Home

Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 23 maart 2023

Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 23 maart 2023

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
23 maart 2023

Conclusie van advocaat-generaal

J. RICHARD DE LA TOUR

van 23 maart 2023(*)

Zaak C‑832/21

Beverage City & Lifestyle GmbH,

MJ,

Beverage City Polska sp. z o.o.,

FE

tegen

Advance Magazine Publishers Inc.

[verzoek van het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

"„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Bijzondere bevoegdheid - Artikel 8, punt 1 - Pluraliteit van verweerders - Uniemerk - Verordening (EU) 2017/1001 - Artikelen 122 en 125 - Internationale bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid - Vordering wegens inbreuk op een Uniemerk tegen verweerders met woonplaats in verschillende lidstaten - Bevoegdheid van het gerecht van de woonplaats van de bestuurder van een verwerende vennootschap - Bevoegdheid van het aangezochte gerecht ten aanzien van de medeverweerders met woonplaats buiten de lidstaat waar de zaak aanhangig is - Vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting - Begrip ‚zo nauwe band’ - Relatie tussen de leverancier en zijn klant”"

Inleiding

Het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) betreft de uitlegging van artikel 8, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012(*), dat moet worden gelezen in samenhang met artikel 122 van verordening (EU) 2017/1001(*). Het verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de in de Verenigde Staten gevestigde houder van een Uniemerk en anderzijds een distributeur en zijn leverancier, die hun woonplaats respectievelijk in Duitsland en in Polen hebben, betreffende een vermeende inbreuk op dat merk door laatstgenoemden. In de bijzondere context van de onderhavige vordering, waarvoor eigen bevoegdheidscriteria gelden, wordt het Hof verzocht zijn rechtspraak aan te vullen met betrekking tot de voorwaarden voor toepassing van de bijzondere regel van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, op grond waarvan meerdere verweerders met woonplaats in verschillende lidstaten kunnen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van slechts één van hen, wanneer de bij de verwijzende rechter ingestelde vorderingen zijn gericht tegen verschillende vennootschappen en hun bestuurders, die niet alleen worden aangeklaagd in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van die vennootschappen maar ook persoonlijk. Ik zet uiteen waarom ik van mening ben dat de houder van een Uniemerk die meent slachtoffer te zijn van inbreuk op dat merk zijn vordering kan instellen bij één enkele rechter die bevoegd is om uitspraak te doen over alle vorderingen betreffende de handelingen die zijn verricht door verschillende inbreukmakers met betrekking tot dezelfde waren, met name in het kader van een exclusieve afnameovereenkomst, mits de rol van hoofdverweerder in de inbreukketen bij het instellen van de vordering wordt aangetoond.

Unierecht

Verordening nr. 1215/2012

In artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 wordt bepaald:

„Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:

  1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.

UMV

In artikel 1 UMV, met het opschrift „Uniemerk”, wordt in lid 2 bepaald:

„Het Uniemerk vormt een eenheid: het heeft dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Unie. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen- of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele Unie mogelijk. Dit beginsel is van toepassing tenzij deze verordening anders bepaalt.”

Artikel 17 UMV draagt het opschrift „Aanvullende toepassing van het nationale recht inzake inbreuk” en luidt:

„1.

De rechtsgevolgen van een Uniemerk worden uitsluitend beheerst door deze verordening. Daarnaast is bij inbreuk op een Uniemerk het nationale recht inzake inbreuk op een nationaal merk van toepassing overeenkomstig hoofdstuk X [in het bijzonder de artikelen 129 en 130].

2.

Deze verordening sluit niet uit dat ter zake van een Uniemerk vorderingen worden ingesteld die gegrond zijn op het recht van de lidstaten inzake met name wettelijke aansprakelijkheid en oneerlijke concurrentie.

3.

De procedureregels worden overeenkomstig hoofdstuk X bepaald.”

Hoofdstuk X UMV, met het opschrift „Bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Uniemerken”, bevat de artikelen 122 tot en met 135. In artikel 125, met het opschrift „Internationale bevoegdheid”, wordt bepaald:

„1.

Onverminderd de onderhavige verordening en de krachtens artikel 122 toepasselijke bepalingen van verordening [nr. 1215/2012], worden de procedures ingevolge de in artikel 124 bedoelde rechtsvorderingen [met name vorderingen wegens inbreuk] aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.

[…]

5.

Met uitzondering van rechtsvorderingen tot verkrijging van een verklaring van niet-inbreuk op een Uniemerk, kunnen de procedures ingevolge de in artikel 124 bedoelde rechtsvorderingen ook worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, of waar een handeling als bedoeld [in] artikel 11, lid 2, is verricht.”

