokken middelen gegrond zouden zijn, het verschil tussen de dumpingmarge en de schademarge tot onder nul zou dalen. Voorts moet verzoekster volgens de Commissie een persoonlijk, reeds bestaand en actueel belang aantonen dat geen betrekking heeft op een toekomstige en hypothetische situatie. Ter ondersteuning van haar stelling dat de betrokken middelen doeltreffend zijn, beroept verzoekster zich ten eerste op de rechtspraak inzake schending van de rechten van de verdediging, waarin is geoordeeld dat de verzoekende partij niet ertoe kan worden verplicht om aan te tonen dat het besluit van de Commissie anders zou hebben geluid, maar alleen dat zulks niet helemaal was uitgesloten (arresten van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punt 94 , en 11 juli 2013, Hangzhou Duralamp Electronics/Raad, T‑459/07, niet gepubliceerd, EU:T:2013:369, punten 110 en 111 ). Deze rechtspraak kan op het onderhavige geval worden toegepast, aangezien verzoekster zich in de moeilijke situatie bevindt waarin zij de cijfers van het contrafeitelijke scenario niet kan overleggen. Hoewel het verschil tussen de dumpingmarge en de schademarge aanzienlijk is, kan niet worden uitgesloten dat de dumpingmarge na de correctie van de fouten waarop de betrokken middelen betrekking hebben, lager wordt dan de schademarge. Ten tweede is een correcte berekening van de dumpingmarge door de Commissie voor verzoekster van belang bij mogelijke herzieningen van de in de bestreden verordening ingestelde maatregelen, evenals bij eventuele andere tegen haar in te stellen antidumpingprocedures en bij verzoeken die zij zou kunnen indienen om terugbetaling van de door haar voldane antidumpingrechten. Deze situaties zijn niet toekomstig en hypothetisch. Ten derde herinnert verzoekster eraan dat de gegevens betreffende de normale waarde van de door haar vervaardigde producten zijn gebruikt voor de berekening van het antidumpingrecht dat van toepassing is op een andere Chinese producent-exporteur, welk antidumpingrecht niet is vastgesteld op basis van de schademarge van deze producent-exporteur, maar op basis van zijn dumpingmarge. Het mag niet zo zijn dat verzoekster ervoor verantwoordelijk wordt gesteld dat zij de belangrijkste indirecte oorzaak vormt van het feit dat de dumpingmarge van een andere producent-exporteur te hoog is geraamd. Artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening bepaalt:Volgens de rechtspraak bevat deze bepaling de zogenoemde regel van het „laagste recht” (hierna: „regel van het laagste recht”), volgens welke de schademarge moet worden gebruikt om het antidumpingrecht vast te stellen wanneer de dumpingmarge hoger is dan de schademarge, en vice versa [zie in die zin arresten van 4 maart 2010, Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad, T‑410/06, EU:T:2010:70, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 oktober 2016, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑351/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:616, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De regel van het laagste recht heeft met name tot doel ervoor te zorgen dat het ingestelde antidumpingrecht niet hoger is dan nodig om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade weg te nemen. De instelling van antidumpingrechten vormt immers een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken en geen sanctie of maatregel die de bedrijfstak van de Unie een concurrentievoordeel verschaft [zie in die zin arrest van 18 oktober 2016, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑351/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:616, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In het onderhavige geval heeft de Commissie in overweging 658 van de bestreden verordening „de schademarges en de dumpingmarges vergeleken” en opgemerkt dat „[h]et bedrag van de [antidumping]rechten [moest] worden vastgesteld op het niveau van de dumpingmarge, of van de schademarge indien deze lager is”. Overweging 659 van deze verordening bevat de volgende tabel:„Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient lager te zijn dan de marge als een dergelijk lager recht toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Unie.”
Onderneming |
Dumpingmarge |
Schademarge |
Definitief antidumpingrecht |
Shuangxin Group [T‑763/20] |
115,6 % |
72,9 % |
72,9 % |
Sinopec Group [T‑762/20] |
17,3 % |
57,6 % |
17,3 % |
Wan Wei Group [T‑764/20] |
193,2 % |
55,7 % |
55,7 % |
Andere medewerkende ondernemingen |
80,4 % |
57,9 % |
57,9 % |
Alle andere ondernemingen |
193,2 % |
72,9 % |
72,9 % |
Tweede middel: schending van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening, wat de keuze van het passende representatieve land betreft
Verzoekster stelt dat de Commissie artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening heeft geschonden, doordat zij Turkije als geschikt representatief land heeft gekozen op basis van de gegevens betreffende Ilkalem Ticaret Ve Sanayi AS (hierna: „Ilkalem”), terwijl zij Mexico had moeten kiezen op basis van de gegevens betreffende Solutia Tlaxcala SA de CV (hierna: „Solutia Tlaxcala”) of Wyn De Mexico Productos Quimicos SA de CV (hierna: „Wyn”). In de eerste plaats voert verzoekster aan dat de Commissie een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening gestelde voorwaarde dat de gegevens die betrekking hebben op een onderneming die in het in overweging genomen land is gevestigd, slechts kunnen worden gebruikt indien zij „onmiddellijk beschikbaar” zijn. In de tweede plaats is volgens verzoekster de zorgvuldigheidsplicht geschonden die de Commissie bij de keuze van het passende representatieve land in acht moet nemen. In de derde plaats stelt verzoekster dat Mexico het meest passende representatieve land was, omdat het niveau van sociale bescherming en milieubescherming daar hoger is dan in Turkije. De Commissie betwist verzoeksters argumenten. Terwijl de bewoordingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening zijn weergegeven in punt 8 hierboven, moet er nog een samenvatting worden gegeven van de belangrijkste, uit de bestreden verordening blijkende stappen die de Commissie in casu bij de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, onder a), van deze verordening heeft gevolgd. Volgens overweging 175 van de bestreden verordening is de keuze van het representatieve land „gebaseerd op de volgende criteria:-
een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van [China]. […];
-
productie van het onderzochte product in dat land;
-
beschikbaarheid van relevante openbare gegevens in dat land;
-
waar er meer dan één mogelijk representatief land was, is in voorkomend geval de voorkeur gegeven aan het land met een toereikend niveau van sociale bescherming en milieubescherming.”
