1) Werking en doelstellingen van het stelsel van bijdrage-inning tijdens de initiële periode
53.
Volgens de artikelen 69 en 70 van de GAM-verordening wordt met de bijdrage-inning beoogd te komen tot een vastgesteld bedrag – het streefbedrag – dat echter om reden van zijn aanzienlijke omvang niet in één keer kan worden geïnd. Volgens artikel 69, lid 2, van de GAM-verordening worden de bijdragen tijdens de initiële periode dan ook zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid – dat wil zeggen ten minste jaarlijks(25) – geïnd om aan het einde van die periode het streefbedrag te bereiken van 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s in alle deelnemende lidstaten. Pas wanneer dit streefbedrag is bereikt, worden niet langer bijdragen geïnd.(26)
54.
Met het oog op een evenwichtige spreiding van de bijdragen in de tijd mag overeenkomstig artikel 70, lid 2, eerste alinea, van de GAM-verordening op jaarbasis niet meer dan een achtste van het voor 2024 vastgestelde streefbedrag bij de bijdrageplichtige instellingen worden geïnd. Hierbij zij opgemerkt dat het streefbedrag voor 2024 alleen kan worden geschat, aangezien momenteel niet is bekend hoeveel de gedekte deposito’s in 2024 zullen bedragen. Om die reden baseert de GAR zich overeenkomstig artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63(27) zich – eenvoudig gezegd – op het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle kredietinstellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend, deelt het dit bedrag door acht en int daarvan vervolgens iets meer dan 1 %, aangezien de gedekte deposito’s een stijgende trend vertonen.(28)
55.
De individuele bijdrage van elke instelling aan het aldus vastgestelde jaarlijkse streefbedrag wordt vervolgens overeenkomstig artikel 70, lid 1 en lid 2, tweede alinea, van de GAM-verordening berekend in verhouding tot haar omvang en risicoprofiel. Als berekeningsgrondslag daarvoor dient de informatie die de kredietinstellingen op grond van artikel 14 van gedelegeerde verordening 2015/63 uiterlijk aan het einde van het voorafgaande jaar aan de GAR moeten verstrekken.(29)
56.
Tot slot wordt de aldus op basis van informatie van het voorgaande jaar berekende bijdrage bij de instellingen waaraan op 1 januari van het daaropvolgende jaar vergunning op het grondgebied van de deelnemende lidstaten is verleend, in de loop van dat jaar geheven en geïnd. Artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt dat statuswijzigingen in de loop van de bijdrageperiode geen effect hebben op de jaarlijkse bijdrage die in dat specifieke jaar moet worden betaald.
57.
De instellingen moeten de bijdrage echter niet noodzakelijkerwijs in contanten voldoen. In plaats daarvan kan overeenkomstig artikel 70, lid 3, van de GAM-verordening tot 30 % van het voor een bijdragejaar verschuldigde totaalbedrag van de bijdragen bestaan uit zogenoemde onherroepelijke betalingstoezeggingen die volledig moeten zijn gedekt door zekerheden in de vorm van contanten.
58.
Artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening bepaalt dat terecht ontvangen bijdragen niet worden terugbetaald.
2) Gevolgen voor de terugbetaalbaarheid van de bijdrage voor 2018
59.
Uit de hierboven beschreven werking en doelstellingen van de bijdrage-inning volgt in de eerste plaats dat bijvoorbeeld de bijdrage voor 2018, anders dan rekwirante met haar eerste middel aanvoert, niet „betrekking heeft op” 2018, maar louter wordt geheven in 2018.
60.
Ten eerste zorgt de heffing op jaarbasis namelijk slechts voor de door artikel 69, lid 2, van de GAM-verordening beoogde evenwichtige spreiding in de tijd. Weliswaar had de bijdrage ook met kortere tussenpozen, bijvoorbeeld op kwartaalbasis, kunnen worden geheven. Dit zou echter gepaard gaan met aanzienlijk hogere – en mogelijkerwijs onevenredige – administratieve lasten. Niets wijst er immers op dat een spreiding over acht jaarlijkse bijdragen, vergeleken met tweeëndertig naar verhouding lagere kwartaalbijdragen, een buitensporige economische last met zich meebrengt voor de bijdrageplichtige instellingen. Het voorkomen van dergelijke lasten is echter juist de reden voor deze spreiding in de tijd.(30) De keuze voor een bijdrage-inning op jaarbasis valt dan ook zonder meer binnen de ruime beoordelingsbevoegdheid die de Uniewetgever op dit gebied toekomt.(31)
61.
Ten tweede geldt 1 januari in deze context alleen als peildatum voor de vaststelling van de kring van bijdrageplichtige instellingen.(32) Deze datum zegt niets over de toewijzing van de bijdrage aan het desbetreffende jaar. De wetgever had zich net zo goed kunnen baseren op de kredietinstellingen waaraan op 31 december van het voorafgaande jaar vergunning was verleend op het grondgebied van de deelnemende lidstaten. Dit geldt des te meer omdat de in een bepaald jaar te betalen bijdragen worden berekend op basis van de gegevens van het voorafgaande jaar.(33)
62.
