Conclusie van advocaat-generaal A. M. Collins van 13 juli 2023
Conclusie van advocaat-generaal A. M. Collins van 13 juli 2023
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 juli 2023
Uitspraak
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
A. COLLINS
van 13 juli 2023 (1)
Zaak C‑646/21
K,
L
tegen
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
[verzoek van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (Nederland), om een prejudiciële beslissing]
„ Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid en subsidiaire bescherming – Volgende verzoeken om internationale bescherming – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 10, lid 1, onder d) – Gronden van vervolging – Het behoren tot een specifieke sociale groep – Derdelanders die een aanzienlijk deel van de levensfase waarin mensen hun identiteit vormen in een lidstaat hebben doorgebracht – Europese normen, waarden en gedragingen – Gendergelijkheid – Vrouwen en meisjes die de omgangsregels in het land van herkomst overtreden – Belang van het kind ”
I. Inleiding
1. De onderhavige conclusie betreft de verzoeken om internationale bescherming van K en L, twee tienermeisjes uit Irak(2) die vijf jaar in Nederland hebben gewoond terwijl de eerste verzoeken van hun gezin om internationale bescherming werden beoordeeld. Gedurende die periode maakten zij deel uit van een samenleving die waarde hecht aan gendergelijkheid en hebben zij de normen, waarden en gedragingen van hun leeftijdgenoten aangenomen. In hun volgende verzoeken om internationale bescherming(3), die de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) kennelijk ongegrond heeft verklaard(4), stellen verzoeksters dat zij zich bij terugkeer naar Irak niet zullen kunnen conformeren aan normen, waarden en gedragingen die vrouwen en meisjes niet de vrijheden bieden die zij in Nederland genoten, en waarvan de uiting hen zou blootstellen aan het risico van vervolging. Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of personen in de omstandigheden van verzoeksters recht kunnen hebben op internationale bescherming omdat zij tot een specifieke sociale groep behoren in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU(5), en op welke wijze het belang van een kind kan worden betrokken bij de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
2. Artikel 10 van richtlijn 2011/95, met het opschrift „Gronden van vervolging”, bepaalt:
„1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:
a) het begrip ‚ras’ omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;
b) het begrip ‚godsdienst’ omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden bepaald;
c) het begrip ‚nationaliteit’ is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;
d) een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:
– leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
– de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Er wordt terdege rekening gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd;
e) het begrip ‚politieke overtuiging’ houdt met name in dat de betrokkene een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde potentiële actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.
2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.”
B. Nederlandse beleidscirculaires
3. Volgens de bijlage bij de verwijzingsbeslissing bepaalt paragraaf C7.2.8(6) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (C) het volgende:
„De hoofdregel is dat een enkele in Nederland ontwikkelde westerse levensstijl niet tot vluchtelingschap of subsidiaire bescherming kan leiden. Aanpassing aan de gebruiken van Afghanistan mag worden verlangd. Hierop zijn twee uitzonderingen mogelijk:
– Indien een vrouw aannemelijk maakt dat de westerse gedragingen een uitingsvorm zijn van een godsdienstige of politieke overtuiging;
– Indien een vrouw aannemelijk maakt dat zij persoonlijke kenmerken heeft, die uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk zijn te veranderen en zij vanwege deze kenmerken in Afghanistan voor vervolging te vrezen heeft of een risico loopt op een onmenselijke behandeling.”
4. Paragraaf B8.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (B), met het opschrift „Verwesterde schoolgaande minderjarige vrouwen”, bepaalt:
„De [Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)] verleent een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd […] aan een verwesterde minderjarige vrouw als de minderjarige vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een onevenredig zware psychosociale druk.
De IND beoordeelt of sprake is van een onevenredige psychosociale druk aan de hand van in ieder geval de volgende omstandigheden:
a. de mate van verwestering van de minderjarige vrouw;
b. individuele humanitaire omstandigheden, waaronder in ieder geval wordt betrokken de medische omstandigheden (bij de minderjarige vrouw of bij een gezinslid) en het overlijden in Nederland van een gezinslid van de minderjarige vrouw; en
c. de mogelijkheden tot deelname in de Afghaanse samenleving, waarbij in ieder geval wordt betrokken de samenstelling van het gezin en de aanwezigheid van machtige actoren (stamoudsten, krijgsheren) om de minderjarige vrouw te beschermen.
ad a
De IND beoordeelt de mate van verwestering aan de hand van de volgende omstandigheden:
– de minderjarige vrouw is ten minste tien jaar oud;
– de verblijfsduur in Nederland bedraagt ten minste acht jaar, gerekend vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot aan de aanvraag tot een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zoals in deze paragraaf is omschreven; en
– het volgen van onderwijs in Nederland.
Indien de minderjarige vrouw niet voldoet aan een of meer van de onder ad a genoemde omstandigheden, dan rust op de vreemdeling een zwaardere bewijslast om aannemelijk te maken dat zij in het bezit gesteld moet worden van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van dit beleid.
[…]”
III. Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
5. Op 29 september 2015 hebben verzoeksters samen met hun vader, moeder en tante Irak verlaten. Op 7 november 2015 hebben zij in Nederland bij de autoriteiten verzoeken om internationale bescherming ingediend. Destijds waren verzoeksters 10 en 12 jaar oud. Op 31 juli 2018 heeft de Raad van State (Nederland) hun verzoeken definitief afgewezen. Op 4 april 2019 hebben verzoeksters volgende verzoeken om internationale bescherming ingediend, die op 21 december 2020 kennelijk ongegrond zijn verklaard. Op 28 december 2020 hebben verzoeksters bij de verwijzende rechter beroep tegen deze besluiten ingesteld, waarvan hij op 17 juni 2021 heeft kennisgenomen. Op de datum van de zitting waren verzoeksters 15 en 17 jaar oud en hadden zij gedurende vijf jaar en zeven en een halve maand onafgebroken in Nederland gewoond.
6. Verzoeksters stellen dat zij door hun langdurige feitelijke verblijf in Nederland gedurende de levensfase waarin mensen hun identiteit vormen, de normen, waarden en gedragingen van hun Nederlandse leeftijdgenoten hebben aangenomen. In Nederland zijn zij zich bewust geworden van de vrijheid om als meisje zelf de eigen levenskeuzen te maken. Zij geven aan dat zij, net zoals zij in Nederland hebben gedaan, zelf willen blijven bepalen of zij met jongens willen omgaan, of ze willen sporten, of ze willen studeren, of zij willen trouwen, en zo ja met wie, en of zij buitenshuis willen werken. Zij willen ook zelf bepalen wat hun politieke en religieuze opvattingen zijn en deze in het openbaar kunnen uiten. Aangezien zij na terugkeer naar Irak geen afstand kunnen doen van deze normen, waarden en gedragingen, vragen zij internationale bescherming.