Gelet op deze uitlegging van de uitdrukking „onmiddellijk beschikbaar” stelt verzoekster ten onrechte dat de Commissie de begrippen „openbaar beschikbaar” en „onmiddellijk beschikbaar” heeft verward. De Commissie heeft immers een onderscheid gemaakt tussen deze twee begrippen, die zij dus niet als gelijkwaardig heeft beschouwd. Ten aanzien van de context benadrukt verzoekster dat wanneer bepaalde gegevens volgens de basisverordening bestemd zijn om openbaar te worden gemaakt, dit in de relevante bepalingen van die verordening uitdrukkelijk wordt verduidelijkt. Bovendien volgt uit het WTO-recht dat procedurele vertrouwelijkheidsverplichtingen een bevoegde autoriteit ten gronde niet belemmeren om vertrouwelijke gegevens te gebruiken. Aangezien reeds is opgemerkt dat de Commissie de twee in punt 88 hierboven vermelde begrippen niet heeft verward, is het om te beginnen van weinig belang dat de wetgever in sommige bepalingen van de basisverordening heeft verduidelijkt dat bepaalde gegevens openbaar beschikbaar moeten zijn. Voorts stelt de Commissie terecht dat artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening moet worden uitgelegd in het licht van de vereisten voortvloeiende uit de bepalingen van deze verordening inzake vertrouwelijke behandeling en die betreffende het verstrekken van informatie aan partijen, teneinde aldus hun rechten van verdediging te beschermen. Op teleologisch vlak betoogt verzoekster dat artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening moet bijdragen aan de verwezenlijking van het doel van deze verordening dat erin bestaat om dumpingpraktijken op de Uniemarkt te voorkomen en een eerlijke handel en mededinging op deze markt te waarborgen. De keuze van de Commissie voor een passend representatief land kan dus niet ervan afhangen of een producent instemt met de openbaarmaking van zijn gegevens. Hoewel de basisverordening weliswaar ertoe strekt bescherming te bieden tegen invoer met dumping door met name te voorkomen dat schade wordt toegebracht aan een in de Unie gevestigde bedrijfstak (zie naar analogie beschikking van 11 oktober 2011, DBV/Commissie, T‑297/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:583, punt 37 ; zie in die zin en naar analogie ook arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 39 ), heeft de wetgever niettemin besloten om bij het nastreven van dit doel rekening te houden met de vereisten in verband met de vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie en de bescherming van de rechten van de verdediging. Er zij herinnerd aan de bewoordingen van de ter zake relevante bepalingen van de basisverordening. Artikel 19 van de basisverordening bepaalt:„[V]olgens artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening [moeten] de gegevens niet ‚openbaar beschikbaar’ maar wel ‚onmiddellijk beschikbaar’ […] zijn. De Commissie merkte op dat onder ‚openbaar beschikbaar’ moet worden verstaan beschikbaar voor het grote publiek, terwijl onder ‚onmiddellijk beschikbaar’ moet worden verstaan beschikbaar voor eenieder mits aan bepaalde voorwaarden, zoals een betaling van een vergoeding, is voldaan. Het is belangrijk te vermelden dat alle informatie die voor de berekening van de normale waarde is gebruikt, beschikbaar is gesteld in de niet-vertrouwelijke versie van het dossier. Dit betekent dat zelfs wanneer de informatie enkel tegen betaling beschikbaar is, alle belanghebbenden er toegang toe hadden. […]”
Artikel 20 van de basisverordening luidt:„1.Inlichtingen die wegens hun aard vertrouwelijk zijn (bijvoorbeeld omdat de bekendmaking ervan een concurrent aanmerkelijke mededingingsvoordelen zou geven of degene die de inlichtingen heeft verstrekt of degene van wie degene die de inlichtingen heeft verstrekt deze inlichtingen heeft verkregen, ernstig zou benadelen) of die door de partijen bij een onderzoek als vertrouwelijk worden verstrekt, worden, indien daarvoor geldige redenen worden opgegeven, als dusdanig door de autoriteiten behandeld.
2.Belanghebbenden die vertrouwelijke inlichtingen verstrekken, dienen daarvan een niet-vertrouwelijke samenvatting te verstrekken. Deze samenvatting moet gedetailleerd genoeg zijn om een redelijk inzicht in de wezenlijke inhoud van de als vertrouwelijk verstrekte inlichtingen te verschaffen. In buitengewone omstandigheden kunnen belanghebbenden aangeven, dat deze inlichtingen niet kunnen worden samengevat. In dergelijke buitengewone omstandigheden wordt aangegeven waarom het niet mogelijk is een samenvatting te verstrekken.
3.Indien de Commissie van oordeel is, dat een verzoek om vertrouwelijke behandeling niet gegrond is en degene die de inlichtingen heeft verstrekt niet bereid is, deze bekend te maken of de bekendmaking ervan in algemene bewoordingen of in samengevatte vorm toe te staan, kunnen deze inlichtingen buiten beschouwing worden gelaten, tenzij uit goede bronnen blijkt dat ze juist zijn. Verzoeken om vertrouwelijke behandeling mogen niet willekeurig worden afgewezen.