Alleen al om die reden kan de in 2018 geheven bijdrage niet worden herberekend of terugbetaald wegens wijzigingen die zich pas hebben voorgedaan in dat jaar. De conclusie van het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest berust dus niet op een onjuiste rechtsopvatting.
63.
In de tweede plaats blijkt uit de werking en de doelstellingen van het stelsel dat de vooraf te betalen bijdragen – zoals het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld – niet kunnen worden vergeleken met verzekeringspremies.
64.
Ten eerste verwerft een kredietinstelling door het betalen van de bijdrage immers geen recht op gebruikmaking van het GAF. Zoals het Gerecht zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting in punt 70 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, is het GAF ingesteld om de financiële stabiliteit van de bankenunie als zodanig te waarborgen en kan het niet worden opgevat als reddingsfonds voor individuele instellingen.(34) Overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de GAM-verordening wordt een afwikkelingsmaatregel alleen in het algemeen belang genomen. Het GAF moet op die wijze de geloofwaardigheid en de goede werking van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme zekerstellen.(35) De wetgever vestigt op het bestaan daarvan zijn hoop op een stabilisering van de banksector, aangezien het bestaan van dergelijke structuren ertoe kan bijdragen dat de systemische gevolgen van de instabiliteit van bepaalde instellingen beperkt blijven.(36)
65.
Ten tweede vloeit het bedrag van de individuele bijdrage van een instelling, ook al wordt bij de berekening ervan een risicoweging op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica uitgevoerd, niet voort uit de toepassing van een tarief op basis van een heffingsgrondslag.(37) In plaats daarvan wordt het bedrag van de bijdragen uiteindelijk berekend op basis van het streefbedrag dat moet worden bereikt via het samenvoegen van alle tegen eind 2023 geïnde bijdragen.
66.
De door een instelling in een bepaald jaar vooraf te betalen bijdragen maken dus eerst en vooral een fractie uit van het streefbedrag; en reflecteren hooguit „terloops” het risicoprofiel van de betrokken instelling. Of anders gezegd: mocht opeens aan alle instellingen bij een gelijk bedrag aan deposito’s een laag risicoprofiel worden toegekend, dan zou – anders dan rekwirante met haar betoog suggereert – alsnog geen lager totaalbedrag aan vooraf te betalen bijdragen voor dat jaar worden geïnd. Veeleer wordt er steeds een totaalbedrag geïnd dat overeenstemt met een achtste van iets meer dan 1 % van de in het voorafgaande jaar gedekte deposito’s, om aan het einde van de initiële periode een totaalbedrag te halen dat ten minste overeenstemt met 1 % van alle gedekte deposito’s in 2024.(38)
67.
Dit houdt tevens in dat de individuele bijdrage van een instelling ook altijd in doorslaggevende mate wordt bepaald door het aantal en de individuele bijdragen van de andere instellingen die in het betrokken jaar, dat wil zeggen op de relevante peildatum, bijdrageplichtig zijn.(39) De aanpassing van de bijdrage van een instelling zou bijgevolg ook steeds gepaard moeten gaan met een correctie van de bijdragen van de andere instellingen. Indien de bijdragen in de loop van een bijdragejaar voortdurend zouden worden aangepast, dan zou het onmogelijk zijn om de individuele bijdragen van alle instellingen op een rechtszekere wijze vast te stellen.(40) Om die reden bepaalt artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 dat een statuswijziging in de loop van de bijdrageperiode geen effect heeft op de jaarlijkse bijdrage die moet worden betaald. En om diezelfde reden sluit artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening in beginsel uit dat reeds ontvangen bijdragen worden terugbetaald, aangezien in het andere geval het tekort zou moeten worden geïnd bij de andere instellingen. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet het begrip „statuswijziging” ruim worden uitgelegd(41), aangezien het zich in het licht van het bovenstaande moet uitstrekken tot alle gevallen die gevolgen kunnen hebben voor de bijdragen die andere instellingen moeten betalen, waartoe in het bijzonder ook het vertrek van een bijdrageplichtige instelling uit het stelsel behoort.
68.
De jaarlijks vooraf te betalen bijdrage aan het GAF geldt dus niet als kwantificering van het risico voor de financiële stabiliteit of voor het gebruik van de financiële middelen van het GAF dat in de loop van een jaar voortdurend uitgaat van een onder toezicht staande instelling. Om die reden is de duur van het tijdvak waarin een bijdrageplichtige instelling tijdens het bijdragejaar onder de werkingssfeer van de GAM-verordening valt, in beginsel irrelevant voor het bedrag van de verschuldigde bijdrage.
