Home

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 5 mei 2022

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 5 mei 2022

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 mei 2022

Conclusie van advocaat-generaal

M. Szpunar

van 5 mei 2022(*)

Zaak C‑57/21

RegioJet a.s.

in tegenwoordigheid van:

České dráhy a.s.,

Česká republika, Ministerstvo dopravy

[verzoek van de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) om een prejudiciële beslissing]

"„Prejudiciële verwijzing - Mededingingsverstorende praktijken - Misbruik van machtspositie - Schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie - Verzoek om toegang tot bewijsmateriaal in het kader van een schadevordering - Bij de Europese Commissie aanhangige procedure - Schorsing van de nationale procedure in verband met deze vordering”"

Inleiding

In het besef dat er sprake is van informatie-asymmetrie in de private handhaving van het mededingingsrecht, heeft de Uniewetgever bij richtlijn 2014/104/EU(*) de regels inzake het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal in het kader van schadevorderingen geharmoniseerd. In artikel 5 van deze richtlijn staan de regels die tezamen een algemene regeling op dit gebied vormen. In aanvulling op deze bepaling staan in artikel 6 van deze richtlijn de specifieke regels inzake de toegang tot bewijsmateriaal in de dossiers van de autoriteiten die belast zijn met de publieke handhaving van de mededingingsregels. Hoewel de uitlegging van de regels van artikel 5 van richtlijn 2014/104 reeds het onderwerp is geweest van een prejudiciële verwijzing(*), is dit daarentegen de eerste keer dat het Hof wordt verzocht om zich uit te spreken over de uitlegging van de regels van artikel 6 van deze richtlijn. De prejudiciële vragen van de verwijzende rechter zijn gerezen in de ruimere context van een procedure betreffende een vordering tot vergoeding van de schade die RegioJet stelt te hebben geleden door de gedragingen van de vennootschap České dráhy a.s., die de spoorwegmarkt ongunstig beïnvloeden en in strijd zijn met de mededingingsregels. In deze context heeft de eerste prejudiciële vraag weliswaar betrekking op de uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104, maar in wezen ziet zij op de problematiek van de samenhang tussen de private handhaving van het mededingingsrecht en de publieke handhaving van dit recht. De vier daaropvolgende vragen van de verwijzende rechter hebben specifiek betrekking op artikel 6 van de richtlijn.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Artikel 5, leden 1 en 8, van richtlijn 2014/104 bepaalt:

„1.

De lidstaten zorgen ervoor dat nationale rechterlijke instanties in een procedure met betrekking tot een schadevordering in de Unie op verzoek van een eiser die daartoe een met redenen omkleed verzoek heeft ingediend met daarin alle redelijkerwijs voor hem beschikbare feiten en relevant bewijsmateriaal, welke toereikend [zijn] om zijn schadeclaim aannemelijk te maken, de verweerder of een derde partij kunnen gelasten toegang te verlenen tot het relevante bewijsmateriaal waarover zij zeggenschap hebben, behoudens de in dit hoofdstuk beschreven voorwaarden. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instanties op verzoek van de verweerder ook de eiser of een derde [kunnen] gelasten toegang te verlenen tot relevant bewijsmateriaal.

[...]

8.

Onverminderd de leden 4 en 7 en artikel 6 belet dit artikel de lidstaten niet regels te handhaven of in te voeren die tot een ruimere toegang tot bewijsmateriaal zouden leiden.”

Artikel 6, lid 5, onder a), en lid 9, van deze richtlijn bepaalt:

„5.

De nationale rechterlijke instanties kunnen de toegang tot de volgende categorieën bewijsmateriaal alleen verlenen nadat de mededingingsautoriteit door een beslissing te nemen of anderszins haar procedure heeft beëindigd:

  1. informatie die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid,

[...]

9.

Het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal in het dossier van een mededingingsautoriteit dat niet tot één van de in dit artikel vermelde categorieën behoort, mag onverminderd dit artikel in het kader van schadevorderingen te allen tijde worden gelast.”

Tsjechisch recht

Zákon č. 143/2001

§ 1, lid 1, van de zákon č. 143/2001 Sb. o ochraně hospodářské soutěže (wet nr. 143/2001 betreffende de bescherming van de mededinging) van 4 april 2001, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet nr. 143/2001”), bepaalt dat deze wet „de bescherming regelt van de mededinging op de markt van goederen en diensten [...] tegen iedere praktijk die de mededinging verhindert, beperkt, vervalst of bedreigt [...]”. § 21ca, lid 2, van wet nr. 143/2001 bepaalt in wezen dat documenten en informatie die zijn voorbereid en ingediend in het kader van een bij de nationale mededingingsautoriteit aanhangige administratieve procedure, pas ter beschikking van de overheidsinstanties mogen worden gesteld nadat het onderzoek is afgesloten of nadat het besluit van de nationale mededingingsautoriteit over de beëindiging van de administratieve procedure definitief is geworden.

Zákon č. 262/2017

Zákon č. 262/2017 Sb. o náhradě škody v oblasti hospodářské soutěže (wet nr. 262/2017 betreffende schadevergoeding op het gebied van mededinging) van 20 juli 2017 zet richtlijn 2014/104 om in de Tsjechische rechtsorde. § 2, lid 2, onder c), van deze wet bepaalt dat met name bewijsstukken en inlichtingen die uitdrukkelijk ten behoeve van een administratieve procedure bij de nationale mededingingsautoriteit zijn verstrekt, worden beschouwd als vertrouwelijke informatie die door de geheimhoudingsplicht wordt beschermd. § 15, lid 4, van deze wet bepaalt dat de verplichting om toegang tot vertrouwelijke informatie in de zin van § 2, lid 2, onder c), van de wet te verlenen, pas kan worden opgelegd nadat het besluit van de mededingingsautoriteit over de beëindiging van de administratieve procedure definitief is geworden. § 16, lid 1, onder c), van deze wet bepaalt in wezen dat, wanneer om toegang wordt verzocht tot documenten die vertrouwelijke informatie bevatten en die zich in het dossier van de nationale mededingingsautoriteit bevinden, de kamerpresident onderzoekt of de toegang daartoe de doeltreffende handhaving van het mededingingsrecht niet in het gedrang kan brengen. Volgens § 16, lid 3, van deze wet mag pas toegang tot documenten die vertrouwelijke informatie bevatten worden verleend nadat het onderzoek is afgesloten of nadat het besluit van de nationale mededingingsautoriteit over de beëindiging van de administratieve procedure definitief is geworden.

Feiten en hoofdgeding

Op 25 januari 2012 heeft de Úřad pro ochranu hospodářské soutěže (Tsjechische autoriteit voor de bescherming van de mededinging; hierna: „Tsjechische mededingingsautoriteit”) ambtshalve een administratieve procedure ingeleid wegens mogelijk misbruik van machtspositie door České dráhy. Op 25 november 2015(*) heeft RegioJet een schadevordering ingesteld bij de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië), tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden wegens het gestelde mededingingsverstorende gedrag van České dráhy. Op 10 november 2016 heeft de Europese Commissie besloten om in zaak nr. AT.40156 – Czech Rail een procedure in te leiden krachtens artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 773/2004(*). Op 14 november 2016 heeft de Tsjechische mededingingsautoriteit haar administratieve procedure geschorst omdat zij van mening was dat de procedure van de Commissie, inhoudelijk gezien, gericht was op dezelfde gedragingen als die welke in die administratieve procedure werden onderzocht. Op 11 oktober 2017 heeft RegioJet, in het kader van de schadevordering, bij de nationale rechter krachtens §§ 10 en volgende alsook § 18 van wet nr. 262/2017 van 20 juli 2017 een verzoek om toegang tot documenten ingediend. Dit verzoek betrof de toegang tot met name documenten die volgens RegioJet in het bezit waren van České dráhy, namelijk onder meer per post uitgesplitste overzichten en overzichten betreffende het openbaar spoorwegvervoer en de boekhouding van de commerciële activiteiten van deze vennootschap. De Tsjechische mededingingsautoriteit heeft, op basis van § 21ca, lid 2, van wet nr. 143/2001, aangegeven dat geen toegang kon worden verleend tot de gevraagde documenten waarover zij in het kader van haar administratieve procedure beschikte, zolang die procedure niet definitief ten gronde was beëindigd. Voorts heeft zij aangegeven dat de andere gevraagde documenten binnen de categorie documenten vielen die een samenhangend geheel van documenten vormden, en heeft zij de toegang ertoe geweigerd op grond dat anders aan de doeltreffendheid van het vervolgingsbeleid inzake inbreuken op het mededingingsrecht zou worden afgedaan. In antwoord op een vraag van de rechter bij wie het verzoek om toegang tot bewijsmateriaal is ingediend, heeft de Commissie in een brief van 26 februari 2018 benadrukt dat de rechter bij zijn beslissing over de toegang tot bewijsmateriaal, in het belang van de bescherming van de rechtmatige belangen van alle procespartijen en van derden, onder meer het evenredigheidsbeginsel moet toepassen en maatregelen moet vaststellen die tot doel hebben om dergelijke informatie te beschermen. Zij heeft aanbevolen de bodemprocedure betreffende de schadevordering te schorsen. Bij beschikking van 14 maart 2018 heeft de rechter in eerste aanleg České dráhy gelast toegang te verlenen tot bewijsmateriaal door aan het dossier een aantal documenten toe te voegen met daarin informatie die deze vennootschap speciaal had voorbereid met het oog op een procedure voor de Tsjechische mededingingsautoriteit, alsmede documenten die los van deze procedure verplicht waren voorbereid en werden bewaard, zoals overzichten van spoorlijnen, kwartaaloverzichten van het openbaar spoorwegvervoer en een lijst van door České dráhy geëxploiteerde lijnen. Hij heeft daarentegen de verzoeken van RegioJet om toegang tot de boekhoudkundige documenten betreffende het commerciële segment van České dráhy, met inbegrip van de aansluitingscodes per lijn en per treintype, en tot de notulen van de vergaderingen van de raad van bestuur van České dráhy voor de maanden september en oktober 2011, afgewezen. Op 19 december 2018 heeft de rechter in eerste aanleg de bodemprocedure betreffende de schadevordering geschorst tot de beëindiging van de procedure betreffende mededingingsverstorende praktijken die de Commissie op 10 november 2016 tegen České dráhy heeft ingeleid. Krachtens § 27, lid 1, van wet nr. 262/2017 van 20 juli 2017 is de rechter in een schadevorderingsprocedure namelijk gebonden door de beslissing van een andere rechter dan wel door het besluit van de Tsjechische mededingingsautoriteit of de Commissie, over de vraag of er sprake is van een beperking van de mededinging en wie daarvoor verantwoordelijk is. Bovendien is eerstgenoemde rechter ook krachtens het nationale procesrecht verplicht de civiele schadevorderingsprocedure te schorsen, aangezien zijn beslissing afhangt van een beslissing die in een andere procedure wordt gegeven en deze rechter niet bevoegd is om die procedure te beslechten. Bij beschikking van 29 november 2019 heeft de Vrchní soud v Praze (rechter in tweede aanleg Praag, Tsjechië), als appelrechter, de beschikking van 14 maart 2018 bevestigd en heeft hij, met het oog op de bescherming van de bewijzen waartoe toegang werd verleend, maatregelen vastgesteld waarbij deze bewijzen onder sekwester worden gesteld en alleen aan de procespartijen, hun vertegenwoordigers en deskundigen kunnen worden overgelegd, in ieder afzonderlijk geval uitsluitend op met redenen omkleed schriftelijk verzoek en na voorafgaande instemming van de rechter bij wie de zaak, overeenkomstig de taakverdeling, aanhangig is. Tegen deze beschikking heeft České dráhy cassatieberoep ingesteld bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië), de verwijzende rechter.

Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof

In die omstandigheden heeft de Nejvyšší soud bij beslissing van 16 december 2020, ingekomen bij het Hof op 1 februari 2021, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
  • Is een procedure verenigbaar met de uitlegging van artikel 5, lid 1, van [richtlijn 2014/104] indien volgens die procedure de rechter beslist over het opleggen van een verplichting om de toegang tot bewijsmateriaal te verlenen, ofschoon tegelijkertijd een door de Commissie ingeleide procedure tot vaststelling van een besluit ingevolge hoofdstuk III van [verordening (EG) nr. 1/2003(*)] loopt, en de rechter de procedure tot vergoeding van de schade die is ontstaan als gevolg van een inbreuk op de mededingingsregels om die reden dan ook heeft geschorst?

  • Verzet de uitlegging van artikel 6, lid 5, onder a), en [lid 9], van [richtlijn 2014/104] zich tegen een nationale regeling die de toegang beperkt tot alle informatie die in het kader van een procedure op verzoek van de [Tsjechische] mededingingsautoriteit is verstrekt, ook wanneer het gaat om informatie die de procespartij op grond van andere wettelijke bepalingen moet opmaken en bewaren (of opmaakt en bewaart), onafhankelijk van een procedure wegens inbreuk op het mededingingsrecht?

  • Kan ook een situatie waarin een nationale mededingingsautoriteit een procedure heeft geschorst zodra de Commissie een procedure is begonnen die moet leiden tot het geven van een besluit krachtens hoofdstuk III van [verordening nr. 1/2003], worden beschouwd als een procedure die ‚anderszins’ is beëindigd in de zin van artikel 6, lid 5, van [richtlijn 2014/104]?

  • Is een procedure, gelet op de functie en de doelstellingen van [richtlijn 2014/104], verenigbaar met artikel 5, lid 1, [van deze richtlijn,] gelezen in samenhang met artikel 6, lid 5, ervan, indien volgens die procedure de nationale rechter de nationale regeling tot omzetting van artikel 6, lid 7, van de richtlijn naar analogie toepast op de categorieën informatie als bedoeld in artikel 6, lid 5, van de richtlijn en derhalve over de verlening van toegang tot bewijsmateriaal beslist, met dien verstande dat de vraag of het bewijsmateriaal informatie omvat die de natuurlijke of rechtspersoon speciaal met het oog op een onderzoek door een mededingingsautoriteit (in de zin van artikel 6, lid 5, [onder a),] van de richtlijn) heeft voorbereid, pas door de rechter wordt behandeld nadat dit bewijsmateriaal aan hem is overgelegd?

  • Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 5, lid 4, [van richtlijn 2014/104] aldus worden uitgelegd dat de door de rechter genomen doeltreffende maatregelen ter bescherming van vertrouwelijke informatie tot gevolg kunnen hebben dat de verzoeker of andere partijen bij de procedure, alsook hun vertegenwoordigers, geen toegang hebben tot het verstrekte bewijsmateriaal voordat de rechter definitief uitspraak doet over de vraag of dat bewijsmateriaal of bepaalde delen ervan onder de categorie bewijsmateriaal van artikel 6, lid 5, onder a), van [deze richtlijn] valt?”

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding, de Griekse en de Italiaanse regering en de Commissie. České dráhy en de Commissie waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 3 februari 2022.

Analyse

Om een dienstig antwoord te kunnen geven op de prejudiciële vragen (afdeling C), moet, ten eerste, worden nagegaan of zij ontvankelijk zijn gelet op de werkingssfeer ratione temporis van de bepalingen waarvan de uitlegging door de verwijzende rechter wordt gevraagd (afdeling A), en moeten, ten tweede, enkele opmerkingen worden gemaakt over de regeling voor de toegang tot bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt (afdeling B).

Toepasselijkheid ratione temporis van richtlijn 2014/104

Hoewel in de bewoordingen van richtlijn 2014/104 geen onderscheid wordt gemaakt tussen materiële en procedurele bepalingen(*), heeft het Hof er reeds op gewezen dat deze richtlijn een bijzondere bepaling bevat, namelijk artikel 22, waarin uitdrukkelijk de voorwaarden voor de toepassing in de tijd van de procedurele en de materiële bepalingen van de richtlijn worden geregeld.(*) De voorwaarden voor de toepassing in de tijd zijn verschillend ten aanzien van deze twee categorieën bepalingen. Om uitspraak te kunnen doen over de toepasselijkheid van richtlijn 2014/104 in het hoofdgeding, moet dus worden vastgesteld of de artikelen 5 en 6 procedurele dan wel materiële bepalingen zijn. Kort gezegd bepalen de materiële regels het bestaan en de omvang van de aansprakelijkheid van degenen die betrokken zijn bij een inbreuk op het mededingingsrecht, terwijl de procedurele regels het verloop van een procedure bepalen. Deze laatste regels verliezen hun procedurele karakter niet door het feit dat de toepassing ervan in een schadevorderingsprocedure van invloed kan zijn op de vaststelling van deze aansprakelijkheid aan het einde van deze procedure.(*) Volgens deze logica kunnen, zoals ik in mijn conclusie in de zaak PACCAR(*) reeds heb aangegeven, de rechten die de artikelen 5 en 6 van richtlijn 2014/104 weliswaar aan particulieren lijken te verlenen, evenwel alleen worden uitgeoefend in een procedure voor de nationale rechter en gaat het in wezen om procedurele maatregelen die deze rechter in staat stellen om de feiten vast te stellen waarop de partijen in de procedure zich beroepen. De voorwaarden voor de toepassing van de nationale bepalingen tot omzetting van de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn zijn dus vastgesteld in artikel 22, lid 2, van de richtlijn. Krachtens artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104 moesten de lidstaten ervoor zorgen dat geen enkele nationale bepaling die ter naleving van de procedurele bepalingen van deze richtlijn was vastgesteld, van toepassing was op vorderingen tot schadevergoeding die vóór 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig waren gemaakt. A contrario volgt uit deze bepaling dat de lidstaten over een discretionaire bevoegdheid beschikten om bij de omzetting van deze richtlijn te besluiten of de nationale regels tot omzetting van de procedurele bepalingen van de richtlijn van toepassing zouden zijn op vorderingen tot schadevergoeding die na 26 december 2014 maar vóór de omzettingsdatum van de richtlijn aanhangig waren gemaakt, dan wel op vorderingen die uiterlijk vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn, dus vóór 27 december 2016, aanhangig waren gemaakt.(*) In dit verband merk ik op dat het cassatieberoep tegen de beslissingen van de rechters in eerste en tweede aanleg met betrekking tot het door RegioJet op 11 oktober 2017 ingediende verzoek om toegang tot bewijsmateriaal is ingesteld op grond van de nationale bepalingen waarbij richtlijn 2014/104 in de Tsjechische rechtsorde is omgezet. Voorts is, zoals blijkt uit de opmerkingen van de belanghebbenden, de schadevordering in het kader waarvan het verzoek om toegang tot bewijsmateriaal is ingediend, aanhangig gemaakt op 25 november 2015, dus vóór de datum van omzetting van richtlijn 2014/104. Uit wet nr. 262/2017 van 20 juli 2017 blijkt echter dat de Tsjechische wetgever heeft beslist dat de nationale bepalingen tot omzetting van de procedurele bepalingen van deze richtlijn eveneens, rechtstreeks en onvoorwaardelijk, van toepassing zijn op vorderingen die vóór deze omzettingsdatum zijn ingesteld.(*) De artikelen 5 en 6 van richtlijn 2014/104 moeten derhalve worden geacht relevant te zijn voor het hoofdgeding. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat de betrokken schadevordering betrekking blijkt te hebben op gedragingen die zich hebben voorgedaan vóór de vaststelling van richtlijn 2014/104. Artikel 22, lid 1, van deze richtlijn verzet zich immers alleen tegen de retroactieve toepassing van nationale bepalingen die de materiële bepalingen van de richtlijn omzetten. De artikelen 5 en 6 van de richtlijn zijn procedurele bepalingen. Aan deze conclusie wordt evenmin afgedaan door het feit dat het bewijsmateriaal waartoe in deze zaak toegang is gevraagd, deel uitmaakt van het dossier van de Tsjechische mededingingsautoriteit, die op 25 januari 2012 haar procedure heeft ingeleid. Bij de bepaling van de werkingssfeer ratione temporis van de procedurele bepalingen verwijst artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104 namelijk niet naar de datum waarop een procedure is ingeleid door een mededingingsautoriteit, waarvan het belang wordt beschermd door artikel 6 van deze richtlijn, maar naar de datum waarop een schadevordering bij een nationale rechterlijke instantie is ingesteld. Daar deze bepaling zo op de procedure voor de nationale rechter is gericht, beperkt zij de bevoegdheden van deze rechter om toegang te verlenen tot bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt. Uit niets blijkt dus dat de uitlegging van de artikelen 5 en 6 van richtlijn 2014/104 kennelijk irrelevant is voor de realiteit of het voorwerp van het hoofdgeding. Hieruit volgt dat de prejudiciële vragen over de uitlegging van deze bepalingen ontvankelijk zijn.