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

Advance Magazine Publishers Inc. is houder van verschillende Uniemerken met het woordelement „Vogue”. Zij voert aan dat het gaat om bekende merken. Beverage City Polska sp. z o.o. is een vennootschap naar Pools recht die is gevestigd in Krakau (Polen), waarvan de bestuurder, FE, eveneens in die stad zijn woonplaats heeft. Zij produceert en distribueert een energiedrank onder de naam „Diamant Vogue” en maakt daarvoor reclame. Beverage City & Lifestyle GmbH is een vennootschap naar Duits recht die is gevestigd in Schorfheide in de deelstaat Brandenburg (Duitsland). Haar bestuurder, MJ, heeft zijn woonplaats in de deelstaat Noordrijn-Westfalen (Duitsland). Deze vennootschap was met Beverage City Polska verbonden door middel van een exclusievedistributieovereenkomst voor Duitsland en kocht van haar de dienovereenkomstig geëtiketteerde energiedrank in Polen. Beide vennootschappen behoren ondanks de gelijkenis van de namen niet tot dezelfde groep. Verzoekster meent dat zij slachtoffer is van inbreuk op haar merken en heeft daarom tegen deze vennootschappen en hun bestuurders bij het Landgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) – als bevoegde rechtbank voor het Uniemerk in de deelstaat Noordrijn-Westfalen – een vordering ingesteld(*) die strekt tot staking van inbreuken in de gehele Unie en tot overlegging van informatie, tot het afleggen van rekening en verantwoording alsook tot vaststelling van de verplichting tot schadevergoeding. Later zijn deze nevenvorderingen beperkt tot handelingen in Duitsland. Beverage City Polska en haar bestuurder, FE, komen in hoger beroep bij het Oberlandesgericht Düsseldorf op(*) tegen de beslissing van het Landgericht Düsseldorf, dat, alvorens verzoeksters vorderingen toe te wijzen, zijn internationale bevoegdheid ten aanzien daarvan heeft gebaseerd op artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, onder verwijzing naar de in het arrest van 27 september 2017, Nintendo(*), vervatte beginselen. Zij betogen voor de verwijzende rechter dat zij uitsluitend in Polen actief waren en de goederen aan hun klanten hebben geleverd. Het arrest Nintendo kan niet op hun situatie worden toegepast, omdat zij op geen enkele relevante wijze zijn verbonden met Beverage City & Lifestyle en haar bestuurder. De verwijzende rechter wijst er om te beginnen op dat de internationale bevoegdheid van het Landgericht Düsseldorf krachtens artikel 125, lid 1, UMV is gebaseerd op de woonplaats van de bestuurder van de Duitse vennootschap, die hij als hoofdverweerder(*) aanmerkt. Voorts merkt hij wat betreft de in Polen gevestigde medeverweerders op dat de oplossing van het arrest Nintendo is gebaseerd op het feit dat de verweerders in de zaak die tot dat arrest heeft geleid tot dezelfde groep van ondernemingen behoorden, hetgeen in casu niet het geval is. Tussen Beverage City & Lifestyle en Beverage City Polska bestaat immers slechts een leveringsrelatie. Aangezien tegen de bestuurders van deze vennootschappen enkel in hun hoedanigheid van de respectieve vertegenwoordigers van die rechtspersonen vorderingen zijn ingesteld, bestaat er geen relatie tussen de hoofdverweerder en de in Polen gevestigde verweerders. Bijgevolg rijst de vraag of een feitelijke band in de vorm van een leveringsketen voldoende is. Daarnaast is de verwijzende rechter van mening dat rekening moet worden gehouden met het feit dat het geschil betrekking heeft op dezelfde merken en inbreukmakende waren, zodat het gevaar bestaat van onverenigbare beslissingen ingeval verschillende aangezochte rechters verschillend oordelen over de vraag of de distributie een inbreukmakende handeling vormt. Hij is tevens van oordeel dat een dergelijk gevaar ook zou kunnen bestaan indien dezelfde goederen, die binnen de Unie worden verhandeld, van een derde zouden zijn gekocht. Deze rechter onderstreept ook dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 125/2012 de bevoegdheidsregel van artikel 125 UMV niet mogen uithollen. Tegen deze achtergrond heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is er, in de zin van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, sprake van een ‚zo nauwe band’ tussen de vorderingen dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting teneinde te vermijden dat onverenigbare beslissingen worden gegeven, in het geval waarin in de procedure wegens inbreuk op een Uniemerk de band erin bestaat dat de in een lidstaat (in casu Polen) gevestigde verweerder die op een Uniemerk inbreuk makende goederen heeft geleverd aan een in een andere lidstaat (in casu Duitsland) gevestigde vennootschap, waarvan de wettelijke vertegenwoordiger de hoofdverweerder is tegen wie als inbreukmaker eveneens een vordering is ingesteld, wanneer de partijen enkel door de loutere leveringsrelatie met elkaar verbonden zijn en er juridisch noch feitelijk een verdergaande band bestaat?”