4.Dit artikel vormt geen beletsel voor de bekendmaking van algemene gegevens door de autoriteiten van de Unie en, in het bijzonder, van de motivering van ingevolge deze verordening genomen besluiten of voor de bekendmaking van het bewijsmateriaal waarop de autoriteiten van de Unie steunen, voor zover het noodzakelijk is deze motivering in gerechtelijke procedures toe te lichten. Bij deze bekendmaking wordt rekening gehouden met het rechtmatige belang van de betrokkenen dat hun zakengeheimen niet worden bekendgemaakt.
5.De Commissie en de lidstaten, inclusief de functionarissen van beide, maken zonder de uitdrukkelijke toestemming van de persoon die ze heeft verstrekt geen gegevens bekend die zij ingevolge deze verordening hebben verkregen en waarvoor die persoon om een vertrouwelijke behandeling heeft verzocht. […]
[…]”
Artikel 6, lid 7, van de basisverordening luidt als volgt:„1.De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. […]
2.De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.
[…]”
Met deze bepalingen streeft de basisverordening twee doelstellingen na, namelijk enerzijds de belanghebbenden in staat stellen hun belangen nuttig te verdedigen en anderzijds de vertrouwelijkheid van de in de loop van het onderzoek verzamelde informatie te beschermen (zie naar analogie arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 96 ; zie in die zin en naar analogie ook arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de eerste in punt 98 hierboven vermelde doelstelling betreft, zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen een persoon die tot een voor deze laatste bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen is als een grondbeginsel van Unierecht en zelfs bij ontbreken van enig specifiek procedurevoorschrift moet worden gewaarborgd. Dit beginsel is van kapitaal belang in antidumpingonderzoeken (zie arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 139 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens bedoeld beginsel moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade (zie arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Omtrent de tweede in punt 98 hierboven vermelde doelstelling moet in herinnering worden gebracht dat de bescherming van het zakengeheim een algemeen beginsel van Unierecht is. De handhaving van een onvervalste mededinging vormt een belangrijk algemeen belang en de bescherming daarvan kan een rechtvaardiging vormen voor de weigering om onder het zakengeheim vallende informatie openbaar te maken (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 165 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Om beide doelstellingen met elkaar in overeenstemming te brengen, moeten de instellingen van de Unie bij het vervullen van hun informatieplicht met de nodige zorgvuldigheid te werk gaan door te proberen om, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen in een – eventueel ambtshalve – door de instellingen te bepalen passende vorm (zie in die zin arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 141 ). De noodzaak om deze doelstellingen met elkaar in overeenstemming te brengen vloeit ook voort uit het feit dat artikel 19 van de basisverordening niet alleen de zakengeheimen beoogt te beschermen, maar ook de rechten van verdediging van de andere partijen bij de antidumpingprocedure (zie arrest van 15 oktober 2020, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie, T‑307/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:487, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op deze bepalingen en beginselen moet worden geoordeeld dat de Commissie bij haar pogingen om overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening „onmiddellijk beschikbare” gegevens te verkrijgen, mag weigeren om voor dat doel gebruik te maken van gegevens die de partij die ze heeft verstrekt als vertrouwelijk heeft aangemerkt en waarvan zij geen niet-vertrouwelijke samenvatting kan verkrijgen op basis waarvan de andere bij het onderzoek betrokken partijen hun rechten van verdediging zouden kunnen uitoefenen. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het op 5 april 2001 door het DSB vastgestelde rapport van de beroepsinstantie betreffende het geschil „Thailand – Antidumpingrechten op profielen van ijzer of van niet-gelegeerd staal en op H-balken uit Polen” (WT/DS 122/AB/R) (hierna: „rapport betreffende profielen en balken”), waarop verzoekster zich beroept. Punt 111 van het rapport betreffende profielen en balken bepaalt namelijk het volgende:„De klagers, de importeurs, de exporteurs […] hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, – doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten –, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt.
[…]”