Toegang tot bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt

Zoals ik in de inleiding tot deze conclusie in herinnering heb gebracht, bevat artikel 5 van richtlijn 2014/104 algemene regels betreffende de toegang tot bewijsmateriaal, terwijl artikel 6 van deze richtlijn deze algemene regeling aanvult met regels die specifiek betrekking hebben op de toegang tot bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt. Deze laatste bepaling maakt een onderscheid tussen verschillende categorieën bewijsmateriaal, met name:

  • ten eerste, wat betreft informatie die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid, informatie die een mededingingsautoriteit in de loop van haar procedure heeft opgesteld en aan de partijen heeft toegezonden, en verklaringen met het oog op een schikking die zijn ingetrokken, bepaalt artikel 6, lid 5, van richtlijn 2014/104 dat de nationale rechterlijke instanties de toegang tot dit bewijsmateriaal alleen kunnen verlenen nadat de mededingingsautoriteit door een beslissing te nemen of anderszins haar procedure heeft beëindigd (deze lijst van bewijsmiddelen wordt hierna de „grijze lijst” genoemd);

  • ten tweede, wat clementieverklaringen en verklaringen met het oog op een schikking bij schadevorderingen betreft, bepaalt artikel 6, lid 6, van deze richtlijn dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de nationale rechterlijke instanties op geen enkel moment kunnen gelasten toegang tot dit bewijsmateriaal te verlenen (deze lijst van bewijsmiddelen wordt hierna de „zwarte lijst” genoemd);

  • ten derde, wat betreft bewijsmateriaal in het dossier van een mededingingsautoriteit dat niet tot een van de eerder in dit artikel 6 vermelde categorieën behoort, bepaalt lid 9 van dit artikel dat het verlenen van toegang tot dit bewijsmateriaal, onverminderd dit artikel, in het kader van schadevorderingen te allen tijde mag worden gelast (deze lijst van bewijsmiddelen wordt hierna de „witte lijst” genoemd).

Wat het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal uit deze categorieën betreft, voorziet richtlijn 2014/104 voorts in een mechanisme voor de afweging van alle betrokken belangen – namelijk die van de slachtoffers van inbreuken, die van de plegers van inbreuken, die van derden en die van de publieke ruimte – bij de toepassing van de mededingingsregels, onder strikte controle van de nationale rechter, in het bijzonder met betrekking tot de relevantie van het bewijsmateriaal waarom is verzocht en de noodzakelijkheid en de evenredigheid van de voorwaarden waaronder toegang wordt verleend.(*) Met het oog daarop zijn in artikel 5 van deze richtlijn criteria vastgesteld voor de uitoefening van deze controle, die worden aangevuld met de criteria van artikel 6 van de richtlijn. In het licht van deze opmerkingen moeten de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter worden onderzocht.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104 eraan in de weg staat dat een nationale rechter gelast toegang te verlenen tot bewijsmateriaal in het kader van een schadevorderingsprocedure betreffende een inbreuk op het mededingingsrecht, ook al is er bij de Commissie een procedure betreffende deze inbreuk aanhangig met het oog op de vaststelling van een besluit op grond van hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003, ten gevolge waarvan deze nationale procedure is geschorst. Voor de beantwoording van deze vraag moet in eerste instantie het standpunt van het Unierecht worden verduidelijkt met betrekking tot de omstandigheid dat een nationale rechter een bij hem aanhangige procedure schorst op grond dat de Commissie een procedure inzake een schadevordering heeft ingeleid. In tweede instantie moet worden onderzocht of het Unierecht zich ertegen verzet dat, wegens een dergelijke schorsing, een nationale rechter gelast dat toegang tot bewijsmateriaal wordt verleend in het kader van een schadevorderingsprocedure.(*)

Opschorting van een schadevorderingsprocedure

Krachtens artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 wordt, wanneer de Commissie een procedure begint, aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten de bevoegdheid ontnomen om met betrekking tot dezelfde inbreuken de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen. Daarentegen wordt, overeenkomstig artikel 16, lid 1, van deze verordening, aan een nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is gemaakt, niet automatisch, doordat de Commissie een procedure heeft ingeleid, de bevoegdheid ontnomen om de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen en om te beslissen over de door deze instelling onderzochte inbreuken. Bovendien is deze rechter niet verplicht zijn procedure op te schorten. Artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bepaalt namelijk dat „[w]anneer nationale rechterlijke instanties artikel [101 of artikel 102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een [besluit] van de Commissie, [...] zij geen beslissingen [kunnen] nemen die in strijd zijn met [het] door de Commissie gegeven [besluit]. [Bij gebreke van een dergelijk besluit, moeten de nationale rechterlijke instanties ook] vermijden beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een [besluit dat] de Commissie overweegt te geven in een door haar gestarte procedure. Te dien einde kan de nationale rechterlijke instantie de afweging maken of het nodig is haar procedure op te schorten. [...]” Ook richtlijn 2014/104 verplicht de nationale rechterlijke instanties niet om hun procedures op te schorten. Uit artikel 6, leden 5 en 9, van deze richtlijn komt naar voren dat dit artikel de uitlegging steunt dat een schadevorderingsprocedure ook kan worden voortgezet wanneer een procedure aanhangig is bij een mededingingsautoriteit. Terwijl toegang tot bewijsmateriaal van de grijze lijst niet kan worden verleend voordat een mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd (artikel 6, lid 5, van deze richtlijn), mag het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal van de witte lijst „in het kader van schadevorderingen [immers] te allen tijde” worden gelast (artikel 6, lid 9, van deze richtlijn). Vanuit het oogpunt van het Unierecht hoeft een schadevorderingsprocedure dus niet verplicht te worden geschorst ingeval een procedure wordt ingeleid door de Commissie. Het is juist dat, vanuit het oogpunt van dit recht, de nationale rechterlijke instantie, ongeacht of zij haar procedure al dan niet schorst, er met name voor moet zorgen dat zij geen beslissing neemt die in strijd is met het besluit dat de Commissie overweegt te geven. Behoudens de beperkingen die voortvloeien uit het Unierecht, zoals die welke voortvloeien uit de noodzaak om de in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bedoelde nuttige werking van dit recht te waarborgen, of uit het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel, vallen de gevolgen van een dergelijke schorsing echter a fortiori onder het nationale recht. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de schadevorderingsprocedure in de onderhavige zaak is geschorst op grond van de verplichting die voortvloeit uit de nationale procedurevoorschriften. Het Hof wordt echter niet de vraag gesteld of een dergelijke „verplichting” verenigbaar is met de rechten die personen die schade hebben geleden door een inbreuk op het mededingingsrecht, ontlenen aan het Unierecht. Bovendien staat het niet aan het Hof om zich uit te spreken over de vraag of een nationale rechter, behoudens de uit het Unierecht voortvloeiende beperkingen, op grond van zijn nationale procedurevoorschriften maatregelen mag nemen nadat hij zijn procedure heeft geschorst. In de onderhavige zaak rijst alleen de vraag of, wegens een dergelijke schorsing, richtlijn 2014/104 eraan in de weg staat dat een nationale rechter op grond van de nationale bepalingen tot omzetting van de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn gelast dat toegang tot bewijsmateriaal wordt verleend.