Door verzoekster, Beverage City Polska en FE, de Poolse en de Portugese regering alsmede de Europese Commissie zijn schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 12 januari 2023 hebben Beverage City & Lifestyle, Beverage City Polska, verzoekster en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt en gereageerd op de mondeling te beantwoorden vragen van het Hof.

Analyse

Met zijn enige prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 122 UMV, aldus kan worden uitgelegd dat meerdere verweerders die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, kunnen worden opgeroepen voor het aangezochte gerecht van de woonplaats van een van hen, in het kader van een vordering wegens inbreuk, in verband met door de houder van een Uniemerk tegen hen ingestelde vorderingen, wanneer de verweerders een inhoudelijk identieke inbreuk op dat merk door elk van hun handelingen in een leveringsketen wordt verweten. Op het gebied van vorderingen wegens inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten verstrekt de rechtspraak van het Hof reeds nuttige referentiepunten. Op dit punt zij eraan herinnerd dat de door het Hof aan de bepalingen van verordening (EG) nr. 44/2001(*) gegeven uitlegging ook geldt voor die van verordening nr. 1215/2012, die als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd.(*) Hetzelfde geldt met betrekking tot verordening (EG) nr. 207/2009(*), waarvan de gewijzigde versie is gecodificeerd bij de UMV.(*) In het hoofdgeding is bij de verwijzende rechter, in zijn hoedanigheid van rechtbank voor het Uniemerk, een vordering wegens inbreuk op dergelijke merken ingesteld tegen de verkoper in Duitsland van de beweerdelijk inbreukmakende goederen, de vennootschap Beverage City & Lifestyle, gevestigd in Duitsland, tegen de fabrikant ervan, de vennootschap Beverage City Polska, gevestigd in Polen, alsmede tegen hun respectieve bestuurders. Bijgevolg zijn op de kwestie van de internationale bevoegdheid van die rechter ten aanzien van laatstgenoemde verweerster en haar bestuurder de artikelen 122, 124, 125 en 126 UMV van toepassing. Deze bepalingen vormen een lex specialis ten opzichte van de regels van verordening nr. 1215/2012.(*) Ter zake van inbreuk hebben de rechtbanken voor het Uniemerk derhalve overeenkomstig artikel 124, onder a), UMV uitsluitende bevoegdheid. In artikel 125, lid 1, UMV wordt bepaald dat in geval van vorderingen wegens inbreuk de rechterlijke instantie van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft internationaal bevoegd is.(*) Dit is niet het enige forum waarin de UMV voorziet. Volgens artikel 125, lid 5, UMV kan ook de rechterlijke instantie van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden, bevoegd zijn.(*) In dit verband is het van belang te benadrukken dat artikel 122, lid 2, onder a), UMV als gevolg van deze specifieke regel uitdrukkelijk de toepassing uitsluit van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, dat voorziet in een bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad.(*) Daarentegen wordt de toepassing van artikel 8 van verordening nr. 1215/2012(*), dat in punt 1 voorziet in een regel voor afgeleide bevoegdheid in geval van meerdere verweerders die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, door geen enkele bijzondere bepaling van de UMV uitgesloten. Deze verweerders kunnen krachtens deze bepaling worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner.(*) Deze kan soms, zoals in het hoofdgeding, worden aangemerkt als hoofdverweerder.(*) Zoals bij elke andere rechterlijke instantie van een lidstaat is deze aan de verzoeker geboden mogelijkheid onderworpen aan een in artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 gestelde voorwaarde, namelijk „dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”. Dit vereiste, dat voor het eerst werd ingevoerd in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, vindt zijn oorsprong in de beslissing van het Hof in zijn arrest van 27 september 1988, Kalfelis(*). Het draagt bij tot de uitvoering van een van de hoofddoelstellingen van die verordening, die in verordening nr. 1215/2012 is versterkt(*), namelijk het waarborgen van een goed verkeer van rechterlijke beslissingen binnen de Unie. Met het oog op die doelstelling moeten parallel lopende processen worden vermeden.(*) Voor zover deze bevoegdheidsregel afwijkt van de algemene regel op basis van de woonplaats van de verweerder, heeft het Hof geoordeeld dat de uitlegging ervan zich enkel mag uitstrekken tot de in die verordeningen uitdrukkelijk bedoelde gevallen.(*) Het Hof heeft benadrukt dat het aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of de vorderingen samenhangend zijn, aan de hand van de nagestreefde doelstelling, namelijk onverenigbare beslissingen voorkomen.(*) In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat uiteenlopende beslissingen met betrekking tot „een en dezelfde situatie, feitelijk en rechtens” onverenigbaar zijn.(*)