7. De verwijzende rechter overweegt dat de normen, waarden en gedragingen waarnaar verzoeksters verwijzen in wezen bestaan in een geloof in gendergelijkheid.(7) Hij moet beslissen of verzoeksters beschouwd kunnen worden als leden van een specifieke sociale groep in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95, of, in welke fase en op welke wijze een beslissingsautoriteit het belang van het kind moet betrekken bij een verzoek om internationale bescherming, en of rekening moet worden gehouden met de schade die verzoeksters stellen te hebben opgelopen door de stress van een leven met aanhoudende onzekerheid over hun verblijf in Nederland en de dreiging van een gedwongen terugkeer naar hun land van herkomst.
8. Daarop heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd:
„1) Dient artikel 10, eerste lid onder d, van [richtlijn 2011/95] aldus te worden uitgelegd dat westerse normen, waarden en feitelijke gedragingen die derdelanders aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaat verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving, moeten worden beschouwd als een gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd, dan wel dermate fundamentele kenmerken van een identiteit zijn dat van betrokkenen niet kan worden geëist dat zij deze opgeven?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dienen derdelanders die – ongeacht de motieven hiervoor – vergelijkbare westerse normen en waarden hebben aangenomen door feitelijk verblijf in de lidstaat gedurende hun identiteitsvormende levensfase te worden beschouwd als ‚leden van een specifieke sociale groep’ in de zin van artikel 10, eerste lid onder d, van [richtlijn 2011/95]? Dient de vraag of sprake is van een ‚specifieke sociale groep die in het betrokken land een eigen identiteit heeft’ hierbij beoordeeld te worden vanuit het perspectief van de lidstaat of moet dit gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, [van richtlijn 2011/95] aldus worden uitgelegd dat doorslaggevend gewicht toekomt aan het aannemelijk kunnen maken door de vreemdeling dat hij in het land van herkomst wordt beschouwd als deel uitmakend van een specifieke sociale groep, althans dat dit wordt toegedicht? Is het vereiste dat verwestering alleen tot vluchtelingschap kan leiden als dit voortkomt uit religieuze of politieke motieven verenigbaar met artikel 10 van [richtlijn 2011/95], gelezen in samenhang met het verbod op refoulement en het recht op asiel?
3) Is een nationale rechtspraktijk waarin een beslissingsautoriteit bij het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming het belang van het kind weegt zonder dit belang van het kind eerst (in elke procedure) concreet vast te (laten) stellen verenigbaar met het Unierecht en meer in het bijzonder met artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‚Handvest’)], gelezen in samenhang met artikel 51, eerste lid, van het Handvest? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de lidstaat een verzoek om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden moet beoordelen en het belang van het kind moet worden betrokken bij de beslissing op dat verzoek?
4) Op welke wijze en in welke fase van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet, gelet op artikel 24, tweede lid, van het Handvest, het belang van het kind en meer in het bijzonder de schade die een minderjarige heeft opgelopen door langdurig feitelijk verblijf in een lidstaat worden betrokken en gewogen? Is het hierbij relevant of dit feitelijk verblijf rechtmatig verblijf is geweest? Is het bij het wegen van het belang van het kind bij bovenstaande beoordeling relevant of de lidstaat binnen de Unierechtelijke beslistermijnen heeft beslist op het verzoek om internationale bescherming, of niet is voldaan aan een eerder opgelegde terugkeerplicht en of de lidstaat niet tot verwijdering is overgegaan nadat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd waardoor feitelijk verblijf van de minderjarige in de lidstaat heeft kunnen voortduren?
5) Is een nationale rechtspraktijk waarin onderscheid wordt gemaakt tussen eerste en opvolgende verzoeken om internationale bescherming, in die zin dat reguliere motieven buiten beschouwing worden gelaten bij opvolgende verzoeken om internationale bescherming, gelet op artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 24, tweede lid, van het Handvest, verenigbaar met het Unierecht?”
9. Verzoeksters, de Tsjechische, de Griekse, de Franse, de Hongaarse en de Nederlandse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Deze partijen en de Spaanse regering hebben ter terechtzitting van 18 april 2023 schriftelijke en mondelinge vragen van het Hof beantwoord.
IV. Analyse
A. Eerste en tweede vraag
10. Ik zal de eerste en de tweede vraag samen behandelen, aangezien zij beide de uitlegging van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 betreffen.
11. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of derdelanders die gedurende een aanzienlijk deel van hun identiteitsvormende levensfase in een lidstaat hebben gewoond, kunnen worden beschouwd als leden van een specifieke sociale groep in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), eerste streepje, van richtlijn 2011/95, omdat zij „een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden” of kenmerken delen die „voor de identiteit […] van de betrokkenen dermate fundamenteel [zijn], dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij [deze] opgeven”. Vereist die bepaling dat de verlening van internationale bescherming slechts kan worden gerechtvaardigd door het aanhangen van bepaalde waarden wanneer dit een religieuze of politieke grondslag heeft? Hoe moet de verwijzende rechter beoordelen of is voldaan aan de voorwaarde van artikel 10, lid 1, onder d), tweede streepje, van richtlijn 2011/95, te weten of de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd?
1. Samenvatting van de ingediende opmerkingen
12. De Nederlandse regering wijst erop dat vrouwen met een westerse levensstijl volgens de richtsnoeren van de IND, die gebaseerd zijn op een uitspraak van de Raad van State(8), geen leden van een specifieke sociale groep zijn. Aan hen kan niettemin internationale bescherming worden verleend, indien: i) die levensstijl gebaseerd is op religieuze of politieke overtuigingen die fundamenteel zijn voor hun identiteit of morele integriteit; ii) het aannemelijk is dat deze vrouwen door actoren in hun land van herkomst vervolgd zullen worden vanwege kenmerken die nagenoeg niet te veranderen zijn, of iii) zij in hun land van herkomst een risico lopen op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 15, onder b), van richtlijn 2011/95. Het in de eerste voorwaarde genoemde begrip „politieke overtuigingen die fundamenteel zijn voor de identiteit of de morele integriteit” wordt in ruime zin uitgelegd, teneinde de vervolging te kunnen omvatten van vrouwen die zich niet houden aan seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen.(9)
13. De Tsjechische, de Griekse, de Hongaarse en de Nederlandse regering zijn het met elkaar eens dat de argumenten van verzoeksters gebaseerd zijn op een voorkeur voor een bepaalde levensstijl. Dat kan niet resulteren in het verlenen van internationale bescherming ingevolge nationale regels waarbij richtlijn 2011/95 is omgezet. Nadat verzoeksters zich gedurende een langdurig feitelijk verblijf op het grondgebied van een lidstaat aan het leven in die lidstaat hebben aangepast, zou van hen bij terugkeer naar hun land van herkomst mogen worden verwacht dat zij zich opnieuw aan het leven aldaar aanpassen, door zich op dezelfde wijze als andere ingezetenen te conformeren aan de normen en gebruiken van hun land van herkomst. De wens om een bepaalde levensstijl aan te houden, is geen geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van hen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven. Verzoeksters vertonen geen identificeerbaar aangeboren kenmerk of hebben geen gemeenschappelijke achtergrond, omdat de vermeende categorie „vrouwen en meisjes die een westerse levensstijl hebben verworven” te ruim, heterogeen en abstract is om een duidelijk afgebakende sociale groep te vormen in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95. Evenmin hebben verzoeksters pogingen ondernomen om te onderbouwen waarom of hoe zij bij terugkeer naar hun land van herkomst een risico op vervolging zouden lopen.