Om te beginnen moet echter worden vastgesteld dat artikel 3.1 van de antidumpingovereenkomst niet de voorwaarde bevat, die juist wel is opgenomen in artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening, dat de door de Commissie gebruikte gegevens „onmiddellijk beschikbaar” moeten zijn. Vervolgens zij eraan herinnerd dat de beroepsinstantie in punt 107 van het rapport betreffende profielen en balken preciseert dat „[e]en antidumpingonderzoek […] met zich meebrengt dat vertrouwelijke en tevens niet-vertrouwelijke informatie [wordt verzameld en geëvalueerd]” en dat de „vaststelling van het bestaan van schade […] op dit gehele bewijsmateriaal moet worden gebaseerd”. Daaruit leidt dit orgaan af dat „artikel 3.1 [van de antidumpingovereenkomst] een [bevoegde] autoriteit nergens verplicht om de vaststelling dat er sprake is van schade, uitsluitend op niet-vertrouwelijke informatie te baseren”. Hoewel de bevoegde autoriteit op grond van de bevindingen uit dat rapport naast niet-vertrouwelijke informatie ook vertrouwelijke informatie kan gebruiken, mag zij zich dus niet uitsluitend op vertrouwelijke informatie baseren. Dit zou wel het geval zijn geweest indien de Commissie gebruik had gemaakt van de informatie die Solutia Europe haar met betrekking tot Solutia Tlaxcala had verstrekt. Ten slotte moet worden benadrukt dat de beroepsinstantie er in punt 109 van het rapport betreffende profielen en balken weliswaar aan herinnert dat artikel 6 van de antidumpingovereenkomst „een kader van [procedurele] verplichtingen [schept] op grond waarvan de [bevoegde] autoriteiten tijdens het onderzoek bepaalde bewijzen aan de belanghebbende partijen moeten meedelen” en dat „er geen enkele reden is om deze verplichtingen […] aldus op te vatten dat zij ook gelden bij de materiële bepalingen van artikel 3.1” van deze overeenkomst, maar dat deze instantie verduidelijkt dat daarmee „niet is bedoeld […] dat de vaststelling van het bestaan van schade in casu noodzakelijkerwijs voldoet aan de voorschriften van [dit] artikel”. Volgens de beroepsinstantie heeft het panel dat het bij deze instantie betwiste rapport had opgesteld, „na te hebben vastgesteld dat de door [de Republiek] Polen op grond van artikel 6 aangevoerde bewering niet voldeed aan de voorschriften van artikel 6.2 van het [memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen, dat is opgenomen in bijlage 2 bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO], de kwestie namelijk niet onderzocht”. Bijgevolg heeft de beroepsinstantie willen voorkomen dat een partij, wanneer zij in haar verzoek tot instelling van een panel niet met de vereiste duidelijkheid de vraag heeft opgeworpen of de bevoegde autoriteit de in artikel 6 van de antidumpingovereenkomst neergelegde procedurele verplichtingen inzake vertrouwelijke behandeling en de rechten van de verdediging heeft nageleefd, dit verzuim kan verhelpen door te stellen dat bij de beoordeling van schending van de materiële bepalingen die zij op geldige wijze aan dat panel heeft voorgelegd, ook moet worden onderzocht of die procedurele verplichtingen zijn nageleefd. Hieruit volgt dat het rapport over profielen en balken niet aldus kan worden uitgelegd dat hierin het algemene beginsel wordt vastgelegd dat een bevoegde instantie in alle omstandigheden gebruik mag maken van vertrouwelijke informatie. In het onderhavige geval staat vast dat Solutia Europe zich heeft verzet tegen de openbaarmaking van de gegevens betreffende Solutia Tlaxcala en dat zij de Commissie geen niet-vertrouwelijke samenvatting van deze gegevens heeft verstrekt. De Commissie mocht deze gegevens dus op grond van artikel 19, lid 3, van de basisverordening buiten beschouwing laten, tenzij zij ze uit andere bronnen kon verkrijgen. In dit verband voert verzoekster aan dat de gegevens betreffende Solutia Tlaxcala beschikbaar zijn in de Dun&Bradstreet-databank, die toegankelijk is via een abonnement. Het is van weinig belang dat de Commissie ervoor heeft gekozen om alleen een abonnement op de Orbis-databank te nemen. Vastgesteld moet worden dat verzoekster in haar opmerkingen over de definitieve mededeling de aandacht van de Commissie heeft gevestigd op het feit dat de Dun&Bradstreet-databank onmiddellijk beschikbare gegevens over Solutia Tlaxcala bevatte, en in de relevante passage van die opmerkingen een hyperlink heeft opgenomen, waarbij zij heeft toegelicht dat deze gegevens tegen betaling toegankelijk waren. Uit de antwoorden van de hoofdpartijen op schriftelijke vragen van het Gerecht blijkt dat de door verzoekster vermelde hyperlink geen toegang gaf tot de in de Dun&Bradstreet-databank opgenomen gegevens van Solutia Tlaxcala. Bovendien heeft verzoekster in haar opmerkingen over de definitieve mededeling enkel aangegeven dat er „prima facie” bewijs bestond dat de gegevens van Solutia Tlaxcala in de Dun&Bradstreet-databank te vinden waren. Hieruit volgt dat verzoekster zelf geen toegang tot die gegevens had gehad, zodat zij niet wist hoe gedetailleerd die waren en op welke periode zij betrekking hadden. Bijgevolg heeft de Commissie in overweging 230 van de bestreden verordening terecht geweigerd deze gegevens te gebruiken. In haar betoog inzake schending van de zorgplicht baseert verzoekster zich op de beginselen die voortvloeien uit de rechtspraak betreffende artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, in de versie van vóór verordening 2017/2321, en die naar analogie van toepassing zouden zijn, zodat moet worden herinnerd aan de bewoordingen van deze bepaling, die als volgt luidt:„[H]et voorschrift van artikel 3.1 [van de antidumpingovereenkomst] dat de vaststelling van schade moet zijn gebaseerd op ‚positief’ bewijsmateriaal en voor die vaststelling een ‚objectief’ onderzoek moet zijn verricht naar de benodigde gegevens over de schade, betekent niet dat de vaststelling uitsluitend moet worden gebaseerd op redeneringen of feiten die bekend zijn gemaakt aan of kenbaar waren voor de partijen bij een antidumpingonderzoek. Integendeel, op grond van artikel 3.1 mag een [bevoegde] autoriteit haar vaststelling baseren op alle relevante redeneringen en feiten waarover zij beschikt.”