Begrip „een en dezelfde situatie rechtens”

Ik stel vast dat de verwijzende rechter hierover geen twijfel koestert. Zijn verzoek om een prejudiciële beslissing biedt naar mijn mening evenwel de mogelijkheid om de draagwijdte van het arrest Nintendo(*), die partijen in hun schriftelijke opmerkingen aan de orde hebben gesteld, te verduidelijken. In het arrest Nintendo, dat betrekking had op een vordering wegens inbreuk op gemeenschapsmodellen, heeft het Hof het gegeven dat het exclusieve recht om dergelijke modellen te gebruiken werd erkend bij verordening nr. 6/2002 gehanteerd als criterium voor het bestaan van een en dezelfde situatie rechtens. Daar dit exclusieve recht dezelfde gevolgen sorteert op het grondgebied van de Unie, is de omstandigheid dat de nationale rechter nationaal recht toepast om bepaalde beslissingen te nemen, niet relevant.(*) In het arrest Nintendo heeft het Hof ook het verschil benadrukt ten opzichte van de benadering op het gebied van octrooien in zijn arrest van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a.(*), waarin het had geoordeeld dat het verschil in rechtsgrondslagen van de vorderingen geen gevolgen had voor de beoordeling van het risico van tegenstrijdige beslissingen.(*) Gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding acht ik het derhalve passend dat het Hof verduidelijkt dat, gelet op de samenhang van de bepalingen van artikel 19 van verordening nr. 6/2002, waarop het arrest Nintendo is gebaseerd, met die van artikel 9 UMV betreffende de rechten van de houder van een Uniemerk, een analyse naar analogie moet worden verricht. Meer bepaald staat de verplichting voor de bevoegde rechter om het nationale recht toe te passen, zoals bepaald in de artikelen 129 en 130 UMV(*) en in de artikelen 88 en 89 van verordening nr. 6/2002, er niet aan in de weg dat wordt vastgesteld dat er sprake is van een en dezelfde situatie rechtens op de volgende gronden:

  • in de leden 1 en 2 van genoemd artikel 9 UMV zijn het aan de houder van een Uniemerk door de inschrijving ervan verleende uitsluitende recht alsmede het recht om iedere derde te verbieden dit merk zonder zijn toestemming te gebruiken neergelegd, welke rechten deze houder door middel van een vordering wegens inbreuk tracht te beschermen, en

  • een dergelijk merk heeft volgens artikel 1, lid 2, UMV in de gehele Unie dezelfde rechtsgevolgen.

Begrip „een en dezelfde feitelijke situatie”