14. De Spaanse en de Franse regering en de Commissie zijn het hier niet mee eens. Zij zijn van mening dat meisjes onder andere op grond van geslacht en leeftijd, die aangeboren kenmerken vormen, lid van een specifieke sociale groep kunnen zijn.
15. In haar mondelinge opmerkingen heeft de Spaanse regering aangevoerd dat in de verwijzingsbeslissing wordt aangegeven dat verzoeksters niet louter de ambitie hebben verworven om zich in financieel of cultureel opzicht te verbeteren; het zou nauwkeuriger zijn hen te omschrijven als vrouwen of meisjes die een manier van leven hebben aangenomen waarbij hun grondrechten worden erkend en hun de mogelijkheid wordt geboden om deze rechten uit te oefenen. Derhalve voldoen zij aan de eerste voorwaarde van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95. Of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde van die bepaling – dat de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft – hangt af van de omstandigheden in hun land van herkomst.
16. De Franse regering voert aan dat het feit dat iemand een lange periode in een lidstaat heeft doorgebracht, betekent dat hij een gemeenschappelijke achtergrond deelt die niet gewijzigd kan worden of dat er sprake is van een gedeeld geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van hen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven. Door de normen, waarden en gedragingen waardoor die lidstaat wordt gekenmerkt te blijven aanhangen, zal de directe omgeving in hun land van herkomst personen die deze kenmerken delen, als leden van een aparte groep beschouwen. Zo kan weerstand tegen het gedwongen huwelijk verzoeksters blootstellen aan vervolging waartegen de autoriteiten hen niet zullen beschermen.
17. De Commissie voert aan dat de overtuiging dat mannen en vrouwen gelijke rechten hebben kan worden beschouwd als een gedeeld en fundamenteel geloof. Het bestaan van wetten in het land van herkomst die meisjes en vrouwen discrimineren en hen onevenredig trachten te bestraffen wanneer zij zich niet houden aan bepaalde normen en gebruiken, geeft aan dat dergelijke personen een risico lopen dat zij in dat land als een aparte groep worden beschouwd.
2. Opmerking vooraf
18. De verwijzende rechter wijst erop dat de onderhavige zaak geen „verwesterde vrouwen” als zodanig betreft.(10) De verwijzingsbeslissing verwijst echter naar „westerse levensstijl” en „verwesterde gedragingen”, hetgeen mogelijk het gebruik van die termen in de Vreemdelingencirculaire 2000 (C) weerspiegelt. De partijen die opmerkingen hebben ingediend waren overwegend van mening dat de begrippen „verwesterd” en „westers” te vaag waren om in verband met verzoeken om internationale bescherming te worden toegepast. Ik ben het met deze opmerkingen eens. „Het Oosten” en „het Westen” zijn uitgestrekte regio’s die gekenmerkt worden door een grote verscheidenheid en tal van religieuze tradities, morele normen en waarden. Bij gebreke van nauwkeurige definities – die niet aan het Hof zijn voorgesteld – zijn termen zoals „westerse levensstijl” en „verwesterde vrouwen” grotendeels betekenisloos. Schadelijker is dat de toepassing van de termen „oosters” en „westers” in verband met morele normen en waarden een valse dichotomie inhoudt die onderdeel is van een tweedracht zaaiende dialoog. Derhalve wordt in de onderhavige conclusie het gebruik van deze termen vermeden.
3. Beoordeling
a) Overzicht van de toepasselijke bepalingen en inleiding
19. Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951(11) (hierna: „Vluchtelingenverdrag”), is op 22 april 1954 in werking getreden. Het is aangevuld met het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, dat op 31 januari 1967 te New York is gesloten en op 4 oktober 1967 in werking is getreden.(12) Het Vluchtelingenverdrag vormt de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.(13) Bij het Vluchtelingenverdrag zijn alle lidstaten partij, maar de Europese Unie niet.
20. Richtlijn 2011/95 biedt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een leidraad door te verwijzen naar gemeenschappelijke begrippen, die moeten worden uitgelegd met inachtneming van het Vluchtelingenverdrag. In de preambule van dit verdrag is vermeld dat de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) verantwoordelijk is voor het toezicht op de toepassing van internationale verdragen die de bescherming van vluchtelingen waarborgen. Gezien de rol die het Vluchtelingenverdrag aan de UNHCR toekent, heeft het Hof geoordeeld dat de documenten van de UNHCR bijzonder relevant zijn voor de uitlegging van richtlijn 2011/95.(14) Deze richtlijn dient tevens te worden uitgelegd met inachtneming van het Handvest.(15)
21. De internationale bescherming waarnaar richtlijn 2011/95 verwijst, moet in beginsel worden verleend aan een derdelander of staatloze die in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst een gegronde vrees heeft voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep (vluchteling), of een reëel risico loopt op ernstige schade (persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt).(16)
22. In artikel 10 van richtlijn 2011/95 worden de gronden van vervolging genoemd.(17) Alle in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 vermelde elementen zijn relevant voor de beoordeling of er sprake is van gronden van vervolging; die categorieën sluiten elkaar niet uit.(18) Het gebruik van de woorden „met name” in de onderdelen van die bepaling geeft aan dat de daarin vervatte aspecten niet uitputtend zijn. Ten slotte moet volgens vaste rechtspraak elke beslissing over de verlening of weigering van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus worden gebaseerd op een individuele beoordeling.(19)
23. De UNHCR heeft opgemerkt dat de uitlegging van de uitdrukking „het behoren tot een bepaalde sociale groep” in artikel 1 A, lid 2, van het Vluchtelingenverdrag dient te evolueren en open dient te staan voor de verscheidenheid en de veranderende aard van groepen in verschillende samenlevingen en voor ontwikkelingen in de internationale mensenrechtennormen. Staten hebben erkend dat vrouwen, families, stammen, beroepsgroepen en homoseksuelen een bepaalde sociale groep vormen voor de toepassing van dit verdrag. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden in een samenleving kan een vrouw een verzoek indienen dat gebaseerd is op politieke overtuiging (indien de staat haar gedragingen beschouwt als een politieke verklaring die hij tracht te onderdrukken), godsdienst (indien haar gedragingen gebaseerd zijn op een godsdienstige overtuiging waar de staat zich tegen keert) of het behoren tot een bepaalde sociale groep.(20)
24. Opdat er sprake kan zijn van een „specifieke sociale groep” voor de toepassing van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95, moet aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moeten de leden van de groep een „aangeboren kenmerk” vertonen of een „gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden”, of een kenmerk of geloof delen dat „voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”. Deze elementen hebben betrekking op de zogenoemde interne aspecten van een groep. Ten tweede moet deze groep in het betrokken land een eigen identiteit hebben, omdat zij in haar directe omgeving als „afwijkend” wordt beschouwd.(21) Dat betreft een element van sociale perceptie, of de zogenoemde externe aspecten van een groep. In deze context is het „betrokken land” het land van herkomst, in dit geval Irak, en is de „directe omgeving” de samenleving in dat land van herkomst.