69.
Hieruit volgt dat een jaarlijkse bijdrage niet slechts dan kan worden beschouwd als „terecht ontvangen” in de zin van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening wanneer een instelling gedurende de volledige duur van het bijdragejaar onder de werkingssfeer van de GAM-verordening valt. Anders dan rekwirante met haar vierde middel aanvoert, vormt deze omstandigheid niet de rechtsgrondslag voor de bijdrageplicht. Voor de bijdrageplicht is het daarentegen van doorslaggevend belang of op de relevante peildatum aan een kredietinstelling op het grondgebied van de deelnemende lidstaten een vergunning is verleend. Hierin komt het beginsel tot uitdrukking dat het gaat om een financiering, door de banksector als geheel, ten behoeve van het algemeen belang en niet in het belang van de individuele instellingen.(42)
70.
Zodoende zal een instelling, afhankelijk van het tijdstip waarop zij tijdens de initiële periode van het GAF haar vergunning verkrijgt, meer of minder bijdragen aan het streefbedrag van het GAF. Instellingen die pas na de initiële periode toetreden, moeten zelfs misschien (aanvankelijk) helemaal geen bijdragen betalen. Op het eerste gezicht kan dit onrechtvaardig lijken. Er is echter geen andere optie dan het innen van de bijdragen bij de bestaande marktspelers waarvan het aantal uiteraard aan schommelingen onderhevig is.
71.
In dit verband bevestigt artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 het in artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening tot uitdrukking gebrachte beginsel dat de vooraf te betalen bijdragen op basis van een peildatum worden berekend, omdat het anders onmogelijk zou zijn om de bijdragen op een betrouwbare wijze te berekenen en te heffen.(43)
72.
Deze verduidelijking is noodzakelijk, aangezien artikel 12, lid 1, [van gedelegeerde verordening 2015/63] voorziet in een afwijking van dit principe van de peildatum. Volgens deze bepaling wordt, ingeval een kredietinstelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is, de gedeeltelijke bijdrage bepaald naar rato van het aantal volledige maanden van de eerste bijdrageperiode waarin de instelling onder toezicht stond. Artikel 13, lid 5, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt dat de gedeeltelijke jaarlijkse bijdrage van een dergelijke instelling samen met de voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigde jaarlijkse bijdrage wordt geïnd. Met andere woorden, bij nieuw toegetreden instellingen wordt in het eerste bijdragejaar een aanvullende gedeeltelijke bijdrage „voor het voorafgaande jaar” geïnd. Dit heeft het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest terecht onder de aandacht gebracht.
73.
Daartegenover staat dat bij rekwirante sinds 2019 geen bijdrage meer wordt geïnd, niettegenstaande zij haar werkzaamheden nog gedurende een deel van 2018 heeft uitgeoefend en zodoende heeft bijgedragen aan met name het bedrag aan gedekte deposito’s dat als berekeningsgrondslag voor het jaarlijkse streefbedrag voor 2019 heeft gediend. Op 1 januari 2019, de relevante peildatum, behoorde zij immers niet langer tot de kring van bijdrageplichtige instellingen. Dit bevestigt dat het niet primair aankomt op het concrete risico dat van een kredietinstelling uitgaat in een bepaald jaar.
74.
Anders dan rekwirante met haar tweede middel aanvoert, blijkt uit artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bijgevolg niet dat alle wijzigingen anders dan statuswijzigingen die zich in de loop van een bijdragejaar voordoen, aanleiding moeten geven tot een (ex-post)aanpassing van de bijdragen. Deze bepaling bevestigt eerder louter het principe van de peildatum, waarvan wordt afgeweken in lid 1 ervan.
75.
Enkel voor de volledigheid moet hier ook worden benadrukt dat artikel 12, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 overigens niet leidt tot een ongerechtvaardigde benadeling van nieuw toegetreden instellingen.
76.
Het bij de artikelen 69 en 70 van de GAM-verordening ingestelde en bij uitvoeringsverordening 2015/81 en gedelegeerde verordening 2015/63 verder uitgebouwde stelsel zorgt ervoor dat de lasten binnen de banksector, zo niet volledig gelijk(44), dan toch zo billijk mogelijk verdeeld worden. Daaraan wordt onder meer bijgedragen door de regeling van artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63 waar die erin voorziet dat een nieuw toegetreden instelling moet bijdragen „voor het verleden”, terwijl een instelling die het stelsel heeft verlaten in de toekomst juist niet langer hoeft bij te dragen. Een nieuw toegetreden instelling zal immers naar verwachting nog langer deel blijven uitmaken van de banksector waarvan de stabiliteit door het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme op abstracte wijze wordt nagestreefd. Ook de keuze voor deze benadering valt bijgevolg binnen de ruime beoordelingsbevoegdheid die de wetgever op dit gebied toekomt.(45)