De verwijzende rechter benadrukt dat er tussen Beverage City & Lifestyle en Beverage City Polska slechts een leveringsrelatie bestaat en dat deze twee verwerende vennootschappen, anders dan de vennootschappen in de zaak die heeft geleid tot het arrest Nintendo, niet tot dezelfde groep behoren. Hoewel deze rechter in de motivering van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing bovendien onderstreept dat er geen verband bestaat tussen de in Polen gevestigde verweerders en de hoofdverweerder (de in Duitsland woonachtige bestuurder van de vennootschap Beverage City & Lifestyle), verduidelijkt hij in zijn vraag dat tegen deze bestuurder „als inbreukmaker eveneens een vordering is ingesteld”. Aangezien de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of het bestaan van een leveringsketen in deze omstandigheden volstaat als criterium voor de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, wordt het Hof verzocht zijn uitlegging van het begrip „een en dezelfde feitelijke situatie” aan te vullen. Het lijkt mij dat een aantal aanknopingspunten voor de beoordeling kunnen worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof. Met betrekking tot het auteursrecht heeft het Hof in het arrest van 1 december 2011, Painer(*), namelijk geoordeeld dat voor de beoordeling van het gevaar voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van de vorderingen „het van belang [kan] zijn of de verweerders die de houder van een auteursrecht inhoudelijk identieke inbreuken op zijn recht verwijt, onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld”.(*) Met betrekking tot octrooien heeft het Hof in het arrest Solvay(*) geoordeeld dat de nationale rechter, om te beoordelen of er tussen de verschillende bij hem ingestelde vorderingen een verband bestaat, er onder meer rekening mee moet houden dat meerdere in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen ieder afzonderlijk worden beschuldigd van dezelfde inbreuk voor dezelfde producten. Met betrekking tot gemeenschapsmoddelen heeft het Hof in het arrest Nintendo allereerst opgemerkt dat „door verzoekster in de hoofdgedingen soortgelijke of dezelfde inbreukmakende handelingen worden verweten die inbreuk maken op dezelfde beschermde modellen en betrekking hebben op dezelfde beweerdelijk inbreukmakende producten die worden vervaardigd door de moedermaatschappij, die de producten voor eigen rekening verkoopt in bepaalde lidstaten maar ook verkoopt aan haar dochteronderneming met het oog op wederverkoop in andere lidstaten”.(*) Vervolgens heeft het Hof in herinnering gebracht dat het „reeds heeft geoordeeld dat het geval waarin de verwerende vennootschappen tot [hetzelfde] concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts één van hen, moest worden beschouwd als [een en dezelfde] feitelijke situatie (zie met name arrest van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a., C‑539/03, EU:C:2006:458, punt 34 )”.(*) Ten slotte heeft het daaruit afgeleid dat „het bestaan van [een en dezelfde] feitelijke situatie in dergelijke omstandigheden […] alle handelingen van de verschillende verweerders [moet] omvatten, daaronder begrepen de door de moedermaatschappij voor eigen rekening verrichte leveringen, en […] het zich niet [mag] beperken tot bepaalde aspecten of elementen van die handelingen.”(*) Naar mijn mening volgt hieruit, met name gelet op de algemene bewoordingen van deze grond, die vergelijkbaar zijn met die van punt 67 van het arrest Nintendo(*), dat het onderzoek van de nationale rechter zich hoofdzakelijk moet richten op het verband tussen alle gepleegde inbreukmakende handelingen, en niet op de organisatorische of kapitaalbanden tussen de betrokken vennootschappen, die de Poolse regering en de in Polen gevestigde verweerders als essentieel beschouwen. Ter verwezenlijking van de door artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 nagestreefde doelstelling om onverenigbare beslissingen te vermijden en in het bijzonder met betrekking tot een Uniemerk dat in de gehele Unie dezelfde rechtsgevolgen heeft, lijkt het mij gerechtvaardigd dat het gemeenschappelijke gebruik van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dat beschermde merk en dat kenmerkend is voor de vermeende inbreuk, als eerste criterium wordt gehanteerd.(*) Aldus wordt er gewezen op de oorzaak van de inbreuk op het oudere recht waartoe verweerders door verschillende handelingen hebben bijgedragen. In dit verband is het irrelevant of deze handelingen identiek zijn, zoals bijvoorbeeld de verkoop door een van de verweerders van dezelfde inbreukmakende producten aan een ander, die deze heeft doorverkocht.(*) Evenals de Commissie en de Portugese regering ben ik van mening dat, om aan te tonen dat er sprake is van een en dezelfde feitelijke situatie, ook kan worden aangevoerd dat er sprake is van een inbreukketen die verschillende feiten omvat, van de vervaardiging tot de vervreemding van de inbreukmakende goederen, al dan niet met behulp van een tussenpersoon. Voorts lijkt het mij dat uit het arrest Nintendo twee andere argumenten kunnen worden afgeleid die de stelling ondersteunen dat het ontbreken van organisatorische banden tussen de verwerende vennootschappen geen belemmering mag vormen voor de bundeling van de vorderingen voor één rechter. In de eerste plaats moet volgens mij worden benadrukt dat het Hof in dat arrest de vraag moest beantwoorden of de bevoegdheid van de verwijzende rechter betrekking kon hebben op leveringen die door slechts één vennootschap waren verricht.(*) In de tweede plaats lijkt het criterium van een gecoördineerde handeling, dat volgens de Poolse regering moet worden toegepast – indien het Hof dit criterium met betrekking tot de onderhavige zaak in aanmerking neemt –, niet als bijzondere voorwaarde te zijn gesteld. Een andere oplossing zou resulteren in een beperktere naleving van de doelstellingen van de UMV, namelijk:

  • volgens overweging 4 ervan, in het kader van de harmonisatie van het Unierecht inzake Uniemerken zorg dragen voor een eenvormige bescherming van de effecten van Uniemerken in alle lidstaten en