Bevel om toegang te verlenen tot bewijsmateriaal

Zoals ik in een andere context heb opgemerkt(*), lijkt richtlijn 2014/104 niet vast te stellen welke technische samenhang er op procedureel gebied moet bestaan tussen een verzoek om toegang tot bewijsmateriaal en een schadevordering (een verzoek om toegang tot bewijsmateriaal als maatregel in een bodemprocedure of een in het kader van een incidentele of zelfs afzonderlijke procedure behandeld verzoek). In diezelfde context heb ik geconcludeerd dat een verzoek om toegang tot bewijsmateriaal dat wordt ingediend vóór het instellen van een schadevordering ook binnen de werkingssfeer van de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn kan vallen.(*) A fortiori betekent de schorsing van een schadevorderingsprocedure, in eerste instantie, niet dat de in het kader van deze procedure vastgestelde maatregelen voor het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen. In ieder geval lijkt het weinig overtuigend om te stellen dat deze richtlijn na de hervatting van de procedure opnieuw van toepassing zou worden. Voorts belet de schorsing van een schadevorderingsprocedure, althans uit het oogpunt van diezelfde richtlijn, de nationale rechter niet automatisch om te gelasten dat in het kader van deze procedure toegang tot bewijsmateriaal wordt verleend. Hetzelfde geldt wanneer een dergelijke procedure wordt geschorst omdat de Commissie een procedure heeft ingeleid – een schorsing die niet verplicht is krachtens het Unierecht.(*) Zoals blijkt uit de overwegingen in punt 45 van deze conclusie, staat richtlijn 2014/104, behoudens de specifieke regelingen met betrekking tot bewijsmateriaal dat in de zwarte of de grijze lijst is opgenomen, er immers, althans in beginsel, niet aan in de weg dat een nationale rechter gelast dat toegang wordt verleend tot bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt, voordat deze autoriteit haar procedure heeft beëindigd. Daarbij moet deze nationale rechter evenwel alle uit richtlijn 2014/104 voortvloeiende vereisten in acht nemen en met name de toegang tot bewijsmateriaal beperken tot wat relevant, evenredig en noodzakelijk is. Zoals ik in punt 39 van deze conclusie heb benadrukt, vormen deze vereisten een centraal element van het mechanisme waarin is voorzien om ervoor te zorgen dat de nationale rechterlijke instanties bij de toepassing van de mededingingsregels de in het geding zijnde belangen, met name de openbare belangen, tegen elkaar afwegen. In dit verband bepaalt artikel 6, lid 4, onder b), van richtlijn 2014/104 dat de nationale rechters, bij het beoordelen van de evenredigheid van een bevel tot het verlenen van toegang tot informatie, ook in overweging nemen of „de partij die om toegang verzoekt, zulks doet in het kader van een schadevordering voor een nationaal gerecht”. Hieruit leid ik af dat een nationale rechter, in het kader van deze zorgvuldig verrichte evenredigheidstoetsing, in het bijzonder wanneer het gaat om bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt(*), ook rekening moet houden met het feit dat de schadevorderingsprocedure is geschorst. Aan de overweging dat richtlijn 2014/104 er in beginsel niet aan in de weg staat dat een nationale rechter gelast dat toegang wordt verleend tot bewijsmateriaal in het kader van een schadevorderingsprocedure die is geschorst wegens het feit dat de Commissie een procedure heeft ingeleid, wordt niet afgedaan door het vereiste dat „[w]anneer nationale rechterlijke instanties artikel [101 of artikel 102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen [...], [...] zij geen beslissingen [kunnen] nemen [...] die in strijd zouden zijn met een besluit dat de Commissie overweegt te geven in een door haar gestarte procedure”.(*) Volgens de uitlegging van de Commissie is de werkingssfeer van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 beperkt tot de toepassing van artikel 101 of artikel 102 VWEU of, met andere woorden, tot de vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht door een nationale rechterlijke instantie. Een bevel om toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, dat slechts een procedurele beslissing is, valt niet binnen de werkingssfeer van artikel 16, lid 1, van deze verordening. Zonder de uitlegging van de Commissie en haar conclusie in twijfel te willen trekken, ben ik voorstander van een genuanceerdere uitlegging. Zowel het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking als de doelstelling van een doeltreffende en eenvormige toepassing van het mededingingsrecht van de Unie en het algemene rechtszekerheidsbeginsel, die ook worden weerspiegeld in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003(*), vereisen naar mijn mening namelijk dat een nationale rechter rekening houdt met de bij de Commissie aanhangige procedure wanneer hij een beslissing geeft of een maatregel vaststelt in het kader van een schadevorderingsprocedure, in het bijzonder wanneer deze beslissing of maatregel, zelfs incidenteel, betrekking heeft op de vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht. In dit verband merk ik op dat, wil een nationale rechter gelasten dat toegang wordt verleend tot bewijsmateriaal op verzoek van een persoon die stelt slachtoffer te zijn van een inbreuk, de aannemelijkheid van de schadevordering in het kader waarvan om deze toegang wordt verzocht, moet worden gestaafd.(*) Aan het belang om tegenstrijdige beslissingen te vermijden, dat voortvloeit uit de wens om een coherente toepassing van de mededingingsregels en het algemene rechtszekerheidsbeginsel te waarborgen, wordt in beginsel niet afgedaan wanneer een nationale rechter gelast toegang te verlenen tot bewijsmateriaal in het kader van een schadevorderingsprocedure die is geschorst omdat de Commissie een procedure heeft ingeleid.(*) Uit de arresten Gasorba e.a.(*) en Groupe Canal +/Commissie(*) volgt namelijk dat, wanneer de Commissie „voornemens is een [besluit] tot beëindiging van een inbreuk te geven” en krachtens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 een besluit vaststelt waarbij ten aanzien van de betrokken ondernemingen aan de toezeggingen een verbindend karakter wordt verleend, de nationale rechterlijke instanties ten aanzien van de betrokken gedragingen geen „negatieve” beslissingen kunnen geven waarbij zij vaststellen dat de artikelen 101 en 102 VWEU niet zijn geschonden. Het feit dat wordt gelast toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, nadat is geoordeeld dat de aannemelijkheid van de schadevordering in het kader waarvan om deze toegang wordt verzocht, is gestaafd, kan niet als een „negatieve” beslissing worden aangemerkt in het licht van het feit dat de Commissie haar procedure voortzet en tracht vast te stellen of er sprake is van een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU. Voorts volgt uit het arrest Masterfoods/HB(*) dat, wanneer een nationale rechter, „om geen beslissing te nemen die tegen het besluit van de Commissie indruist”, de behandeling van de zaak schorst omdat de beslechting van het bij hem aanhangige geschil afhangt van de geldigheid van het besluit van de Commissie ten aanzien van artikel 101 of artikel 102 VWEU, waartegen door de adressaat ervan beroep tot nietigverklaring is ingesteld, „[deze nationale rechter dient te] onderzoeken of voorlopige maatregelen moeten worden getroffen teneinde de belangen van partijen tot zijn eindbeslissing te beschermen”. A fortiori kan, bij gebreke van een besluit van de Commissie, het belang om tegenstrijdige beslissingen te vermijden er niet aan in de weg staan dat een nationale rechter die zijn procedure schorst omdat die instelling een procedure heeft ingeleid, oordeelt dat de aannemelijkheid van de schadevordering is gestaafd en gelast dat toegang tot bewijsmateriaal wordt verleend. Wanneer een nationale rechter gelast toegang te verlenen tot bewijsmateriaal in het kader van een schadevorderingsprocedure die is geschorst omdat de Commissie een procedure is begonnen, is dit derhalve in beginsel geen beslissing die in strijd kan zijn met het besluit dat de Commissie in deze procedure overweegt te geven in de zin van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003. In het licht van de hierboven uiteengezette overwegingen moet artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104 aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een nationale rechter gelast toegang te verlenen tot bewijsmateriaal in het kader van een nationale schadevorderingsprocedure betreffende een inbreuk op het mededingingsrecht, zelfs wanneer een procedure betreffende deze inbreuk bij de Commissie aanhangig is met het oog op de vaststelling van een besluit op grond van hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003, ten gevolge waarvan deze nationale procedure is geschorst.