Volgens de rechtspraak inzake artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, in de versie van vóór verordening 2017/2321, valt de keuze van het „referentieland” krachtens deze bepaling onder de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken (zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie, C‑436/18 P, EU:C:2019:643, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De uitoefening door de instellingen van de Unie van hun beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van dat land, is onderworpen aan rechterlijk toezicht. Het staat immers aan de Unierechter om na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. In het bijzonder moet worden nagegaan of deze instellingen bij de beoordeling van de geschiktheid van het gekozen land geen wezenlijke factoren buiten beschouwing hebben gelaten, en of de gegevens van het dossier zo nauwgezet zijn onderzocht dat de normale waarde van het betrokken product kan worden geacht op passende en niet onredelijke wijze te zijn vastgesteld (zie in die zin en naar analogie arresten van 29 mei 1997, Rotexchemie, C‑26/96, EU:C:1997:261, punten 10‑12 ; 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 51 , en 23 april 2018, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie, T‑675/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:209, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ondanks de verschillen tussen artikel 2, lid 6 bis, onder a), van de basisverordening en het oude artikel 2, lid 7, onder a), zijn deze beginselen in het onderhavige geval naar analogie van toepassing, zoals de Commissie betoogt. In het onderhavige geval stelt verzoekster ten eerste dat de Commissie de gegevens betreffende Ilkalem heeft aanvaard, ook al was deze onderneming gedurende het onderzoekstijdvak verliesgevend wegens uitzonderlijke financiële lasten, zodat er correcties op basis van de cijfers over de drie voorgaande boekjaren noodzakelijk waren. Dat de Commissie deze gegevens gebruikte, is in tegenspraak met haar weigering om de gegevens betreffende Wyn te gebruiken omdat die betrekking hadden op een tijdvak dat niet overeenkwam met haar onderzoekstijdvak. De Commissie heeft dus ten onrechte de voorkeur gegeven aan de gegevens van Ilkalem boven die van zowel Wyn als Solutia Tlaxcala, die niet alleen „onmiddellijk beschikbaar”, maar ook integraal en volledig waren. Verzoekster betwist niet de juistheid van de overwegingen in de bestreden verordening waarin de Commissie heeft uiteengezet zich niet op de gegevens betreffende Wyn te hebben gebaseerd omdat deze geen betrekking hadden op het onderzoekstijdvak en daaruit bleek dat deze onderneming in 2017 geen winst had gemaakt (zie punt 82 hierboven). Verzoekster stelt enkel dat de uitsluiting van deze gegevens in tegenspraak is met het feit dat de Commissie de gegevens betreffende Ilkalem heeft aanvaard. Vastgesteld moet echter worden dat laatstgenoemde gegevens, anders dan die over Wyn, voor heel 2018 beschikbaar waren en dus ten minste een deel van het onderzoekstijdvak bestreken. Bovendien bleek uit deze gegevens ook dat Ilkalem in de drie voorgaande jaren winst had gemaakt en dat het ontbreken van winst in 2018 te wijten was aan bijzonder hoge financiële uitgaven, die volgens de Commissie uitzonderlijk waren. Verzoekster heeft de juistheid van deze vaststelling niet betwist en evenmin aangetoond dat de door de Commissie op de gegevens van Ilkalem over 2018 toegepaste correcties om de gevolgen van deze uitzonderlijke uitgaven te compenseren, niet passend waren. Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie in het onderhavige geval ten aanzien van de keuze van het passende representatieve land beschikte (zie de punten 120 en 121 hierboven), is het, wil verzoeksters middel worden aanvaard, nodig dat zij voldoende gegevens aanvoert die de beoordelingen van de feiten in de bestreden verordening ongeloofwaardig maken (zie in die zin en naar analogie arrest van 3 december 2019, Yieh United Steel/Commissie, T‑607/15, EU:T:2019:831, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Derhalve moet verzoeksters argument worden afgewezen. Ten tweede betoogt verzoekster dat de Commissie op zijn minst een onderscheid had moeten maken tussen enerzijds de gegevens betreffende de vervangende waarden van de productiefactoren (hierna: „vervangende waarden”) en anderzijds de gegevens over de VAA-kosten en de winstmarge. De gegevens van Ilkalem zijn enkel nuttig voor deze laatste elementen, aangezien de vervangende waarden kunnen worden verkregen uit openbare bronnen, met name de Global Trade Atlas-databank, waarin deze waarden voor Mexicaanse grondstoffen zijn opgenomen. Verzoekster wijst erop dat de Commissie al eerder in een antidumpingonderzoek gegevens uit verschillende bronnen heeft gebruikt en dat dat ook geldt voor de autoriteiten van de Verenigde Staten. Opgemerkt zij dat verzoekster alleen beweert dat de Global Trade Atlas-databank de vervangende waarden voor Mexico bevat, maar niet uitlegt waarom deze waarden relevanter zijn dan die voor Turkije. A fortiori toont zij niet aan dat het gebruik van de Turkse vervangende waarden kennelijk onjuist was. Bovendien preciseert verzoekster niet waarom het kennelijk onjuist is om de gegevens betreffende een en hetzelfde derde land zowel voor de vervangende waarden als voor de VAA-kosten en de winstmarge in aanmerking te nemen. Verzoekster beroept zich op de praktijk van de Commissie, waaruit zou blijken dat de Commissie al eerder gegevens uit verschillende bronnen heeft gebruikt, alsmede op de praktijk van de autoriteiten van de Verenigde Staten, die door de bevoegde rechterlijke instanties is bevestigd. Om te beginnen moet volgens de rechtspraak de wettigheid van een verordening tot instelling van antidumpingrechten evenwel worden getoetst aan de rechtsregels en met name aan de bepalingen van de basisverordening, en niet aan de hand van de vermeende eerdere beslissingspraktijk van de instellingen van de Unie [zie in die zin en naar analogie arresten van 10 februari 2021, RFA International/Commissie, C‑56/19 P, EU:C:2021:102, punt 79 ; 4 oktober 2006, Moser Baer India/Raad, T‑300/03, EU:T:2006:289, punt 45 , en 18 oktober 2016, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑351/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:616, punt 107 ]. Voorts moet met betrekking tot de praktijk van de autoriteiten van de Verenigde Staten worden opgemerkt dat deze praktijk slechts betrekking kan hebben op de toepassing van het recht van de Verenigde Staten en dat de bepalingen daarvan niet noodzakelijkerwijs overeenstemmen met die van de basisverordening, zoals uitgelegd door het Hof en het Gerecht. Zelfs indien deze praktijk betrekking heeft op een feitelijke en juridische situatie die vergelijkbaar is met die welke in het onderhavige geval aan de orde is, hetgeen verzoekster niet heeft aangetoond, is het Gerecht daardoor niet gebonden. Bijgevolg dient het onderhavige argument van verzoekster te worden afgewezen. Wat ten slotte verzoeksters argument betreft dat Mexico een hoger niveau van sociale en milieubescherming heeft dan Turkije, moet worden opgemerkt dat volgens de bewoordingen van artikel 2, lid 6 bis, onder a), eerste streepje, van de basisverordening de vraag naar het niveau van deze bescherming slechts rijst „wanneer er sprake is van meer [passende representatieve landen]”. Aangezien de Commissie in het onderhavige geval op goede gronden kon oordelen dat er alleen voor Turkije relevante gegevens over de VAA-kosten en de winstmarge bestonden, en niet voor Mexico, kon zij in de overwegingen 221 en 226 van de bestreden verordening terecht vaststellen dat Turkije het enige passende representatieve land was en dat de kwestie van het niveau van sociale en milieubescherming bijgevolg niet aan de orde was. Gelet op een en ander moet het tweede middel worden afgewezen.„Bij invoer uit landen zonder markteconomie […] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Unie of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Unie, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.
Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. […]
[…]”
Vijfde middel: schending van artikel 18 van de basisverordening
Verzoekster betoogt dat de Commissie voor de berekening van de normale waarde van de door verzoekster vervaardigde producten ten onrechte met betrekking tot de zelf geproduceerde productiefactoren zoals stoom en elektriciteit, gebruik heeft gemaakt van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, terwijl verzoekster toch zo goed mogelijk had meegewerkt door de vragenlijst van de Commissie te beantwoorden. Volgens verzoekster heeft de Commissie, die haar verwijt dat zij niet heeft bepaald welk deel van de kosten van het product waarop het onderzoek betrekking had, bestond uit grondstoffen die zij nodig had om zelf productiefactoren te vervaardigen waarmee zij PVA produceerde, er geen rekening mee gehouden dat het wegens de kenmerken van haar PVA-productieproces onmogelijk is om dit deel van de kosten vast te stellen. Aangezien verzoekster zo goed mogelijk met de Commissie heeft meegewerkt, was de Commissie bovendien op grond van artikel 18, lid 3, van de basisverordening verplicht om de door haar verstrekte informatie in aanmerking te nemen en mocht zij geen gebruikmaken van de beschikbare gegevens in de zin van dat artikel. De Commissie, ondersteund door Sekisui, bestrijdt verzoeksters argumenten. Er zij herinnerd aan de bewoordingen van artikel 18 van de basisverordening, welk artikel betrekking heeft op „[n]iet medewerking”. De relevante bepalingen daarvan luiden als volgt:Om de bestaansreden van artikel 18 van de basisverordening te begrijpen, zij eraan herinnerd dat de Commissie, als onderzoeksautoriteit, de taak heeft om uit te maken of er sprake is van dumping, schade en een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de vastgestelde schade. Aangezien de basisverordening geen enkele bepaling bevat die de Commissie de bevoegdheid verleent om belanghebbenden te verplichten aan het onderzoek deel te nemen of inlichtingen te verstrekken, is deze instelling voor de verstrekking van de nodige inlichtingen afhankelijk van de vrijwillige medewerking van die belanghebbenden. In dat verband volgt uit overweging 27 van de basisverordening dat het volgens de Uniewetgever „noodzakelijk [is] te bepalen dat voor belanghebbenden die niet voldoende medewerking aan het onderzoek verlenen, andere informatie kan worden gebruikt en dat dergelijke informatie voor de betrokken belanghebbenden minder gunstig kan zijn dan in het geval waarin zij wel medewerking aan het onderzoek hadden verleend”. Artikel 18 van de basisverordening heeft dus tot doel de Commissie in staat te stellen het onderzoek voort te zetten zelfs indien de belanghebbenden hun medewerking weigeren of niet voldoende medewerking verlenen. Aangezien de belanghebbenden zo goed mogelijk moeten meewerken, dienen zij alle gegevens te verstrekken waarover zij beschikken en die de instellingen nodig menen te hebben om hun conclusies te kunnen trekken [zie naar analogie arrest van 14 december 2017, EBMA/Giant (China), C‑61/16 P, EU:C:2017:968, punten 54‑56 ]. De basisverordening geeft geen definitie van „nodige” gegevens in de zin van artikel 18, lid 1. Volgens de rechtspraak volgt uit de bewoordingen, de context en de doelstelling van artikel 18, lid 1, van de basisverordening dat het begrip „nodige gegevens” ziet op de inlichtingen waarover de belanghebbenden beschikken en die de instellingen van de Unie van hen wensen te verkrijgen om in het kader van het antidumpingonderzoek de passende conclusies te kunnen trekken [zie naar analogie arrest van 14 december 2017, EBMA/Giant (China), C‑61/16 P, EU:C:2017:968, punt 57 ]. Voorts moet worden benadrukt dat artikel 18 van de basisverordening de omzetting in Unierecht vormt van de inhoud van artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst en van bijlage II daarbij (hierna: „bijlage II”), in het licht waarvan het zo veel mogelijk moet worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad, T‑633/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:271, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst luidt als volgt:„1.Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken.
[…]
3.Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, worden zij niet buiten beschouwing gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.
[…]”
Artikel 5 van bijlage II komt overeen met artikel 18, lid 3, van de basisverordening, want eerstgenoemde bepaling luidt als volgt:„Indien een belanghebbende binnen een redelijke termijn geen toegang verleent tot de noodzakelijke informatie of deze anderszins niet verstrekt, of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige en definitieve conclusies worden getrokken, zowel in positieve als in negatieve zin. Bij de toepassing van dit lid worden de bepalingen van bijlage II in acht genomen.”