  • volgens de overwegingen 31 tot en met 33 ervan, tegenstrijdige uitspraken van rechtbanken en aantastingen van het eenheidskarakter van deze merken door beslissingen van de rechtbanken voor het Uniemerk die „rechtsgevolgen voor de gehele Unie hebben” voorkomen.(*)

Daarnaast zou een andere oplossing het mogelijk maken de bijzondere en dwingende regels van de UMV te omzeilen. Ik merk ten eerste op dat de Uniewetgever in overweging 33 van die verordening heeft verwezen naar vorderingen waarbij dezelfde partijen betrokken zijn en die in dezelfde lidstaat worden ingesteld. Opgemerkt wordt dat het „wanneer de vorderingen in verschillende lidstaten worden ingesteld, nuttig lijkt zich te laten leiden door de bepalingen over aanhangigheid en samenhang in verordening [nr. 1215/2012]”.(*) Ten tweede heeft het Hof reeds het specifieke karakter van de geschillen met betrekking tot het merkenrecht in aanmerking genomen bij zijn uitlegging van het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden”.(*) Evenzo heeft het Hof in het arrest van 18 mei 2017, Hummel Holding(*), voor recht verklaard dat het in verordening nr. 207/2009 gebruikte begrip „vestiging” niet noodzakelijkerwijs identiek is aan het in verordening nr. 44/2001 gebruikte begrip, omdat deze verordeningen verschillende doelstellingen nastreven. Een dergelijke analysemethode lijkt mij ook te kunnen worden toegepast op verordening nr. 1215/2012 en de UMV. Ten derde kan de keuze voor een autonome uitlegging die erop is gericht het eenheidskarakter van het Uniemerk in geval van inbreuken doeltreffend te beschermen, welke uitlegging in de lijn zou liggen van de evolutie van de rechtspraak van het Hof van het arrest van 27 september 1988, Kalfelis(*), naar het arrest Nintendo(*), worden vergeleken met de keuze die het Hof ertoe heeft gebracht om op het gebied van mededingingshandelingen oplossingen aan te dragen die zijn aangepast aan bepaalde omstandigheden.(*) Deze keuze past namelijk in dezelfde logica, die de bestraffing van onwettige handelspraktijken en de schadeloosstelling van de economische actoren die daarvan het slachtoffer zijn, bevordert door een goede rechtsbedeling te waarborgen.(*) In dit verband lijkt het mij echter even belangrijk om het specifieke karakter van deze bevoegdheidsregels af te wegen tegen de gebruikelijke vereisten van internationale bevoegdheid, waarop de Poolse regering en de in Polen gevestigde verweerders zich terecht beroepen, namelijk de vergemakkelijkte uitoefening van de rechten van de verdediging en de voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels.(*) Daarom moet, zoals de Commissie heeft voorgesteld, bijzondere aandacht worden besteed aan de aard van de contractuele relatie tussen de afnemer en de leverancier. Daarmee kan niet alleen worden bevestigd dat er sprake is van een verband tussen de inbreukvorderingen van verzoekster, maar ook worden aangetoond dat de verplichting om zich te verantwoorden voor beweringen van inbreukmakende handelingen van dezelfde oorsprong volkomen voorspelbaar is.(*) Dit is mijns inziens duidelijk het geval wanneer een Uniemerk met dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Unie op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze wordt gebruikt(*) in het kader van een exclusieve afnameovereenkomst op de markt van een andere lidstaat. In casu merk ik, evenals de Commissie, op dat de verwijzende rechter heeft vastgesteld dat de respectievelijk in Duitsland en Polen gevestigde verwerende vennootschappen verbonden waren door het exclusieve karakter van de levering in eerstgenoemde lidstaat. Deze vennootschappen hadden moeten weten dat het risico bestond dat een dergelijke feitelijke situatie als identiek werd aangemerkt, ter rechtvaardiging van de bevoegdheid van één rechter om uitspraak te doen over de vorderingen tegen alle bij dezelfde vermeende inbreuk betrokken actoren. Bovendien komt zowel uit het aan het Hof voorgelegde dossier als uit de antwoorden van de partijen in het hoofdgeding op de vragen van het Hof ter terechtzitting naar voren dat kan worden aangenomen dat de nauwe samenwerking tussen de vennootschappen onderling ook tot uiting kwam in de exploitatie van twee internetsites(*) – waarvan de domeinen aan slechts één van de verweerders toebehoren –, via welke sites de litigieuze producten door middel van kruisverwijzingen op de markt werden gebracht. Derhalve geef ik het Hof in overweging te oordelen dat de vaststelling door een rechter dat de bij hem ingestelde vorderingen zijn gericht tegen verschillende actoren die elk hebben bijgedragen tot dezelfde inbreuk op een Uniemerk in het kader van een keten van inbreukmakende handelingen, kan volstaan om zijn bevoegdheid ten aanzien van de medeverweerders op grond van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 te rechtvaardigen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof staat het bijgevolg aan de verwijzende rechter om de verschillende door de verzoekende vennootschap aangevoerde feitelijke elementen te beoordelen.(*) Daarbij kan ten eerste worden benadrukt dat deze beoordeling in het stadium van de toetsing van de bevoegdheid geen of slechts in zeer beperkte mate betrekking mag hebben op de grond van de zaak. Ten tweede dient de aangezochte rechter erop toe te zien dat de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 de verzoeker niet toestaat een vordering in te stellen tegen meerdere verweerders met het enkele doel om een van die verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar deze zijn woonplaats heeft.(*) In dit verband stelt de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag, zoals geformuleerd(*), het Hof mijns inziens in de gelegenheid om zijn antwoord aan te vullen met bijzonderheden betreffende de hoofdverweerder.