Derde prejudiciële vraag

Met zijn derde vraag, die vóór de tweede vraag moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het feit dat een nationale mededingingsautoriteit haar procedure heeft geschorst op grond dat de Commissie krachtens hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003 een procedure is begonnen, kan worden beschouwd als de beëindiging van deze procedure „door een beslissing te nemen of anderszins”, als bedoeld in artikel 6, lid 5, van richtlijn 2014/104. Ter herinnering zij opgemerkt dat de nationale rechterlijke instanties, krachtens artikel 6, lid 5, van richtlijn 2014/104, pas toegang tot in de grijze lijst opgenomen bewijsmateriaal kunnen verlenen nadat de mededingingsautoriteit door een beslissing te nemen of anderszins haar procedure heeft beëindigd. Volgens overweging 25 van deze richtlijn wordt de procedure beëindigd door de vaststelling van bijvoorbeeld een besluit krachtens artikel 5 van verordening nr. 1/2003(*), „met uitzondering van besluiten inzake voorlopige maatregelen”. Krachtens artikel 5, eerste alinea, van verordening nr. 1/2003 kan een nationale mededingingsautoriteit de beëindiging van een inbreuk bevelen, voorlopige maatregelen opleggen, toezeggingen aanvaarden en geldboeten, dwangsommen of overeenkomstig haar nationaal recht andere sancties opleggen. Volgens de tweede alinea van dit artikel 5 kunnen de nationale mededingingsautoriteiten – wanneer zij op grond van de inlichtingen waarover zij beschikken, oordelen dat niet aan de voorwaarden voor een verbod is voldaan – beslissen dat er voor hen geen reden bestaat om op te treden.(*) Zo heeft artikel 5, eerste en tweede alinea, van deze verordening, behoudens de voorlopige maatregelen en anders dan deze, betrekking op besluiten die worden vastgesteld wanneer een nationale mededingingsautoriteit van mening is dat het, gelet op de tijdens de procedure verzamelde informatie, mogelijk of zelfs noodzakelijk is om een besluit te nemen in de procedure en deze te beëindigen. Niettemin lijkt de verwijzende rechter, wat de vaststelling van een besluit tot beëindiging betreft, de nadruk te leggen op het alternatief waarin artikel 6, lid 5, van richtlijn 2014/104 voorziet, namelijk het „anderszins” beëindigen van de procedure. In dit verband zij opgemerkt dat volgens een bepaling in het oorspronkelijke voorstel voor een richtlijn(*), de openbaarmaking van bewijsmateriaal van de grijze lijst enkel kon worden gelast „nadat een mededingingsautoriteit haar procedure [had] beëindigd of een in [artikel 5 of hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003] vermeld besluit [had] vastgesteld”(*). De formulering van deze bepaling is tijdens de voorbereidende werkzaamheden onderwerp geweest van discussie. In het bijzonder komt uit de ontwerpwetgevingsresolutie van het Europees Parlement(*) naar voren dat deze instelling die formulering heeft willen wijzigen zodat zij in meer algemene termen de idee tot uitdrukking zou brengen dat het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal van de grijze lijst pas kan worden gelast nadat een mededingingsautoriteit haar procedure „op enigerlei wijze” heeft beëindigd. Uiteindelijk is de formulering van de bepaling in het oorspronkelijke voorstel overgenomen in overweging 25 van richtlijn 2014/104, met de precisering dat het om een voorbeeld gaat („haar procedure heeft beëindigd, bijvoorbeeld door het nemen van een besluit krachtens artikel 5 of hoofdstuk III van [verordening nr. 1/2003]”(*)). Belangrijker nog is dat de in de ontwerpwetgevingsresolutie van het Parlement uitgedrukte idee als inspiratie lijkt te hebben gediend voor de formulering van artikel 6, lid 5, van richtlijn 2014/104 („door een beslissing te nemen of anderszins haar procedure heeft beëindigd”), zonder dat de betekenis van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie („nadat een mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd of een [...] besluit heeft vastgesteld”) in feite is gewijzigd. Het ging er alleen om te verduidelijken dat ook krachtens artikel 5 van verordening nr. 1/2003 vastgestelde besluiten de procedure van een nationale mededingingsautoriteit „beëindigen” in de zin van artikel 6, lid 5, van deze richtlijn. Wanneer richtlijn 2014/104 verwijst naar het beëindigen van de procedure „door een beslissing te nemen of anderszins”, gaat het dus om maatregelen die, wat de inhoud en het doel ervan betreft, worden vastgesteld wanneer een nationale mededingingsautoriteit beslist dat het, gelet op de tijdens de procedure verzamelde informatie, mogelijk of zelfs noodzakelijk is om een besluit te nemen in de procedure en deze af te sluiten („te beëindigen”). Bijgevolg kan de schorsing van de procedure door een nationale mededingingsautoriteit niet worden beschouwd als het „anderszins” beëindigen van de procedure door deze autoriteit. Hetzelfde geldt voor de schorsing van de procedure door een nationale mededingingsautoriteit omdat de Commissie een procedure heeft geopend. Zoals de Griekse regering terecht heeft opgemerkt, wordt, krachtens artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003(*), wanneer de Commissie een procedure begint, aan de nationale mededingingsautoriteiten namelijk niet blijvend en definitief de bevoegdheid tot toepassing van het nationale mededingingsrecht ontnomen. Deze bevoegdheid wordt hersteld zodra de door de Commissie ingeleide procedure is beëindigd.(*) Voorts bepaalt artikel 16, lid 2, van deze verordening dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid om op grond van zowel het mededingingsrecht van de Unie als het nationale mededingingsrecht op te treden, zelfs behouden wanneer de Commissie zelf reeds een besluit heeft gegeven, mits zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met dit door de Commissie gegeven besluit.(*) De teleologische uitlegging van artikel 6, lid 5, van richtlijn 2014/104 pleit voor de in punt 69 van deze conclusie voorgestelde uitlegging. In overweging 25, eerste volzin, van richtlijn 2014/104 wordt de bestaansreden van de tijdelijke bescherming van op de grijze lijst vermeld bewijsmateriaal aangegeven: „Ten aanzien van het verlenen van toegang moet een uitzondering gelden voor elke toegang die, indien zij wordt verleend, een lopend onderzoek van een mededingingsautoriteit betreffende een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht te sterk zou doorkruisen.” In dit verband is het zo dat de procedure van de Commissie die tot de schorsing van de procedure van de Tsjechische mededingingsautoriteit heeft geleid, nog steeds loopt. Derhalve kan ook het belang van de procedure van deze instelling, volgens de logica van artikel 6, lid 5, van richtlijn 2014/104, in het gedrang komen door de openbaarmaking van het bewijsmateriaal uit het dossier van de Tsjechische mededingingsautoriteit. De door deze autoriteit ingeleide procedure heeft betrekking op dezelfde inbreuken als die welke door de Commissie worden onderzocht. Verder vormt het belang van haar procedure, aangezien de bevoegdheid van deze autoriteit in principe kan worden hersteld, nog steeds een geldige reden om tijdelijke bescherming te verlenen aan het bewijsmateriaal in haar dossier. Bijgevolg moet artikel 6, lid 5, van richtlijn 2014/104 aldus worden uitgelegd dat het feit dat een nationale mededingingsautoriteit haar procedure heeft geschorst op grond dat de Commissie krachtens hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003 een procedure is begonnen, niet kan worden beschouwd als de beëindiging door de nationale mededingingsautoriteit van haar procedure „door een beslissing te nemen of anderszins”, als bedoeld in deze bepaling.

Tweede prejudiciële vraag

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 8, artikel 6, lid 5, onder a), en lid 9, van richtlijn 2014/104 zich verzetten tegen een nationale regeling die, krachtens artikel 6, lid 5, van deze richtlijn tijdelijk de toegang beperkt tot alle informatie die is „verstrekt” in het kader van een procedure van de mededingingsautoriteit, en niet alleen tot informatie die specifiek daarvoor is „voorbereid”. Ofschoon de tweede prejudiciële vraag, zoals deze is geformuleerd, alleen betrekking lijkt te hebben op de uitlegging van artikel 6, leden 5 en 9, van richtlijn 2014/104, wenst deze rechter, in de bewoordingen van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing, te vernemen of deze richtlijn zich verzet tegen de vaststelling van een nationale regeling die het gebied uitbreidt van de informatie waartoe tijdens de procedure voor de mededingingsautoriteit geen toegang kan worden verleend. De beleidsruimte waarover de lidstaten bij de omzetting van de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn beschikken, is afgebakend in artikel 5, lid 8 van de richtlijn. Naar mijn mening moet de tweede prejudiciële vraag daarom anders worden geformuleerd, zodat ook deze betrekking heeft op die laatste bepaling. Voorts is het, voor alle duidelijkheid, juist dat de formulering van de tweede vraag verwijst naar „informatie die de procespartij op grond van andere wettelijke bepalingen moet opmaken en bewaren (of opmaakt en bewaart), onafhankelijk van een procedure wegens inbreuk op het mededingingsrecht”. Uit deze formulering („ook wanneer het gaat om”), gelezen in het licht van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing(*), blijkt evenwel dat deze verwijzing slechts een voorbeeld is van het in deze prejudiciële vraag bedoelde bewijsmateriaal. Alvorens de aldus geherformuleerde tweede vraag te analyseren, moet worden onderzocht of zij ontvankelijk is, hetgeen door České dráhy wordt betwist.

Ontvankelijkheid van de tweede prejudiciële vraag

České dráhy stelt dat deze vraag voorbarig en hypothetisch is, daar de Tsjechische nationale rechterlijke instanties tot op heden geen uitspraak hebben gedaan over de vraag of de documenten die het voorwerp zijn van het verzoek om toegang te verlenen tot documenten, specifiek waren voorbereid voor de procedure voor de Tsjechische mededingingsautoriteit of voor de door de Commissie gevoerde procedure. In dit verband zij eraan herinnerd dat er op prejudiciële vragen betreffende het Unierecht een vermoeden van relevantie rust. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met de werkelijkheid of het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen. Het antwoord van het Hof op deze vraag zal bepalen welk bewijsmateriaal onder de witte lijst valt, zodat er in voorkomend geval toegang toe kan worden verleend ondanks het feit dat de Tsjechische mededingingsautoriteit haar procedure niet heeft beëindigd. Hieruit volgt dat de tweede prejudiciële vraag ontvankelijk is.