b) Interne aspecten van een groep
25. Uit de bewoordingen van artikel 10, lid 1, onder d), tweede alinea, van richtlijn 2011/95 blijkt duidelijk dat voor het vaststellen van het bestaan van een specifieke sociale groep gender(22) en genderaspecten relevant kunnen zijn. Gender kan in bepaalde situaties een voldoende criterium zijn wanneer een dergelijke groep wordt omschreven.(23) Vrouwen zijn volgens de UNHCR een duidelijk voorbeeld van een sociale subgroep die gedefinieerd wordt op basis van aangeboren kenmerken, en zij worden veelvuldig anders behandeld dan mannen. Vrouwen kunnen in sommige samenlevingen in het algemeen een specifieke sociale groep vormen, omdat zij, anders dan mannen, te maken hebben met systemische discriminatie met betrekking tot de uitoefening van hun grondrechten.(24)
26. In de onderhavige zaak voeren verzoeksters niet aan dat zij louter vanwege hun geslacht recht hebben op internationale bescherming. Zij stellen dat zij de normen, waarden en gedragingen die gegrond zijn op hun geloof in gendergelijkheid en die zij in Nederland hebben aangenomen, niet kunnen opgeven. Dit doet bijgevolg de vraag rijzen of een dergelijk geloof een gedeeld kenmerk dan wel een gedeeld geloof kan vormen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van hen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven. Ik ga eerst in op de betekenis van de woorden „kenmerk” en „geloof” en beoordeel vervolgens het vereiste dat er sprake is van een gedeeld geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van hen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven.
1) Betekenis van „kenmerk” en „geloof”
27. Ten aanzien van de normen, waarden en gedragingen waarvan verzoeksters stellen dat zij deze gedurende hun verblijf in Nederland hebben aangenomen, merkt de verwijzende rechter op dat bij de aanvaarding van normen, waarden en gedragingen sprake kan zijn van een „kenmerk” dat voor de identiteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van hen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven.
28. Richtlijn 2011/95 bevat geen definitie van de in artikel 10, lid 1, onder d), ervan gebezigde termen „aangeboren kenmerk” en „een kenmerk […] dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”. In woordenboeken wordt een „kenmerk” van een persoon bijvoorbeeld gedefinieerd als „een karaktertrek of eigenschap die typisch bij die persoon hoort en dient om hem te identificeren”. „Aangeboren” betekent „ermee geboren” of „bepaald door factoren die vanaf de geboorte in een individu aanwezig zijn”. Voorbeelden van aangeboren kenmerken zijn iemands lengte, oogkleur en genetische erfgoed. Richtlijn 2011/95 geeft één enkel voorbeeld van een „gemeenschappelijk kenmerk”, te weten seksuele gerichtheid.(25)
29. Op grond van die definities concludeer ik dat het aannemen van bepaalde normen, waarden en gedragingen niet kan worden omschreven als een „kenmerk”.(26) Het woord „geloof”, met de betekenis „de aanvaarding of het gevoel dat iets waar is”, lijkt in de omstandigheden van verzoeksters treffender te zijn.
30. Vervolgens is het, in het licht van het standpunt waarop de Nederlandse regering zich stelt, relevant om na te gaan of het gedeelde geloof dat bij artikel 10, lid 1, onder d), eerste streepje, van richtlijn 2011/95 wordt genoemd, moet worden uitgelegd als een impliciete verwijzing naar een religieuze of politieke overtuiging. De Commissie wijst erop dat het gebruik van het woord „Glaubensüberzeugung” in de Duitse taalversie tot twijfel kan leiden of de overtuiging in kwestie van religieuze aard moet zijn.
31. Artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95, waarin vervolging op grond van godsdienst wordt behandeld, verwijst naar „theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen”. Zo bezigen de Duitse, de Engelse, de Franse en de Nederlandse taalversie van dat artikel van richtlijn 2011/95 de termen „religiöse Überzeugung”, „religious belief”, „croyances religieuses” en „godsdienstige overtuiging”. Daarentegen wordt in artikel 10, lid 1, onder d), ervan in die respectieve taalversies het woord „Glaubensüberzeugung”, „belief”, „croyance” en „geloof” gebezigd.
32. Artikel 10, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/95, dat politieke vervolging betreft, verwijst naar het hebben van een opvatting, gedachte of mening betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 ervan genoemde potentiële actoren van vervolging en hun beleid of methoden.
33. Met andere woorden, artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 verwijst naar theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen; artikel 10, lid 1, onder e), naar politieke opvattingen, gedachten of meningen, en artikel 10, lid 1, onder d), naar een geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van hen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven.(27) Op grond daarvan lijken er geen tekstuele of contextuele aanwijzingen te zijn ter staving van het idee dat de grondslag van een geloof in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), religieus of politiek van aard moet zijn.(28) Een andersluidende uitlegging erkent bovendien niet dat er binnen een specifieke godsdienst sprake kan zijn van tal van opvattingen over fundamentele aangelegenheden en dat een persoon zijn opvattingen over die aangelegenheden kan veranderen zonder zich tot een andere godsdienst te bekeren.(29)
2) Is het geloof in kwestie een gedeeld geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven?
34. Een geloof in gendergelijkheid creëert tal van keuzen in relatie tot onderwijs en beroepskeuze, de mate en de aard van activiteiten in de openbare sfeer, de mogelijkheid om economische onafhankelijkheid te verwezenlijken door buitenshuis te werken, beslissingen om alleen of in gezinsverband te wonen, en vrije partnerkeuze. Deze zaken zijn fundamenteel voor de identiteit van een individu.(30)
35. Gendergelijkheid is in artikel 2 en artikel 3, lid 3, VEU verankerd als een van de belangrijkste waarden en doelen van de Europese Unie, en wordt in de rechtspraak van het Hof als een grondbeginsel van het Unierecht erkend. Artikel 8 VWEU bepaalt dat de Europese Unie er bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen. Op basis van artikel 19 VWEU kan de Europese Unie wetgeving vaststellen ter bestrijding van gendergerelateerde discriminatie. In artikel 157 VWEU wordt het beginsel van gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid vastgelegd, en een rechtsgrondslag verschaft voor het invoeren van wettelijke regelingen inzake gendergelijkheid op het gebied van arbeid. In artikel 157, lid 4, VWEU wordt positieve actie erkend als een middel om gendergelijkheid te verwezenlijken.