Bijzonderheden betreffende de hoofdverweerder

De gevolgen van de uitbreiding van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht tot andere verweerders, zoals bepaald in artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, brengen mij ertoe te benadrukken dat de verificaties van de nauwe band tussen de vorderingen, voor zover zij dienen om het risico van onttrekking aan het forum te beperken, zich verplicht eerst moeten richten op de tegen de hoofdverweerder gerichte vorderingen. Aangezien verordening nr. 1215/2012 geen voorwaarden bevat voor de keuze van de hoofdverweerder(*), heeft het Hof geoordeeld dat het, om de mogelijkheid uit te sluiten dat een verzoeker een vordering kan instellen tegen meerdere verweerders met het enkele doel om een van die verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar hij zijn woonplaats heeft, volstaat dat er sprake is van een nauwe band tussen de vorderingen die tegen elk van de verweerders zijn ingesteld.(*) Het Hof heeft evenwel tevens geoordeeld dat het aangezochte gerecht bevoegd blijft ten aanzien van de andere verweerders, ook indien de verzoeker afstand van zijn vordering heeft gedaan jegens de enige medeverweerder met woonplaats in de lidstaat waar dat gerecht zetelt, tenzij wordt aangetoond dat de verzoeker en die medeverweerder zich schuldig hebben gemaakt aan collusie met de bedoeling om de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 op het moment van instelling van die vordering kunstmatig te creëren of te handhaven.(*) Los van deze bijzondere omstandigheden illustreren de omstandigheden van het hoofdgeding mijns inziens het belang van een zorgvuldig onderzoek van de vorderingen tegen de hoofdverweerder en de vorderingen tegen de medeverweerders, aangezien laatstgenoemden door de enkele keuze van verzoekster(*) van de toepassing van de aan hun woonplaats verbonden basisregel van internationale bevoegdheid zijn uitgesloten en zij ontkennen dat er überhaupt een band bestaat tussen hen en de hoofdverweerder(*). Hoewel de internationale bevoegdheid van de verwijzende rechter in Duitsland in de onderhavige zaak geen problemen oplevert doordat ten eerste de Duitse vennootschap die de producten in die lidstaat distribueert in een bepaalde deelstaat haar plaats van vestiging heeft, en ten tweede haar bestuurder, de hoofdverweerder, in een andere deelstaat woonplaats heeft(*), verdient het feit dat deze persoon persoonlijk en niet in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van die vennootschap wordt opgeroepen, bijzondere aandacht. Deze keuze vormt namelijk de enige basis voor de internationale en territoriale bevoegdheid van de verwijzende rechter. Het gaat hier uiteraard niet om de toepassing van de regels inzake de organisatie van de territoriale bevoegdheid of het concentreren van geschillen(*), die noch onder de UMV(*) noch onder verordening nr. 1215/2012 vallen; het gaat erom te benadrukken dat het niettemin aan het aangezochte gerecht staat om zich ervan te vergewissen dat de vorderingen tegen de hoofdverweerder berusten op aannemelijke overwegingen.(*) Ter illustratie(*) kan worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in het hoofdgeding ten aanzien van de wettelijke vertegenwoordiger van de in Duitsland gevestigde vennootschap, die in zijn rechtsgebied woonplaats heeft, enkel in zijn prejudiciële vraag heeft opgemerkt dat tegen hem „als inbreukmaker eveneens een vordering is ingesteld”. Deze essentiële informatie toont naar mijn mening aan dat de vordering vanaf het moment van instelling ervan voldoende steunt op de rol van de wettelijke vertegenwoordiger van de opgeroepen vennootschap, aangezien deze wettelijke vertegenwoordiger, hoe ongebruikelijk ook, door een derde persoonlijk aansprakelijk wordt gesteld in het kader van een vordering tot zowel beëindiging en verbod van de inbreuk op het betrokken recht als schadevergoeding.