Ten gronde

De verwijzende rechter merkt op dat krachtens artikel 6, lid 5, onder a), van richtlijn 2014/104, anders dan wordt aangenomen in de bewoordingen van de Tsjechische bepalingen tot omzetting van deze richtlijn, niet alle informatie die voor een procedure van een mededingingsautoriteit is verstrekt, maar alleen informatie die voor deze procedure specifiek is voorbereid, onder de grijze lijst valt. Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 5, onder a), van richtlijn 2014/104, gelezen in het licht van overweging 25 van deze richtlijn(*), komt namelijk naar voren dat de tijdelijke bescherming die krachtens deze eerste bepaling wordt verleend, geen betrekking heeft op alle informatie die, spontaan of op verzoek van de mededingingsautoriteit, speciaal voor een dergelijke procedure is verstrekt, maar alleen op informatie die specifiek voor een procedure van deze autoriteit is voorbereid. Dit resultaat van de tekstuele uitlegging wordt bevestigd door de overwegingen die voortvloeien uit de systematische uitlegging. In de eerste plaats bepaalt artikel 6, lid 9, van richtlijn 2014/104, dat betrekking heeft op bewijsmateriaal van de witte lijst, dat het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal in het dossier van een mededingingsautoriteit dat niet tot de grijze of de zwarte lijst behoort, in het kader van schadevorderingen te allen tijde mag worden gelast. Voorts wordt in overweging 28 van richtlijn 2014/104, waarin de normatieve inhoud van deze bepaling wordt gespecificeerd, de uitdrukking „bewijsmateriaal dat voorhanden is onafhankelijk van de procedure van een mededingingsautoriteit (‚reeds bestaande informatie’)” gebruikt om te verwijzen naar ander bewijsmateriaal dan dat waarop artikel 6, leden 5 en 6, van deze richtlijn betrekking heeft. Het gaat dus om alle bewijsmateriaal waarvan de overlegging niet automatisch door deze richtlijn wordt verboden op grond dat het tot de grijze of de zwarte lijst behoort, wegens het belang van de publieke handhaving van het mededingingsrecht. Ten slotte wordt in artikel 2, punt 17, van deze richtlijn het begrip „reeds bestaande informatie” gedefinieerd als „bewijsmateriaal dat los van de procedure van een mededingingsautoriteit bestaat, ongeacht of deze informatie zich al dan niet in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt”. Uit deze definitie, en met name uit het laatste deel ervan, volgt dat bewijsmateriaal dat zich in een dergelijk dossier bevindt ook tot de witte lijst kan behoren.(*) In het bijzonder vormt informatie die een procespartij op grond van andere wettelijke bepalingen moet opmaken en bewaren (of opmaakt en bewaart), onafhankelijk van een procedure wegens inbreuk op het mededingingsrecht, bij uitstek reeds bestaande informatie, waartoe de nationale rechterlijke instanties, in beginsel, te allen tijde de toegang kunnen gelasten. In de tweede plaats, vanuit de idee dat de bescherming van het bewijsmateriaal van de grijze en de zwarte lijst moet worden beperkt tot de gevallen waarin die bescherming daadwerkelijk nodig is en derhalve passend is vanuit het oogpunt van de doelstellingen van richtlijn 2014/104, en dat een voldoende ruime toegang tot bewijsmateriaal moet worden verleend, bepaalt artikel 6, lid 8, van deze richtlijn dat indien slechts bepaalde delen van het bewijsmateriaal ten aanzien waarvan om toegang wordt verzocht, tot de zwarte lijst behoren („onder lid 6 vallen”), tot de resterende delen, afhankelijk van de categorie waaronder zij vallen, toegang wordt verleend overeenkomstig de relevante leden van dit artikel 6.(*) Artikel 5, lid 8, van richtlijn 2014/104 staat de lidstaten toe regels vast te stellen die tot een ruimere toegang tot bewijsmateriaal leiden, onverminderd artikel 5, leden 4 en 7, en artikel 6 van deze richtlijn. Hieruit volgt dat, terwijl artikel 5 van richtlijn 2014/104 in beginsel is gebaseerd op minimale harmonisatie, artikel 6 ervan berust op uitputtende harmonisatie. Bijgevolg is het de lidstaten niet toegestaan om bij de omzetting van deze richtlijn de voorwaarden te nuanceren waaronder bewijsmateriaal wordt ingedeeld als behorende tot de grijze, de zwarte of de witte lijst („[o]nverminderd [...] artikel 6”).(*) Voorts zou, om met de woorden van de verwijzende rechter te spreken, het machtigen van de lidstaten om het gebied van de informatie die tot de grijze lijst behoort uit te breiden, naar mijn mening leiden tot een beperktere toegang tot bewijsmateriaal, hetgeen in strijd is met de logica van artikel 5, lid 8, van deze richtlijn. Derhalve moeten artikel 5, lid 8, alsook artikel 6, lid 5, onder a), en lid 9, van richtlijn 2014/104 aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich verzetten tegen een nationale regeling die, krachtens artikel 6, lid 5, van deze richtlijn, tijdelijk de toegang beperkt tot niet alleen informatie die specifiek voor een procedure van de mededingingsautoriteit is „voorbereid”, maar ook tot alle informatie die voor deze procedure is „verstrekt”. Volledigheidshalve zij eraan herinnerd dat de nationale rechter, bij de toepassing van het interne recht waarin termen worden gebruikt die identiek zijn aan of verschillen van die van een richtlijn, dit recht zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken.(*)

Vierde prejudiciële vraag

Herformulering van de prejudiciële vraag

Met zijn vierde prejudiciële vraag, die ik om de in de vorige punten uiteengezette redenen wil herformuleren, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 5, onder a), ervan, aldus moet worden uitgelegd dat deze bepalingen er niet aan in de weg staan dat een nationale rechter beslist over het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal en de sekwestratie ervan gelast, waarbij hij het onderzoek van de vraag of dit bewijsmateriaal „informatie [omvat] die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid”, in de zin van deze laatste bepaling, uitstelt tot op het tijdstip waarop deze rechter inzage in dit bewijsmateriaal zal hebben. Ook al verwijzen de bewoordingen van de vierde vraag naar de toepassing, naar analogie, van de nationale bepaling tot omzetting van artikel 6, lid 7, van richtlijn 2014/104 op bewijsmateriaal dat tot de grijze lijst kan behoren, de verwijzende rechter geeft niettemin aan dat hij met deze vraag in wezen wenst te vernemen of een rechter kan gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, zoals geregeld in artikel 5, lid 1, van deze richtlijn, teneinde te beoordelen of dit bewijsmateriaal „informatie [omvat] die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid”, in de zin van artikel 6, lid 5, onder a), van de richtlijn. Overigens vindt het juridische probleem dat door deze vraag wordt opgeworpen zijn oorsprong in de beschikking van 29 november 2019. In dit verband moet ik opmerken dat de door deze rechter genomen maatregelen niet volledig overeenstemmen met het mechanisme waarin artikel 6, lid 7, van richtlijn 2014/104 voorziet.(*) Deze bepaling voorziet immers in een mechanisme voor de voorafgaande controle van de inhoud van bewijsmateriaal dat tot de zwarte lijst kan behoren. Krachtens deze bepaling kan een eiser een gemotiveerd verzoek indienen dat ertoe strekt dat een nationale rechterlijke instantie dergelijk bewijsmateriaal inziet, met het uitsluitende doel zich ervan te vergewissen dat op basis van de inhoud ervan moet worden geoordeeld dat het tot de zwarte lijst behoort. In de onderhavige zaak had verzoeker echter geen dergelijk verzoek ingediend. Bovendien is het bevel om toegang tot bewijsmateriaal te verlenen op hetzelfde moment opgelegd als de maatregelen om na te gaan of dit bewijsmateriaal informatie bevat die tot de grijze lijst behoort. In deze omstandigheden is het voor de beantwoording van de vierde prejudiciële vraag niet van belang of – wat betreft bewijsmateriaal dat tot de grijze lijst kan behoren – artikel 6, lid 7, van richtlijn 2014/104, op grond van deze richtlijn al dan niet naar analogie mag worden toegepast. Het is daarentegen wel van belang om deze richtlijn uit te leggen, zodat de verwijzende rechter kan vaststellen of de door de rechter in tweede aanleg gevolgde benadering in overeenstemming is met deze richtlijn. Deze vraag moet derhalve worden geherformuleerd in de zin van punt 92 van deze conclusie. In het licht van deze herformulering moet het argument van České dráhy dat de vierde prejudiciële vraag hypothetisch is, worden afgewezen, daar de rechters in eerste en tweede aanleg de nationale bepaling tot omzetting van artikel 6, lid 7, van richtlijn 2014/104 niet hebben toegepast, zelfs niet naar analogie.