36. Sinds in de jaren zeventig de eerste richtlijnen op dit vlak zijn aangenomen, heeft de Europese Unie uitgebreide wetgeving ontwikkeld op het gebied van gendergelijkheid, voornamelijk op het terrein van arbeid, waaronder voor zaken als gelijke beloning, sociale zekerheid, arbeid, arbeidsomstandigheden en intimidatie.(31) Deze wetgeving verbiedt rechtstreekse en zijdelingse discriminatie op grond van geslacht en brengt in de rechtsorde van de lidstaten afdwingbare rechten voor justitiabelen tot stand.(32)
37. De normen, waarden en gedragingen waarvan verzoeksters stellen dat zij deze gedurende hun verblijf in Nederland hebben aangenomen, weerspiegelen ook enkele grondrechten die in het Handvest zijn verankerd: artikel 21, lid 1, bevat het recht om niet te worden gediscrimineerd op grond van geslacht; artikel 23 erkent het recht op gelijkheid van mannen en vrouwen op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning(33); artikel 9 verwijst naar het recht vrijelijk te huwen; artikel 11 voorziet in de vrijheid van meningsuiting; in artikel 14 is het recht op onderwijs en op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing verankerd, en artikel 15 voorziet in het recht om te werken en in de vrijheid van beroep.(34) De lidstaten zijn ook partij bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, dat streeft naar de bevordering van de gelijke erkenning, het gelijke genot en de gelijke uitoefening door vrouwen van alle rechten van de mens op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, op het terrein van de burgerrechten of welk ander gebied dan ook.(35)
38. Ik twijfel er niet aan dat veel mensen die hun leven in Nederland hebben doorgebracht zodanig door de waarde van gendergelijkheid zijn beïnvloed dat deze een onuitwisbaar deel van hun identiteit vormt.
39. Gelet op het voorgaande mag mijns inziens van meisjes en vrouwen die de normen, waarden en gedragingen hebben aangenomen die een geloof in gendergelijkheid weerspiegelen, niet worden verwacht dat zij dat geloof opgeven, net zomin als van iemand mag worden verwacht dat hij zijn religieuze of politieke overtuigingen opgeeft of zijn seksuele gerichtheid ontkent. Hieruit volgt dat de lidstaten niet van meisjes en vrouwen mogen verwachten dat zij hun gedrag aanpassen door zich onopvallend te gedragen om veilig te blijven, des te meer omdat identiteitsaspecten die zijn gevormd op basis van een geloof in gendergelijkheid, naar hun aard vaak in het openbaar tot uiting komen.(36) Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 ten aanzien van homoseksuelen geen beperkingen stelt aan de wijze waarop de leden van de specifieke sociale groep zich ten aanzien van hun identiteit of hun gedragingen kunnen opstellen.(37)
40. Vervolgens rijst de vraag of verzoeksters een zodanig geloof in gendergelijkheid hebben aangenomen en tot bestanddeel van hun leven hebben gemaakt dat dit geloof tot hun identiteit is gaan behoren.(38) Gezien de leeftijd van verzoeksters en de duur van hun verblijf in Nederland merkt de verwijzende rechter redelijkerwijs op dat zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen in deze lidstaat hebben doorgebracht.(39) Ik twijfel er niet aan dat de onderdompeling van verzoeksters in de cultuur van die lidstaat een intense ervaring was, die hun mogelijkheden gaf en toekomstperspectieven opende waarvan zij zich anders misschien niet bewust zouden zijn geweest. Derhalve is het aannemelijk dat zij, anders dan hun leeftijdgenoten in Irak, die deze ervaring niet hebben gehad, een manier van leven hebben aangenomen die de erkenning en uitoefening van hun grondrechten weerspiegelt, met name hun geloof in gendergelijkheid, voor zover zij dat geloof hebben aangenomen en tot bestanddeel van hun leven hebben gemaakt, zodat het tot hun karakter is gaan behoren. De mate waarin dat het geval is, moet door de bevoegde autoriteiten, en uiteindelijk door de nationale rechter, worden beoordeeld met inachtneming van de individuele omstandigheden van verzoeksters, waarbij, indien relevant, rekening wordt gehouden met de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2011/95 vermelde overweging.(40)
c) Externe aspecten van een groep
41. Ondanks enige onduidelijkheid lijkt het erop dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen hoe de bevoegde autoriteiten en de nationale rechters dienen te bepalen of is voldaan aan het vereiste van artikel 10, lid 1, onder d), tweede streepje, van richtlijn 2011/95, te weten of een specifieke sociale groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. Die vraag doet kwesties rijzen ten aanzien van de bewijslast en de inhoudelijke beoordeling van de stellingen van verzoeksters.
1) Bewijslast
42. Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 bepaalt dat de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en rekening moet houden met onder meer: a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst, met inbegrip van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van dat land en de wijze waarop deze worden toegepast; b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, en c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker. Ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming, met inbegrip van de redenen ter ondersteuning van dat verzoek(41), zo spoedig mogelijk indient. Derhalve moet de verzoeker duidelijk de redenen uiteenzetten en onderbouwen dat hij voor vervolging in zijn land van herkomst te vrezen heeft.
43. Behelst dat vereiste ook de plicht om te staven dat de specifieke sociale groep waartoe de verzoeker stelt te behoren, in het betrokken land een eigen identiteit heeft omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd, welk standpunt de Nederlandse regering lijkt in te nemen? Ik meen van niet. De verklaringen die de verzoeker krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 moet indienen ter staving van een verzoek om internationale bescherming, vormen slechts het uitgangspunt voor de door de bevoegde autoriteiten te verrichten beoordeling van de feiten en omstandigheden die tot dat verzoek hebben geleid. Deze bepaling verlangt ook van de lidstaat dat hij de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker beoordeelt.(42)
44. Het Hof heeft geoordeeld dat de samenwerkingsplicht die ten aanzien van die beoordeling op de lidstaat rust, concreet tot gevolg heeft dat, indien de elementen die zijn aangevoerd door de persoon die om internationale bescherming verzoekt, om welke reden ook onvolledig, verouderd of irrelevant zijn, die lidstaat deze persoon moet helpen bij het verzamelen van alle elementen die het verzoek kunnen staven. De lidstaat heeft mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker.(43) De bewijslast dat een specifieke sociale groep in een bepaald land een eigen identiteit heeft, lijkt dus zowel op de verzoeker als op de lidstaat te rusten, en niet uitsluitend op de verzoeker. In dit verband is het ook van belang om eraan te herinneren dat voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker waarvoor eventueel bewijsmateriaal ontbreekt, blijkens artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/95 de verzoeker geloofwaardig wordt geacht en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund wanneer, onder andere, deze verklaringen samenhangend zijn en aannemelijk zijn bevonden en niet in strijd zijn met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek.
45. Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2011/95 bepaalt dat het, bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, niet ter zake doet of hij in werkelijkheid de kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.(44) Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt duidelijk dat dit een rol speelt zodra is vastgesteld dat er sprake is van een specifieke sociale groep. Anders dan de verwijzende rechter impliceert, wordt de vaststelling of een groep in het land van herkomst een eigen identiteit heeft, niet vervangen en ook niet minder belangrijk gemaakt door de beoordeling van de perceptie van de actoren van vervolging. Zij heeft louter gevolgen voor de mate waarin moet worden aangetoond dat de verzoeker tot die sociale groep behoort, aangezien het ten behoeve van het verzoek om internationale bescherming kan volstaan om aan te tonen dat hij nu eenmaal als zodanig wordt beschouwd.(45)
2) Inhoudelijke beoordeling
46. Het Hof heeft erkend dat het bestaan van strafwetgeving die zich specifiek richt op homoseksuelen steun kan bieden voor de vaststelling dat deze personen een afzonderlijke groep vormen die in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. In het verlengde daarvan vormt het feit dat een samenleving bepaald gedrag van mannen aanvaardt, terwijl datzelfde gedrag bij vrouwen wordt bestraft, een aanwijzing dat vrouwen, of bepaalde categorieën vrouwen, in hun directe omgeving als afwijkend worden beschouwd. Derhalve moeten de bevoegde autoriteiten de juridische, sociale en culturele zeden en gebruiken in het land van herkomst van de verzoeker in overweging nemen.(46)
47. In het recente landspecifieke richtsnoer betreffende Irak van het Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA)(47) worden groepen van personen geïdentificeerd die in hun directe omgeving als afwijkend worden beschouwd. Volgens dat landspecifieke richtsnoer kunnen personen, met name vrouwen, die zich niet houden aan de sociale zeden en gebruiken, als amoreel worden beschouwd, gestigmatiseerd worden en een risico lopen op ernstige schade.(48) Dergelijke overtredingen omvatten naar verluidt seksuele betrekkingen buiten het huwelijk, het slachtoffer zijn van verkrachting of andere vormen van seksueel geweld, de weigering om te huwen met een man die de familie heeft uitgekozen(49), het huwen tegen de wil van de familie, een ongepast voorkomen of ongepaste kledij, en onaanvaardbare contacten of dating. Aanvaardbare werkzaamheden voor vrouwen zijn naar verluidt beperkt tot huishoudelijke taken en banen bij overheidsinstellingen. De samenleving staat afwijzend tegenover vrouwen en meisjes die in winkels, cafés, de entertainmentsector, de zorgsector of de vervoerssector werken. De openbare activiteit van vrouwen, met inbegrip van hun aanwezigheid en activiteiten op internet, kan tot intimidatie leiden. Voor vrouwen kunnen er beperkingen gelden ten aanzien van hun deelname aan betogingen, omdat hun familie bang is voor negatieve reacties. Seksuele smaad kan hen blootstellen aan stigmatisering door de samenleving of ertoe leiden dat zij geacht worden de eer van de familie te hebben aangetast.(50)
48. Uit het voorgaande blijkt dat meisjes en vrouwen die in gendergelijkheid geloven geacht kunnen worden zich niet te houden aan de sociale zeden en gebruiken in Irak vanwege uitingsvormen van dat geloof, bijvoorbeeld door verklaringen of gedragingen die in verband worden gebracht met keuzen met betrekking tot zaken als onderwijs, loopbaan en werk buitenshuis, de mate en de aard van activiteiten in de openbare sfeer, beslissingen om alleen of in gezinsverband te wonen en vrije partnerkeuze. Het staat aan de bevoegde autoriteiten en aan de nationale rechters om te bepalen of dat voor verzoeksters in hun individuele omstandigheden inderdaad het geval is.
d) Vervolging
49. Sommige partijen die opmerkingen hebben ingediend, hebben aangevoerd dat verzoeksters geen bewijs hadden aangedragen dat zij bij terugkeer naar hun staat van herkomst gevaar zouden lopen te worden vervolgd. Dat is een andere, zij het verwante(51), kwestie dan die van het vaststellen of zij tot een specifieke sociale groep behoren in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95. De verwijzende rechter stelt geen vragen over de uitlegging van de bepalingen van deze richtlijn die specifiek betrekking hebben op de beoordeling van een gegronde vrees voor vervolging. Het volstaat erop te wijzen dat de lidstaten volgens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2011/95 bij de beoordeling of een verzoeker een gegronde vrees heeft voor vervolging onder andere rekening houden met de algemene omstandigheden in het betrokken deel van het land van herkomst. Daartoe moeten zij nauwkeurige en actuele informatie opvragen uit relevante bronnen, zoals de UNHCR en het EUAA.
50. In het recente landspecifieke richtsnoer betreffende Irak wordt aangegeven dat meisjes en vrouwen die zich niet houden aan de sociale zeden en gebruiken, blootgesteld kunnen worden aan daden die zo ernstig zijn dat deze met vervolging overeenkomen.(52) Derhalve zouden verzoeksters en/of hun directe familie mogelijkerwijze, omdat zij in dat opzicht als afwijkend worden beschouwd(53), met vergelding te maken kunnen krijgen die vervolging in de zin van artikel 9 van richtlijn 2011/95 vormt. De waarschijnlijkheid en de ernst van deze risico’s zijn, wederom, aangelegenheden die de bevoegde autoriteiten en de nationale rechters in het licht van de omstandigheden van verzoeksters dienen te beoordelen.
B. Derde vraag
51. De derde vraag bestaat uit twee delen. Ten eerste vraagt de verwijzende rechter in wezen of het Unierecht van de beslissingsautoriteit verlangt dat zij de belangen van het kind, zoals in artikel 24, lid 2, van het Handvest naar dat begrip wordt verwezen, vaststelt en betrekt bij een verzoek om internationale bescherming. Ten tweede wenst hij te vernemen of de beantwoording van het eerste deel anders luidt indien het belang van het kind moet worden betrokken bij wat hij een „verblijfsaanvaarding op reguliere gronden” noemt.
52. Een relevante overweging in dat verband is dat de procedure bij de verwijzende rechter volgende verzoeken en geen eerste verzoeken om internationale bescherming betreft.(54)
1. Eerste deel
53. Artikel 2, onder k), van richtlijn 2011/95 definieert een minderjarige of, met andere woorden, een kind als „een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar”.
54. Artikel 24, lid 2, en artikel 51, lid 1, van het Handvest bevestigen de fundamentele aard van de rechten van het kind en het vereiste dat de lidstaten deze rechten eerbiedigen wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Derhalve dient richtlijn 2011/95 te worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 24, lid 2, van het Handvest.(55) Dat wordt weerspiegeld in overweging 16 van richtlijn 2011/95, waarin is vermeld dat deze richtlijn de toepassing van onder andere artikel 24 van het Handvest tracht te bevorderen, en in overweging 18 ervan, waarin is vermeld dat het belang van het kind, wanneer de lidstaten die richtlijn uitvoeren, een van de hoofdoverwegingen van die lidstaten dient te zijn, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989(56). Bij de beoordeling van het belang van het kind dienen de lidstaten met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van het gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van het kind, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van het kind, met inachtneming van zijn leeftijd en niveau van maturiteit.
55. Artikel 4, lid 3, onder c), van richtlijn 2011/95 vereist dat een verzoek om internationale bescherming op individuele basis wordt beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met de situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van die persoonlijke omstandigheden, de daden waaraan die persoon blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen. In artikel 9, lid 2, onder f), ervan is vermeld dat daden van vervolging onder meer de vorm kunnen aannemen van daden van kindspecifieke aard.(57)
56. Gelet op de voorgaande overwegingen, en zoals in de rechtspraak van het Hof is aangegeven(58), moet het belang van het kind mijns inziens worden vastgesteld op individuele basis en worden betrokken bij de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming, met inbegrip van volgende verzoeken.