Opgemerkt zij dat bijlage II „via een verwijzing is opgenomen in artikel 6.8” van de antidumpingovereenkomst [rapport van de beroepsinstantie betreffende het geschil „Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen toegepast op bepaalde producten uit warmgewalst staal van oorsprong uit Japan”, dat op 23 augustus 2001 door het DSB is vastgesteld (WT/DS 184/AB/R, punt 75)], en dat de bepalingen van deze bijlage bindend zijn, ondanks het feit dat zij vaak in de voorwaardelijke wijs zijn geformuleerd [rapport van het panel betreffende het geschil „Verenigde Staten – Antidumping- en compenserende maatregelen ten aanzien van stalen platen uit India”, dat op 29 juli 2002 door het DSB is vastgesteld (WT/DS 206/R, punt 7.56)]. Volgens het op 28 oktober 2005 door het DSB vastgestelde rapport van het panel over het geschil „Korea – Antidumpingrechten op de invoer van bepaald papier van oorsprong uit Indonesië” (WT/DS 312/R, punt 7.43), moeten bij de beslissing om bepaalde informatie al dan niet als noodzakelijk in de zin van artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst aan te merken, de specifieke omstandigheden van elk onderzoek in aanmerking worden genomen en mag dit niet in abstracto worden beoordeeld. Bovendien moeten volgens het op 15 januari 2008 door het DSB vastgestelde rapport van het panel over het geschil „Europese Gemeenschappen – Antidumpingmaatregel betreffende gekweekte zalm afkomstig uit Noorwegen” (WT/DS 337/R, punt 7.343), specifieke inlichtingen waarover een belanghebbende beschikt en die de met het antidumpingonderzoek belaste autoriteit (hierna: „bevoegde autoriteit”) heeft opgevraagd om tot haar „vaststellingen” te kunnen komen, worden beschouwd als noodzakelijk in de zin van dezelfde bepaling. Voorts werd geoordeeld dat de informatie over de productievolumes en over de kosten voor de vervaardiging van het product waarop een antidumpingonderzoek betrekking had, duidelijk nodige gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening vormden (zie naar analogie arrest van 22 september 2021, NLMK/Commissie, T‑752/16, niet gepubliceerd, EU:T:2021:611, punt 53 ). In het onderhavige geval blijkt uit de overwegingen 274, 275 en 317 tot en met 322 van de bestreden verordening en uit de verduidelijkingen die de Commissie in de loop van het geding in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verstrekt, dat zij bij de berekening van de normale waarde gebruik heeft gemaakt van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 om vast te stellen welke hoeveelheden grondstoffen zoals steenkool en water verzoekster had gebruikt om zelf productiefactoren zoals elektriciteit en stoom te vervaardigen die bij de productie van haar PVA van belang waren. Verzoekster had de Commissie immers niet de informatie verstrekt die zij daartoe nodig achtte. Niet betwist wordt dat de zelf vervaardigde productiefactoren een niet te verwaarlozen rol spelen bij de productie van PVA. Voor deze productiefactoren zijn op hun beurt grondstoffen vereist en dus maakt verzoekster daarvoor kosten om PVA te kunnen produceren. Aangezien de normale waarde in het onderhavige geval is berekend volgens een op de productiekosten gebaseerde methode, moet worden vastgesteld dat de Commissie van alle voor de productie van PVA gebruikte grondstoffen moest weten welke hoeveelheden ervan werden gebruikt, waaronder dus van de grondstoffen die nodig waren voor de door haarzelf vervaardigde productiefactoren. Verzoekster stelt dat zij de door de Commissie gevraagde gegevens niet kon verstrekken wegens de specifieke kenmerken van haar productieproces, waarmee in de door de Commissie opgestelde vragenlijst geen rekening is gehouden. De zelf vervaardigde productiefactoren worden immers niet uitsluitend voor de productie van PVA gebruikt. Zij voert ook aan dat er dubbeltellingen dreigen voor te komen omdat, zoals zij tijdens het onderzoek heeft uiteengezet, de stoom die in steenkoolketels wordt opgewekt, eerst wordt gebruikt voor de opwekking van energie en vervolgens om PVA te produceren met elektriciteit die dus niet rechtstreeks met steenkool wordt opgewekt. Deze elektriciteit en stoom uit eigen productie kunnen dus niet worden gelijkgesteld met traditionele grondstoffen, zoals steenkool. Bovendien benadrukt verzoekster dat haar werkwijze een volledig chemische reactie is waarbij verschillende ingrediënten met elkaar in wisselwerking treden en soms in elkaar opgaan, waarbij residuen overblijven die opnieuw kunnen worden gebruikt of in andere stoffen worden omgezet. In herinnering moet worden gebracht dat verzoekster volgens overweging 319 van de bestreden verordening „al verslag over de [grondstoffen] voor de productie van de zelfgeproduceerde productiefactoren [had] uitgebracht”. De Commissie leidt daaruit de vaststelling af dat „deze [grondstoffen] evenzeer aan het onderzochte product konden worden toegewezen”. Uit overweging 319 van de bestreden verordening blijkt dat verzoekster de Commissie had meegedeeld welke grondstoffen nodig waren voor de zelfgeproduceerde productiefactoren. Verzoekster is echter van mening dat zij niet kan toelichten in hoeverre deze zelfgeproduceerde productiefactoren, en dus de daarvoor noodzakelijke grondstoffen, aan de productie van PVA konden worden toegewezen. Hieruit volgt dat verzoekster in werkelijkheid de juistheid betwist van de methode die de Commissie heeft gebruikt voor de berekening van de normale waarde, aangezien deze methode heeft geleid tot een overschatting van het verbruik van de betrokken grondstoffen, waarvan een te groot deel aan de productie van PVA is toegewezen, terwijl de zelfgeproduceerde productiefactoren niet uitsluitend voor de PVA-productie werden gebruikt. Deze betwisting toont echter niet aan dat het onmogelijk was om de door de Commissie gevraagde informatie te verstrekken. Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekster had kunnen voorkomen dat de Commissie gebruik zou maken van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, als zij deze informatie aan de Commissie had meegedeeld, waarbij zij de mogelijkheid zou hebben behouden om het gebruik dat de Commissie daarvan maakte onder meer voor het Gerecht ten gronde te betwisten. Derhalve moeten verzoeksters argumenten over schending van artikel 18, lid 1, van de basisverordening worden afgewezen. Wat haar argumenten inzake schending van artikel 18, lid 3, van de basisverordening betreft, zij eraan herinnerd dat de leden 1 en 3 van artikel 18 volgens de rechtspraak betrekking hebben op verschillende situaties. Terwijl artikel 18, lid 1, van de basisverordening in algemene bewoordingen de gevallen beschrijft waarin de gegevens niet zijn verstrekt die de instellingen voor het onderzoek nodig hebben, heeft artikel 18, lid 3, van deze verordening betrekking op gevallen waarin de voor het onderzoek nodige gegevens wel zijn verstrekt, maar niet relevant zijn, zodat de beschikbare gegevens niet noodzakelijkerwijs hoeven te worden gebruikt (zie in die zin en naar analogie arrest van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad, T‑633/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:271, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het onderhavige geval heeft de Commissie de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 enkel gebruikt ter vervanging van de informatie die verzoekster haar niet had verstrekt, omdat die verstrekking onmogelijk zou zijn geweest. Bovendien moet worden verduidelijkt dat de mate waarin een belanghebbende partij zich inspant om bepaalde inlichtingen mee te delen niet noodzakelijkerwijs verband houdt met de intrinsieke kwaliteit van de verstrekte inlichtingen, en hoe dan ook niet het enige beslissende criterium is. Indien de gevraagde inlichtingen uiteindelijk niet worden verkregen, mag de Commissie voor die inlichtingen dan ook een beroep doen op de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 (zie naar analogie arrest van 4 maart 2010, Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory/Raad, T‑409/06, EU:T:2010:69, punt 104 ). Aangezien verzoekster de door de Commissie gevraagde gegevens over de grondstoffen voor de zelfgeproduceerde productiefactoren niet heeft verstrekt, moet worden vastgesteld dat artikel 18, lid 3, van de basisverordening niet van toepassing was en dat de Commissie als alternatief enkel de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 kon gebruiken. Volgens de beroepsinstantie volgt uit artikel 5 van bijlage II hoe dan ook dat de betrokken partijen zich in grote mate moeten inspannen [rapport van de beroepsinstantie betreffende het geschil „Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen toegepast op bepaalde producten uit warmgewalst staal van oorsprong uit Japan”, vastgesteld door het DSB op 23 augustus 2001 (WT/DS 184, punt 102)]. Verzoekster kan echter niet worden geacht een dergelijke inspanning te hebben geleverd, aangezien zij heeft geweigerd om de door de Commissie vereiste administratie bij te houden die nodig was teneinde te bepalen welk deel van de productiekosten voor de zelf tot stand gebrachte productiefactoren aan PVA moest worden toegewezen. Derhalve moeten ook verzoeksters argumenten over schending van artikel 18, lid 3, van de basisverordening worden afgewezen. In repliek stelt verzoekster dat de Commissie haar niet tijdig in kennis heeft gesteld van het „verificatierapport” dat zij aan een belanghebbende moet verstrekken voordat zij die belanghebbende de brief toezendt waarin zij meedeelt gebruik te willen maken van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18. Door deze procedurele onregelmatigheid zijn haar rechten van verdediging geschonden. Er zij herinnerd aan de rechtspraak waarin is geoordeeld dat hoewel de verzoekende partij niet ertoe kan worden verplicht om aan te tonen dat het besluit van de Commissie zonder de betrokken procedurele onregelmatigheid anders zou hebben geluid, maar alleen om aan te tonen dat zulks niet helemaal was uitgesloten aangezien deze partij zich zonder deze onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, dit niet wegneemt dat een onregelmatigheid betreffende de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van de betrokken handeling kan leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, waardoor de rechten van de verdediging daadwerkelijk zouden zijn geschonden (zie arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie, C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoekster heeft echter geen enkel gegeven aangevoerd waaruit blijkt dat niet was uitgesloten dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben indien zij het „verificatierapport” eerder had ontvangen. Bijgevolg moet het onderhavige argument van verzoekster ongegrond worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan, die door de Commissie wordt betwist op grond dat dit argument niet in het verzoekschrift was aangevoerd. Gelet op een en ander moet het vijfde middel worden afgewezen. Bovendien maakt de afwijzing van het tweede en het vijfde middel het op grond van de overwegingen in punt 69 hierboven mogelijk om het derde en het vierde middel als niet ter zake dienend af te wijzen.„Het feit dat de verstrekte informatie niet in alle opzichten ideaal is, mag voor de autoriteiten geen reden zijn deze buiten beschouwing te laten, indien de belanghebbende al het nodige heeft gedaan om de best mogelijke informatie te verstrekken.”
[omissis]
HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),
rechtdoende, verklaart:
-
Het beroep wordt verworpen.
-
Inner Mongolia Shuangxin Environment-Friendly Material Co. Ltd draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie, Kuraray Europe GmbH en Sekisui Specialty Chemicals Europe SL.
-
Het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en Wegochem Europe BV dragen hun eigen kosten.
Truchot
Kanninen
Madise
Frendo
Perišin
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 februari 2024.
ondertekeningen