Beoordeling

Allereerst moet ik opmerken dat in het oorspronkelijke voorstel voor richtlijn 2014/104 geen mechanisme voor voorafgaande controle was opgenomen, zoals dat waarin artikel 6, lid 7, van deze richtlijn voorziet. Dit mechanisme lijkt zijn oorsprong te vinden in een amendement dat is besproken in het kader van de ontwerpwetgevingsresolutie van het Parlement. Anders dan de in de richtlijn opgenomen oplossing, was dit amendement er blijkbaar op gericht de nationale rechterlijke instanties te machtigen tot inzage in en analyse van het bewijsmateriaal in het dossier van een mededingingsautoriteit. Deze machtiging betrof niet alleen bewijsmateriaal dat tot de zwarte lijst kon behoren, maar ook bewijsmateriaal dat tot de grijze lijst kon behoren.(*) Het is dus de vraag of het ontbreken van een dergelijke machtiging in richtlijn 2014/104 met betrekking tot bewijsmateriaal dat tot de grijze lijst kan behoren, automatisch impliceert dat de benadering van de rechter in tweede aanleg niet in overeenstemming is met het Unierecht. Daarbij moet rekening worden gehouden met het soort harmonisatie waarop artikel 6 van deze richtlijn is gebaseerd, alsmede met de bevoegdheden die deze richtlijn aan de nationale rechterlijke instanties verleent met betrekking tot de toegang tot bewijsmateriaal in het dossier van een mededingingsautoriteit.

Soort harmonisatie

Artikel 6 van richtlijn 2014/104 is gebaseerd op een uitputtende harmonisatie.(*) Voor het bewijsmateriaal dat tot de grijze lijst kan behoren, heeft de Uniewetgever geen mechanisme voor voorafgaande controle vastgesteld, zoals dat waarin artikel 6, lid 7, van deze richtlijn voorziet. Ik herinner er echter aan dat het in de onderhavige zaak niet gaat om de toepassing naar analogie en/of door uitbreiding van deze bepaling op dergelijk bewijsmateriaal. Om vast te stellen of de uitputtende harmonisatie in de weg staat aan de benadering van de rechter in tweede aanleg, volstaat het dus niet om te verwijzen naar de bewoordingen van artikel 6 van richtlijn 2014/104. Om een beeld te krijgen van de uitputtende harmonisatie die de Uniewetgever met deze bepaling heeft willen bereiken, moet volgens mij ook rekening worden gehouden met de context waarin deze bepaling past en met de redenen die de Uniewetgever ertoe hebben gebracht om over te gaan tot de uitputtende harmonisatie van de aangelegenheden die onder deze bepaling vallen. Volgens overweging 21 van richtlijn 2014/104 vergt „[e]en doeltreffende en consequente toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU door de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten [...] een gemeenschappelijke aanpak in de gehele Unie ten aanzien van de toegang tot bewijsmateriaal dat is opgenomen in het dossier van een mededingingsautoriteit”, en mag „[d]e toegang tot bewijsmateriaal [...] geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de handhaving van het mededingingsrecht door een mededingingsautoriteit”. Hieruit volgt dat de uitputtende harmonisatie door de Uniewetgever voornamelijk tot stand is gebracht ten behoeve van de publieke handhaving van het mededingingsrecht. Volgens artikel 6, lid 4, onder c), van richtlijn 2014/104 vormt „de vraag of de doeltreffendheid van de publieke handhaving van het mededingingsrecht gewaarborgd dient te worden” ook een van de elementen waarmee de nationale rechters rekening moeten houden bij het beoordelen van de evenredigheid van een bevel tot het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal in het dossier van een mededingingsautoriteit. Ervoor zorgen dat de openbaarmaking van bewijsmateriaal uit een dergelijk dossier de doeltreffendheid van de procedures van de mededingingsautoriteiten niet in het gedrang brengt, is dus de gedeelde verantwoordelijkheid van de wetgevers en van de nationale rechterlijke instanties die bevoegd zijn inzake schadevorderingen. Indien een nationale rechter ook met deze noodzaak rekening moet houden wanneer hij beslist over het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal in het dossier van een mededingingsautoriteit, kan volgens deze logica niet worden uitgesloten dat, ondanks deze harmonisatie, bepaalde aspecten met betrekking tot de onder deze bepaling vallende aangelegenheden door een lidstaat kunnen worden gepreciseerd en/of genuanceerd. Naar mijn mening raakt de benadering van de rechter in tweede aanleg in de onderhavige zaak aan een van deze aspecten. Bovendien is de Uniewetgever, door over te gaan tot de uitputtende harmonisatie van de onder artikel 6 van richtlijn 2014/104 vallende aangelegenheden, niet voorbijgegaan aan het belang van personen die stellen slachtoffer te zijn van een inbreuk, noch aan de doeltreffendheid van de private handhaving van het mededingingsrecht. Deze bepaling bevordert immers een voldoende ruime toegang tot bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt en dat niet tot de grijze of de zwarte lijst behoort.(*) De benadering van de rechter in tweede aanleg in de onderhavige zaak – waarbij het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal van de witte lijst wordt bevorderd – ligt dus in de lijn van deze logica. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat artikel 6, lid 7, van richtlijn 2014/104 de lidstaten ertoe verplicht een procedureel recht te verlenen aan een „eiser” die, wanneer een beroep wordt gedaan op de uitzondering van artikel 6, lid 6, van deze richtlijn, kan verzoeken dat een nationale rechterlijke instantie toegang krijgt tot bewijsmateriaal teneinde na te gaan of dit materiaal op basis van de inhoud ervan buiten de zwarte lijst valt.(*) De door de rechter in tweede aanleg in de onderhavige zaak gevolgde benadering berust echter niet op het bestaan van een recht waarop justitiabelen zich systematisch kunnen beroepen in het kader van schadevorderingsprocedures. In casu gaat het om een specifieke tussenkomst van deze rechter, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding en wellicht met de bedoeling om de toegang tot bewijsmateriaal van de witte lijst te verzekeren. Ik ben het derhalve met de Commissie eens dat het op grond van deze richtlijn in individuele gevallen mogelijk is om overeenkomstig het nationale recht een benadering toe te passen zoals die welke door de rechter in tweede aanleg in de onderhavige zaak is gevolgd. De andere argumenten van České dráhy en van de Commissie, die in wezen betrekking hebben op de rol van de nationale rechterlijke instanties bij het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt, kunnen niet aan deze conclusie afdoen.

Noodzaak om de doeltreffendheid van de publieke handhaving van het mededingingsrecht te vrijwaren

Het is juist dat de door de rechter in tweede aanleg in de onderhavige zaak gevolgde benadering zowel voor een nationale rechter als voor de persoon aan wie toegang tot bewijsmateriaal wordt gevraagd, en dus in voorkomend geval voor een verweerder of een mededingingsautoriteit, te belastend kan zijn. De omvang van het bewijsmateriaal in het dossier van een mededingingsautoriteit waartoe toegang kan worden gevraagd aan een partij bij de procedure, wordt evenwel begrensd door de evenredigheidstoets. Zoals in overweging 23 van richtlijn 2014/104 wordt gesteld, moet, wat dergelijk bewijsmateriaal betreft, dit onderzoek immers op zorgvuldige wijze worden verricht. Zoals in deze overweging eveneens staat te lezen, mag „[h]et verzoek om toegang [...] derhalve niet als evenredig worden beschouwd indien het algemene toegang betreft tot documenten in het dossier van een mededingingsautoriteit met betrekking tot een bepaalde zaak, of algemene toegang tot documenten die een partij in het kader van een bepaalde zaak heeft verstrekt”. Daarnaast houdt de nationale rechter, zoals ik in punt 102 van deze conclusie heb aangegeven, bij de evenredigheidstoetsing rekening met „de vraag of de doeltreffendheid van de publieke handhaving van het mededingingsrecht gewaarborgd dient te worden”. In deze logica moeten de nationale rechterlijke instanties er volgens de rechtsleer voor zorgen dat de openbaarmaking van documenten niet buitensporig belastend is voor de mededingingsautoriteiten.(*)

Mogelijkheid om de juistheid na te gaan van de bewering dat het gevraagde bewijsmateriaal tot de grijze lijst behoort