(*) Bij gebreke van dergelijke preciseringen is het mijns inziens gerechtvaardigd na te gaan onder welke voorwaarden een goede rechtsbedeling rechtvaardigt dat de bevoegdheid van een rechterlijke instantie van een lidstaat op basis van de persoonlijke woonplaats van de bestuurder van een vennootschap wordt uitgebreid tot vorderingen tegen een in een andere lidstaat gevestigde andere vennootschap en haar in een andere lidstaat wonende bestuurder, die zowel als wettelijke vertegenwoordiger van die vennootschap als persoonlijk wordt opgeroepen. In dergelijke procedures betreffende de inbreuk op een unitair Uniemerk lijkt het mij in de praktijk denkbaar dat het aangezochte gerecht zich er bij de indiening van het verzoek van vergewist dat dit verzoek aantoont dat de forumkeuze wordt gerechtvaardigd door de persoonlijke betrokkenheid van de wettelijke vertegenwoordiger van een vennootschap bij de inbreukmakende handelingen, door het bewijs te leveren hetzij van het gebruik van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dat merk in een commerciële context (of van het feit dat er geen actie is ondernomen om de inbreuk te voorkomen(*) of te stoppen), hetzij van het feit dat die hoofdverweerder redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreukmakende handelingen verrichtte(*). De eis dat de verzoeker zijn bevoegdheidskeuze bepaalt door te onderzoeken wie de aanstichter is van de inbreuk op de rechten van de houder van het beschermde Uniemerk, lijkt mij daarentegen verder te gaan dan enkel de verificatie ab initio of de voorwaarden voor de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 kunstmatig zijn gecreëerd. Een dergelijke optie zou naar analogie van het merkenrecht kunnen worden gebaseerd op de beslissing van het Hof in de zaak Nintendo betreffende de vaststelling welk recht van toepassing is krachtens artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007(*), welke vaststelling noodzakelijk is wanneer de vordering van de verzoeker betrekking heeft op verschillende in verschillende lidstaten gepleegde inbreuken.(*) Het Hof heeft geoordeeld dat het aangezochte gerecht het gedrag van de verweerder in zijn totaliteit dient te beoordelen teneinde de plaats vast te stellen waar de oorspronkelijke inbreukmakende handeling die ten grondslag ligt aan het verweten gedrag, is verricht of dreigt te worden verricht.(*) Het Hof heeft evenwel ook overwogen dat de uitlegging van de rechterlijke bevoegdheidsregels geen verband houdt met de uitlegging van de bepalingen inzake het recht dat van toepassing is op beroepen tot schadevergoeding.(*) Indien de verzoeker in het stadium van instelling van de vordering zou worden verplicht te onderzoeken wie de aanzet heeft gegeven tot de keten van inbreukmakende handelingen, zou hij bovendien worden geconfronteerd met een te ingewikkelde bewijslast en zou het risico bestaan dat de doelstelling van de UMV, namelijk de bescherming van de rechten van de houder van een Uniemerk, wordt ondermijnd in een kader dat zeer ruim kan zijn, afhankelijk van de procedurele keuze van die houder.(*) Bijgevolg geef ik het Hof in overweging in zijn antwoord aan de verwijzende rechter toe te voegen dat het aan die verwijzende rechter staat om ook de gegevens te verifiëren aan de hand waarvan bij de instelling van de vorderingen kon worden aangetoond dat de bestuurder van de Duitse vennootschap heeft deelgenomen aan de inbreukmakende handelingen, waardoor hij persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld.

Conclusie

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van het Oberlandesgericht Düsseldorf te beantwoorden als volgt:

„Artikel 8, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 122 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk,

moet aldus worden uitgelegd dat

meerdere verweerders die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, kunnen worden opgeroepen voor het aangezochte gerecht van de woonplaats van een van hen, in het kader van een vordering wegens inbreuk, in verband met door de houder van een Uniemerk tegen hen ingestelde vorderingen, wanneer de verweerders een inhoudelijk identieke inbreuk op dat merk door elk van hun handelingen in een leveringsketen wordt verweten. Het staat aan het aangezochte gerecht om te beoordelen of bij afzonderlijke berechting van de zaken het risico van onverenigbare beslissingen bestaat, rekening houdend met alle relevante gegevens van het dossier.”