57. De Nederlandse regering heeft aangevoerd dat de Nederlandse bevoegde autoriteiten voldoende rekening houden met de belangen van het kind, omdat deze belangen op passende wijze worden weerspiegeld in alle procedurele aspecten van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming in verband met of met betrekking tot kinderen, bijvoorbeeld door het gebruik van kindvriendelijke ondervragingsprocedures.(59)
58. De toepassing van kindvriendelijke procedurele waarborgen is van groot praktisch belang. Toch bevatten artikel 24 van het Handvest, de artikelen 3, 9, 12 en 13 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, waarop die bepaling van het Handvest is gebaseerd, richtlijn 2011/95 of de rechtspraak van het Hof niets dat aangeeft dat de belangen van het kind niet zouden moeten worden betrokken bij de beoordeling van de inhoud van verzoeken in verband met kinderen. In artikel 24, lid 2, van het Handvest zelf is bepaald dat bij „alle” handelingen in verband met kinderen „rekening wordt gehouden” met de belangen van het kind.(60) Volgens de rechtspraak van het Hof maakt alleen een algemene en grondige beoordeling van de situatie van een kind het mogelijk te bepalen wat het belang van dat kind is.(61) In dit verband kan advies van een deskundige nuttig of zelfs noodzakelijk zijn. De Commissie herinnert er terecht aan dat de lidstaten er volgens artikel 10, lid 3, van richtlijn 2013/32 op toezien dat de beslissingen over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over onder andere kindgerelateerde kwesties.(62)
59. Daaraan wens ik toe te voegen dat ingeval zich een relevante en materiële verandering heeft voorgedaan in de omstandigheden of de gezondheid van een kind tussen de datum van de beoordeling van zijn eerste verzoek en die van zijn volgende verzoek om internationale bescherming, een nieuwe beoordeling van de belangen van het kind passend kan zijn teneinde deze vast te stellen.(63)
60. Beslissingen inzake wanneer en hoe precies dergelijke aangelegenheden beoordeeld moeten worden en in aanmerking moeten worden genomen, zijn kwesties die onder de uitoefening van de procedurele autonomie van de lidstaten vallen, met dien verstande dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel moeten worden geëerbiedigd.(64)
61. Derhalve is een beoordeling van de belangen vereist om te kunnen beslissen op het verzoek om internationale bescherming van een minderjarige of op een verzoek dat een minderjarige betreft of aanzienlijke gevolgen voor hem met zich meebrengt(65) en dat voldoet aan de vereisten van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, en artikel 51, lid 1, van het Handvest. In een dergelijke passende beoordeling kan rekening worden gehouden met aspecten zoals de chronologische leeftijd, de ontwikkelingsleeftijd, het geslacht, de bijzondere kwetsbaarheden, de gezinssituatie, de opleiding en de fysieke en mentale gezondheid van het kind.(66)
62. In dat verband ben ik het eens met de opmerkingen van de Tsjechische, de Hongaarse en de Nederlandse regering dat de belangen van het kind slechts één overweging zijn in de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming, zij het een van het allergrootste belang. Het is belangrijk om in herinnering te brengen dat de doelstelling van richtlijn 2011/95 bestaat in het identificeren van personen die, gedwongen door de omstandigheden, daadwerkelijk en terecht internationale bescherming in de Europese Unie behoeven. Internationale bescherming is louter beschikbaar voor vluchtelingen en voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d) en f), ervan. Binnen dit rechtskader moeten de bevoegde autoriteiten het belang van het kind als een van de hoofdoverwegingen nemen(67), en zou het in strijd zijn met de algemene opzet en de doelstellingen van richtlijn 2011/95 om de vluchtelingenstatus en subsidiairebeschermingsstatus toe te kennen aan derdelanders die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming.(68)
63. Bij wijze van illustratie van een verzoek om internationale bescherming waarbij het belang van het kind bijzonder belangrijk is, denk ik aan omstandigheden waarin de specifieke geestelijke of lichamelijke kwetsbaarheden van het kind aangeven dat daden die niet als daden van vervolging zouden worden beschouwd indien zij een ander kind zouden betreffen dat niet aan dergelijke kwetsbaarheden lijdt, of een volwassene, in het licht van andere relevante omstandigheden, zoals de beschikbaarheid van ondersteuning door de familie in het land van herkomst, grotere gevolgen voor dat kind zouden hebben, zodat deze daden zouden neerkomen op daden van vervolging in de zin van artikel 9 van richtlijn 2011/95. Het belang van het kind is ook bijzonder relevant bij kindspecifieke vormen van vervolging.(69)
64. Een dergelijke situatie kan duidelijk worden onderscheiden van de omstandigheden die hebben geleid tot het arrest M’Bodj(70), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het ontbreken van adequate gezondheidszorg in het land van herkomst van een verzoeker niet met een onmenselijke of vernederende behandeling overeenkomt, tenzij aan een verzoeker die aan een ernstige ziekte lijdt opzettelijk medische zorg wordt geweigerd, en dat een lidstaat geen bepalingen mag vaststellen of handhaven op grond waarvan aan een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt de subsidiairebeschermingsstatus wordt toegekend op grond dat hij het risico loopt dat zijn gezondheidstoestand verslechtert omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is.
65. Wederom staat het aan de bevoegde autoriteiten, en uiteindelijk aan de nationale rechters, om al deze kwesties in de context van individuele verzoeken om internationale bescherming te beoordelen.
2. Tweede deel
66. Uit de wijze waarop de verwijzende rechter het tweede deel van de derde vraag heeft geformuleerd, begrijp ik dat dit deel niet behoeft te worden beantwoord indien het antwoord op het eerste deel luidt dat het Unierecht van een beslissingsautoriteit verlangt dat deze het belang van het kind vaststelt en betrekt bij haar uitspraak over een verzoek om internationale bescherming.
67. In ieder geval valt moeilijk uit de verwijzingsbeslissing af te leiden hoe er in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak enig – feitelijk of logisch – verband is tussen wat er gebeurt in procedures met betrekking tot een „verzoek om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden”, dat volgens de Nederlandse regering niet wordt beheerst door het Unierecht(71), en de verzoeken om internationale bescherming ingevolge het nationale recht waarbij richtlijn 2011/95 is omgezet. De Franse en de Hongaarse regering alsmede de Commissie zijn van mening dat de verwijzingsbeslissing voor het Hof onvoldoende informatie bevat, met name over wat wordt bedoeld met een „verzoek om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden”, om een nuttig antwoord te kunnen geven op het tweede deel van de derde vraag. Bovendien heeft de vertegenwoordiger van verzoeksters bij wijze van antwoord op een ter terechtzitting gestelde vraag van het Hof bevestigd dat de onderhavige procedure louter verzoeken om internationale bescherming betreft, en geen „[verzoeken] om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden”. Dat bevestigt de opmerking van de Nederlandse regering dat het tweede deel van de derde vraag niet van belang is voor de beslechting van de aangelegenheden die bij de verwijzende rechter in behandeling zijn. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het tweede deel van de derde vraag niet-ontvankelijk te verklaren en dat deel verder onbesproken te laten.(72)
C. Vierde vraag
68. De vierde vraag heeft specifiek betrekking op de schade die een minderjarige kan oplopen als gevolg van een langdurig feitelijk verblijf in een lidstaat, en de rechter wenst te vernemen of en zo ja in welke fase van de inhoudelijke beoordeling van een volgend verzoek om internationale bescherming daarmee rekening moet worden gehouden. De verwijzende rechter speculeert dat het van belang kan zijn om in overweging te nemen of het eerste verzoek binnen de Unierechtelijke beslistermijnen is beoordeeld, of het verblijf van de verzoeker in de lidstaat rechtmatig was en of aan een eerder opgelegde terugkeerplicht was voldaan dan wel of tot verwijdering was overgegaan.