České dráhy stelt dat het, bij gebreke van een mechanisme voor voorafgaande controle zoals dit waarin artikel 6, lid 7, van richtlijn 2014/104 voorziet, voor een nationale rechter onmogelijk is om de juistheid te controleren van de beweringen van een partij bij een schadevorderingsprocedure dat het gevraagde bewijsmateriaal tot de zwarte lijst behoort. Volgens České dráhy is de situatie echter anders voor bewijsmateriaal dat tot de grijze lijst kan behoren. Wat betreft degene die stelt dat het gevraagde bewijsmateriaal tot de zwarte lijst behoort, suggereert de structuur van artikel 6, lid 7, van richtlijn 2014/104 dat de hoofdrol in dit verband aan de mededingingsautoriteiten wordt toegekend. In deze bepaling is namelijk in eerste instantie vastgesteld dat de nationale rechterlijke instanties bijstand kunnen vragen aan de bevoegde mededingingsautoriteit. Pas in tweede instantie noemt deze bepaling de mogelijkheid dat ook de auteurs van het betrokken bewijsmateriaal worden gehoord. Uit artikel 6, lid 7, van deze richtlijn volgt echter dat, zelfs met betrekking tot de zwarte lijst, een nationale rechter het laatste woord heeft.(*) In dit verband stelt de Commissie dat, aangezien het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal van de zwarte lijst permanent wordt geweigerd, de schade die wordt veroorzaakt door een eventuele onjuiste weigering om te gelasten toegang te verlenen tot dergelijk bewijsmateriaal aanzienlijk ernstiger is dan de schade die het gevolg is van een weigering om te gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal van de grijze lijst. De „onjuiste weigering” waarnaar de Commissie verwijst, namelijk die welke uitgaat van een nationale rechterlijke instantie, kan zich ook voordoen tijdens de controle die door deze rechterlijke instantie wordt verricht in het kader van het in artikel 6, lid 7, van richtlijn 2014/104 vastgestelde mechanisme voor voorafgaande controle. Belangrijker nog is dat dit mechanisme niet in de eerste plaats tot doel heeft om de fouten van de nationale rechters te verbeteren, maar om het risico te beperken op een ongegronde weigering en/of ongegrond verzet van degene van wie toegang tot bewijsmateriaal gevraagd wordt. Deze uitlegging vindt steun in overweging 27 van deze richtlijn, waarin staat dat dit mechanisme betrekking heeft op de toegang van nationale rechterlijke instanties tot „documenten waarvoor een beroep wordt gedaan op de uitzondering”. Derhalve moet worden aangenomen dat zelfs bewijsmateriaal van de zwarte lijst niet wordt beschermd ten aanzien van een nationale rechterlijke instantie, maar ten aanzien van de eiser en derden. Het laatste woord over de kwalificatie als „bewijsmateriaal van de zwarte lijst” is aan de nationale rechter. A fortiori behoeft bewijsmateriaal waartoe de toegang in beginsel minder schadelijk is voor het publieke belang, namelijk dat van de grijze lijst, niet noodzakelijkerwijs strenger te worden beschermd tegen het verkrijgen van toegang door deze nationale rechter. In de onderhavige zaak heeft de Tsjechische mededingingsautoriteit bezwaar gemaakt tegen het verlenen van toegang, door České dráhy, tot bewijsmateriaal waarover deze autoriteit in het kader van haar in 2012 ingeleide administratieve procedure „beschikte”, alsook tegen het verlenen van toegang tot de „andere door verzoekster gevraagde documenten”, op grond dat deze „een samenhangend geheel van documenten vormden en [dat door het verlenen van toegang ertoe] aan de doeltreffendheid van het vervolgingsbeleid inzake inbreuken op het mededingingsrecht zou worden afgedaan”(*). Wil het bewijsmateriaal echter de tijdelijke bescherming genieten die voortvloeit uit de opneming ervan in de grijze lijst, dan moet het voldoen aan de definities van artikel 6, lid 3, van richtlijn 2014/104. In het kader van een verzoek waarin het gevraagde bewijsmateriaal redelijk gedetailleerd is uiteengezet(*), kan een weigering en/of verzet met betrekking tot het verlenen van toegang tot het betrokken bewijsmateriaal niet „en bloc” worden geformuleerd, noch worden gebaseerd op de algemene overweging dat door de openbaarmaking ervan zou worden afgedaan aan de doeltreffendheid van het vervolgingsbeleid inzake inbreuken. Wat betreft bewijsmateriaal dat niet onder deze definities valt, dat wil zeggen bewijsmateriaal dat tot de witte lijst behoort, dient een nationale rechter namelijk zelf een onderzoek te verrichten waarbij hij rekening houdt met de noodzaak om de doeltreffendheid van de publieke handhaving van het mededingingsrecht te waarborgen.(*) Een persoon die wordt verzocht toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, kan niet een dergelijk onderzoek verrichten en het in de plaats stellen van dat van de nationale rechter. In deze logica en gelet op de aan richtlijn 2014/104 ten grondslag liggende noodzaak om de informatie-asymmetrie te verhelpen en de doeltreffendheid van de private handhaving van het mededingingsrecht te waarborgen, lijkt deze richtlijn er niet aan in de weg te staan dat een nationale rechter, krachtens zijn nationale procesrecht, beschikt over een instrument waarmee hij kan voorkomen dat op buitensporige wijze beroep wordt gedaan op de uitzondering van artikel 6, lid 5, van deze richtlijn. Een dergelijk procedureel instrument versterkt de nuttige werking van de artikelen 101 en 102 VWEU en draagt bij tot de doeltreffendheid van de private handhaving van het mededingingsrecht. In deze omstandigheden moet artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 5, onder a), ervan, aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen er niet aan in de weg staan dat een nationale rechter beslist over het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal en de sekwestratie ervan gelast, waarbij hij het onderzoek van de vraag of dit bewijsmateriaal „informatie [omvat] die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid”, in de zin van deze tweede bepaling, uitstelt tot op het tijdstip waarop deze rechter toegang tot dit bewijsmateriaal zal hebben.

Vijfde prejudiciële vraag

Met zijn vijfde vraag, die wordt gesteld voor het geval dat de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een nationale rechter, alvorens na te gaan of het bewijsmateriaal waartoe de toegang is gelast, onder artikel 6, lid 5, onder a), van richtlijn 2014/104 valt, overeenkomstig artikel 5, lid 4, van deze richtlijn mag weigeren de eiser en andere partijen inzage in dit bewijsmateriaal te verlenen. Hoewel de verwijzende rechter verwijst naar artikel 5, lid 4, van richtlijn 2014/104, lijkt het mij niet nodig deze bepaling uit te leggen om hem een nuttig antwoord te kunnen geven. Artikel 5, lid 4, van deze richtlijn heeft namelijk betrekking op maatregelen ter bescherming van vertrouwelijke informatie in het belang van een partij bij de procedure of een derde, dat wil zeggen een „particulier belang”, terwijl artikel 6, lid 5, van de richtlijn betrekking heeft op de noodzaak om het „publieke belang” bij de handhaving van het mededingingsrecht te beschermen. Hoe dan ook volstaat een uitlegging van deze tweede bepaling om de vijfde prejudiciële vraag te kunnen beantwoorden. Krachtens artikel 6, lid 5, onder a), van richtlijn 2014/104 hebben de nationale rechterlijke instanties immers niet alleen het recht, zoals in de vijfde vraag wordt verondersteld („door de rechter genomen doeltreffende maatregelen ter bescherming van vertrouwelijke informatie tot gevolg kunnen hebben”(*)), maar ook de plicht om ervoor te zorgen dat een andere partij bij de procedure tijdens een door een mededingingsautoriteit ingeleide procedure geen toegang heeft tot „informatie die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor [deze procedure] is voorbereid”. Volgens deze logica moet een nationale rechter die gelast toegang te verlenen tot bewijsmateriaal dat tot de grijze lijst kan behoren, teneinde te controleren of dit inderdaad het geval is, erop toezien dat een andere partij bij de procedure geen toegang krijgt tot dit bewijsmateriaal voordat deze rechter die controle heeft voltooid – ingeval dit bewijsmateriaal tot de witte lijst behoort – of voordat de bevoegde mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd – ingeval dit bewijsmateriaal tot de grijze lijst behoort. Derhalve moet artikel 6, lid 5, onder a), van richtlijn 2014/104 aldus worden uitgelegd dat wanneer een nationale rechter het onderzoek uitstelt van de vraag of het bewijsmateriaal waartoe toegang wordt gevraagd, „informatie [omvat] die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid”, deze rechter erop moet toezien dat een andere partij bij de procedure geen toegang krijgt tot dit bewijsmateriaal voordat deze rechter die controle heeft voltooid – ingeval dit bewijsmateriaal tot de witte lijst behoort –, of voordat de bevoegde mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd – ingeval dit bewijsmateriaal tot de grijze lijst behoort.

Conclusie

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Nejvyšší soud te beantwoorden als volgt:

  • Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een nationale rechter gelast toegang te verlenen tot bewijsmateriaal in het kader van een nationale schadevorderingsprocedure betreffende een inbreuk op het mededingingsrecht, zelfs wanneer een procedure betreffende deze inbreuk bij de Europese Commissie aanhangig is met het oog op de vaststelling van een besluit op grond van hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 101 en 102 VWEU, ten gevolge waarvan deze nationale procedure is geschorst.

  • Artikel 5, lid 8, en artikel 6, lid 5, onder a), en lid 9, van richtlijn 2014/104 moeten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich verzetten tegen een nationale regeling die, krachtens artikel 6, lid 5, van deze richtlijn, tijdelijk de toegang beperkt tot niet alleen informatie die specifiek voor een procedure van de mededingingsautoriteit is ‚voorbereid’, maar ook tot alle informatie die voor deze procedure is ‚verstrekt’.

  • Artikel 6, lid 5, van richtlijn 2014/104 moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een nationale mededingingsautoriteit haar procedure heeft geschorst op grond dat de Commissie krachtens hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003 een procedure is begonnen, niet kan worden beschouwd als de beëindiging door de nationale mededingingsautoriteit van haar procedure ‚door een beslissing te nemen of anderszins’, als bedoeld in deze bepaling.

  • Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 5, onder a), ervan, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen er niet aan in de weg staan dat een nationale rechter beslist over het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal en de sekwestratie ervan gelast, waarbij hij het onderzoek van de vraag of dit bewijsmateriaal ‚informatie [omvat] die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid’ in de zin van deze tweede bepaling, uitstelt tot op het tijdstip waarop deze rechter toegang tot dit bewijsmateriaal zal hebben.

  • Artikel 6, lid 5, onder a), van richtlijn 2014/104 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een nationale rechter het onderzoek uitstelt van de vraag of het bewijsmateriaal waartoe toegang wordt gevraagd, ‚informatie [omvat] die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid’ deze rechter erop moet toezien dat een andere partij bij de procedure geen toegang krijgt tot dit bewijsmateriaal voordat deze rechter die controle heeft voltooid – ingeval dit bewijsmateriaal tot de witte lijst behoort –, of voordat de bevoegde mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd – ingeval dit bewijsmateriaal tot de grijze lijst behoort.”