Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 april 2023.#ZA e.a. tegen Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA.#Verzoek van Juzgado de lo Mercantil de Madrid om een prejudiciële beslissing.#Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Verticale mededingingsbeperkingen – Artikel 101, leden 1 en 2, VWEU – Doeltreffendheidsbeginsel – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 2 – Richtlijn 2014/104/EU – Artikel 9, lid 1 – Bindende werking van definitieve besluiten van nationale mededingingsautoriteiten waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld – Temporele en materiële werkingssfeer – Vorderingen tot schadevergoeding en tot nietigverklaring wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie.#Zaak C-25/21.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 april 2023.#ZA e.a. tegen Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA.#Verzoek van Juzgado de lo Mercantil de Madrid om een prejudiciële beslissing.#Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Verticale mededingingsbeperkingen – Artikel 101, leden 1 en 2, VWEU – Doeltreffendheidsbeginsel – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 2 – Richtlijn 2014/104/EU – Artikel 9, lid 1 – Bindende werking van definitieve besluiten van nationale mededingingsautoriteiten waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld – Temporele en materiële werkingssfeer – Vorderingen tot schadevergoeding en tot nietigverklaring wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie.#Zaak C-25/21.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

20 april 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Verticale mededingingsbeperkingen – Artikel 101, leden 1 en 2, VWEU – Doeltreffendheidsbeginsel – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 2 – Richtlijn 2014/104/EU – Artikel 9, lid 1 – Bindende werking van definitieve besluiten van nationale mededingingsautoriteiten waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld – Temporele en materiële werkingssfeer – Vorderingen tot schadevergoeding en tot nietigverklaring wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie”

In zaak C‑25/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n.° 2 de Madrid (handelsrechtbank nr. 2 Madrid, Spanje) bij beslissing van 30 november 2020, ingekomen bij het Hof op 15 januari 2021, in de procedure

ZA,

AZ,

BX,

CV,

DU,

ET

tegen

Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, P. G. Xuereb, A. Kumin, N. Wahl en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 mei 2022,

gelet op de opmerkingen van:

– ZA, AZ, BX, CV, DU en ET, vertegenwoordigd door A. Hernández Pardo, I. Sobrepera Millet en L. Ruiz Ezquerra, abogados,

– Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA, vertegenwoordigd door M. P. Arévalo Nieto, A. Requeijo Pascua en M. Villarrubia García, abogados,

– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Jimeno Fernández en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2022,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101, lid 2, VWEU en artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ZA, AZ, BX, CV, DU en ET (hierna samen: „erfgenamen van KN”) en Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA (hierna: „Repsol”) over door de erfgenamen van KN ingestelde vorderingen tot nietigverklaring van de met Repsol gesloten overeenkomsten en tot vergoeding van de schade die door deze overeenkomsten zou zijn veroorzaakt.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 1/2003

3 Artikel 2 van verordening nr. 1/2003 heeft als opschrift „Bewijslast” en bepaalt:

„In alle nationale of communautaire procedures tot toepassing van artikel [101] of artikel [102 VWEU] dient de partij of autoriteit die beweert dat een inbreuk op artikel [101], lid 1, of artikel [102 VWEU] is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk te dragen. De onderneming of ondernemersvereniging die zich op artikel [101], lid 3, van het Verdrag beroept, dient daarentegen de bewijslast te dragen dat aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan.”

