Zaak T-405/20: Beroep ingesteld op 2 juli 2020 — DZ Hyp/GAR
Zaak T-405/20: Beroep ingesteld op 2 juli 2020 — DZ Hyp/GAR
17.8.2020 | NL | Publicatieblad van de Europese Unie | C 271/50 |
Beroep ingesteld op 2 juli 2020 — DZ Hyp/GAR
(Zaak T-405/20)
(2020/C 271/63)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: DZ Hyp AG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en K. Helle, advocaten)
Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— | het besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad van 15 april 2020 betreffende de berekening van de voor 2020 vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds (SRB/ES/2020/24), met inbegrip van de bijlagen, nietig verklaren, voor zover dat besluit, met inbegrip van de bijlagen I en II, verzoeksters bijdrage betreft; |
— | verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster elf middelen aan.
1. | Niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, leden 1 en 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) Verzoekster betoogt dat verweerder het besluit had moeten motiveren in een authentieke Duitstalige versie. Verweerder is voorts de motiveringsplicht op verschillende punten niet nagekomen, aangezien het besluit, met inbegrip van de bijlagen, zelfs in de authentiek verklaarde Engelstalige versie in het geheel niet aangeeft hoe en op welke gronden verweerder de bijdrage van verzoekster heeft berekend. |
2. | Schending van het recht om te worden gehoord in de zin van artikel 41, leden 1 en 2, onder a), van het Handvest, doordat verzoekster niet is gehoord |
3. | Schending van artikel 81, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (1) juncto artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad (2) |
4. | Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming in de zin van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, aangezien de rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is |
5. | Schending van hogere rechtsregels door artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie (3) Met het vijfde middel stelt verzoekster dat artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 in strijd is met artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) en met artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (5), alsook met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, aangezien de regeling een objectief onaangepast en onevenredig onderscheid maakt tussen de leden van een institutioneel protectiestelsel, en een relativering van de IPS-indicator mogelijk maakt door de risico-indicator voor “handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” tweemaal in aanmerking te nemen ten nadele van de instellingen die deze bijdragen verschuldigd zijn. Bovendien schendt de regeling het lex-certabeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak, en verhindert zij in combinatie met andere bepalingen van de gedelegeerde verordening een doeltreffende rechterlijke bescherming. |
6. | Schending van hogere rechtsregels door in het besluit de multiplicator voor de IPS (Institutional Protection Scheme)-indicator toe te passen Verzoekster betoogt dat verweerder de vereisten van artikel 7, lid 4, tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 in strijd met artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59/EU, artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 en met de artikelen 16, 20, 41 en 52 van het Handvest ten uitvoer heeft gelegd en de IPS-indicator niet volledig op verzoekster heeft toegepast. Op grond van de absolute beschermende werking van een institutioneel protectiestelsel is het in strijd met het stelsel en willekeurig dat met betrekking tot de IPS-indicator een onderscheid wordt gemaakt tussen de instellingen. |
7. | Schending van hogere rechtsregels door de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 en bijlage I bij deze gedelegeerde verordening Met het zevende middel wordt gesteld dat de artikelen 6, 7 en 9 en bijlage I bij gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 in strijd zijn met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak, aangezien de bepalingen de risico-indicatoren en de procedures en de formules om deze te combineren vaststellen op basis van een geïdealiseerd beeld dat geen getrouwe weerspiegeling is van alle instellingen die deze bijdragen verschuldigd zijn. |
8. | Schending van artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, aangezien verweerder risicoaanpassingsmultiplicatoren heeft berekend die niet volledig en passend de aanzienlijk geringere kans op afwikkeling van verzoekster in aanmerking nemen |
9. | Schending van de artikelen 16, 20, 41 en 52 van het Handvest, aangezien verweerder de risicoaanpassingsmultiplicatoren overeenkomstig de bepalingen van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 heeft berekend zonder zijn discretionaire bevoegdheid uit te oefenen en de toepassing van de risico-indicatoren in het geval van verzoekster aan te passen |
10. | Schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU en het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage door artikel 20, lid 1, eerste en tweede zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 |
11. | Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en het rechtszekerheidsbeginsel door de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 en bijlage I bij deze gedelegeerde verordening |
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
(2) Verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).
(3) Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).
(4) Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).
(5) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).