69. Volgens de verwijzingsbeslissing stellen verzoeksters dat zij een ontwikkelingsachterstand of ontwikkelingsschade hebben opgelopen door de stress van een leven met onzekerheid over de uitkomst van de eerste verzoeken van hun gezin om internationale bescherming en de dreiging van een gedwongen terugkeer naar hun land van herkomst, en hebben zij deze stellingen met bewijsmateriaal gestaafd. Afgezien van de vertegenwoordiger van verzoeksters voeren alle partijen die de vierde vraag hebben beantwoord, aan dat de uitkomst van een volgend verzoek om internationale bescherming niet met inachtneming van dergelijke schade zou moeten worden beoordeeld.
70. Het lijdt geen twijfel dat een leven met aanhoudende onzekerheid en dreiging tot stress leidt die een ontwikkelingsachterstand of ontwikkelingsschade bij kinderen kan veroorzaken.(73) Dat is op zich geen factor die een recht op internationale bescherming krachtens richtlijn 2011/95 kan vestigen of een soepelere benadering voor de beoordeling van een verzoek daartoe kan rechtvaardigen, zoals de verwijzende rechter lijkt te impliceren. De ouders van verzoeksters hebben besloten dat het in het belang van hun kinderen was om de rechtsmiddelen uit te putten die voor het eerste verzoek van het gezin om internationale bescherming voorhanden waren, en om namens hun kinderen volgende verzoeken in te dienen. Niets geeft aan dat de verwerking van deze verzoeken en de beoordeling van deze beroepen langer heeft geduurd dan redelijkerwijs kon worden verwacht. De beslissingen van de ouders van verzoeksters hadden onvermijdelijk tot gevolg dat het verblijf van het gezin in Nederland werd verlengd. Er moet van worden uitgegaan dat de ouders in het licht van die omstandigheden de gevolgen van hun beslissingen voor het welzijn van hun kinderen in overweging hebben genomen. Aangenomen mag worden dat zij hun beslissingen hebben genomen in de overtuiging dat het voor hun kinderen beter was om in Nederland te blijven dan om naar Irak terug te keren. Dat is misschien geen ideale keuze geweest, maar op basis van de eigen argumentatie van verzoeksters valt moeilijk te aanvaarden dat zij daardoor meer schade hebben opgelopen dan indien hun ouders hadden besloten met hen naar Irak terug te keren.
71. Ten slotte moet, wanneer beslist wordt op verzoeken om internationale bescherming in verband met een minderjarige, aandacht worden geschonken aan zijn ontwikkelingsleeftijd en zijn fysieke en mentale gezondheid op het tijdstip waarop de beoordeling wordt verricht. De omstandigheden die nadelige gevolgen voor de ontwikkeling of de gezondheid van het kind kunnen hebben gehad, zijn hierbij niet relevant.
D. Vijfde vraag
72. Met zijn vijfde vraag wenst de nationale rechter te vernemen of een nationale rechtspraktijk waarin onderscheid wordt gemaakt tussen eerste en volgende verzoeken om internationale bescherming, in die zin dat reguliere motieven buiten beschouwing worden gelaten bij volgende verzoeken om internationale bescherming, gelet op artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, ervan, verenigbaar is met het Unierecht.
73. Het is moeilijk het verband te leggen met het Unierecht en het belang van de onderhavige vraag in de procedure bij de verwijzende rechter, die volgende verzoeken om internationale bescherming betreft, en geen verzoeken om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden, waarvan de Nederlandse regering stelt dat deze niet door het Unierecht worden beheerst. Derhalve geef ik het Hof in overweging de onderhavige vraag om dezelfde redenen als die in punt 67 van de onderhavige conclusie niet-ontvankelijk te verklaren.
V. Conclusie
74. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (Nederland), te beantwoorden als volgt:
„1) Artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming
dient aldus te worden uitgelegd dat:
– derdelanders die meisjes en vrouwen zijn, vanwege hun biologische geslacht een aangeboren kenmerk delen en, omdat zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen in een lidstaat hebben gewoond, een geloof in gendergelijkheid kunnen delen dat voor hun identiteit dermate fundamenteel is dat van hen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven;
– teneinde te bepalen of een groep in een land van herkomst een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd, de lidstaten krachtens artikel 4 van richtlijn 2011/95 verplicht zijn om rekening te houden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing op een verzoek om internationale bescherming wordt genomen, met inbegrip van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van dat land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast, tezamen met alle relevante elementen die de persoon die om internationale bescherming verzoekt, indient;
– een groep die bestaat uit vrouwen en meisjes die een geloof in gendergelijkheid delen, in het land van herkomst een eigen identiteit heeft indien zij, wanneer zij dat geloof middels verklaringen of gedragingen uiten, door de samenleving in dat land geacht worden zich niet te houden aan de sociale zeden en gebruiken;
– een gedeeld geloof in gendergelijkheid geen religieuze of politieke grondslag hoeft te hebben.
2) Richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
dient aldus te worden uitgelegd dat:
– een nationale rechtspraktijk waarin een beslissingsautoriteit bij de inhoudelijke beoordeling van een verzoek om internationale bescherming of een volgend verzoek om internationale bescherming het belang van het kind niet als een van de hoofdoverwegingen neemt of het belang van het kind weegt zonder dit belang van het kind eerst, in elke procedure, vast te (laten) stellen, onverenigbaar is met het Unierecht;
– de methode en procedure om het belang van het kind vast te stellen, aangelegenheden zijn die de lidstaten moeten regelen, waarbij zij ten volle rekening houden met het doeltreffendheidsbeginsel;
– de schade die een minderjarige heeft opgelopen als gevolg van zijn langdurige feitelijke verblijf in een lidstaat, niet relevant is voor een beslissing of een volgend verzoek om internationale bescherming moet worden ingewilligd, wanneer dat langdurige feitelijke verblijf in een lidstaat voortvloeit uit beslissingen van de ouders of de voogden van de minderjarige om de rechtsmiddelen uit te putten die voorhanden zijn om de afwijzing van het eerste verzoek aan te vechten en een volgend verzoek om internationale bescherming in te dienen.”