Richtlijn 2014/104

4 Overweging 34 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1) luidt:

„Het waarborgen van een doeltreffende en consequente toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU door de [Europese] Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten vergt een gemeenschappelijke aanpak in de gehele [Europese] Unie ten aanzien van de gevolgen van definitieve inbreukbesluiten van nationale mededingingsautoriteiten op voor daaropvolgende schadevorderingen. Dergelijke besluiten worden alleen vastgesteld nadat de Commissie op de hoogte is gebracht van het beoogde besluit of, bij ontstentenis daarvan, van elk ander document waarin het voorgestelde optreden wordt aangegeven uit hoofde van artikel 11, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003, en op voorwaarde dat de Commissie de nationale mededingingsautoriteit niet van haar bevoegdheid heeft ontheven door een procedure in te stellen uit hoofde van artikel 11, lid 6, van die verordening. De Commissie dient op een consistente toepassing van het mededingingsrecht van de Unie toe te zien door de nationale mededingingsautoriteiten sturing te bieden, zowel bilateraal als in het kader van het Europees mededingingsnetwerk. Om de rechtszekerheid te vergroten, incoherentie bij de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU te voorkomen, de doeltreffendheid en de proceseconomie bij schadevorderingen te verhogen en de werking van de interne markt voor ondernemingen en consumenten te bevorderen, mag de vaststelling van een inbreuk op artikel 101 of artikel 102 VWEU in een definitief besluit van een nationale mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie niet opnieuw in het geding worden gebracht in daaropvolgende schadevorderingen. Een dergelijke vaststelling moet derhalve geacht worden onweerlegbaar vast te staan in schadevorderingen die in de lidstaat van de nationale mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie met betrekking tot die inbreuk zijn ingesteld. De vaststelling zou evenwel alleen gevolgen mogen hebben wat betreft de aard alsook de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer van de inbreuk als vastgesteld door de mededingingsautoriteit of beroepsinstantie bij de uitoefening van haar bevoegdheden. Dit is tevens van toepassing op een besluit waarin werd geconcludeerd dat er inbreuk is gemaakt op bepalingen van het nationale mededingingsrecht in gevallen waarbij het nationale mededingingsrecht en het mededingingsrecht van de Unie in dezelfde zaak en parallel worden toegepast.”

5 Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Onderwerp en toepassingsgebied” en bepaalt:

„1. Deze richtlijn stelt bepaalde regels vast die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat eenieder die schade heeft geleden ten gevolge van een door een onderneming of een ondernemersvereniging gepleegde inbreuk op het mededingingsrecht effectief het recht kan uitoefenen volledige vergoeding van die schade te vorderen van die onderneming of ondernemersvereniging. Zij stelt regels vast die een onvervalste mededinging op de interne markt bevorderen en de belemmeringen voor de goede werking ervan wegnemen door in de hele Unie een gelijkwaardige bescherming te garanderen voor eenieder die dergelijke schade heeft geleden.

2. In deze richtlijn worden de regels vastgesteld voor de coördinatie tussen de handhaving van de mededingingsregels door mededingingsautoriteiten en de handhaving van die regels in schadevorderingen voor de nationale rechterlijke instanties.”

6 Artikel 9 van die richtlijn heeft als opschrift „Doorwerking van nationale beslissingen” en luidt als volgt:

„1. De lidstaten zorgen ervoor dat een inbreuk op het mededingingsrecht die door een nationale mededingingsautoriteit of door een beroepsinstantie door middel van een definitieve inbreukbeslissing is vastgesteld, geacht wordt onweerlegbaar vast te staan voor de behandeling van een voor een nationale rechter aanhangig gemaakte schadevordering uit hoofde van artikel 101 of artikel 102 VWEU of uit hoofde van het nationale mededingingsrecht.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat indien in een andere lidstaat een definitieve beslissing in de zin van lid 1 is genomen deze definitieve beslissing overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels voor hun nationale rechterlijke instanties ten minste kan worden gebruikt als een prima facie bewijs van het feit dat zich een inbreuk op het mededingingsrecht heeft voorgedaan, en naargelang het geval, naast eventueel ander door de partijen aangevoerd bewijsmateriaal kan worden beoordeeld.

3. Dit artikel laat de rechten en verplichtingen van nationale rechterlijke instanties uit hoofde van artikel 267 VWEU onverlet.”

7 Artikel 21 van deze richtlijn heeft als opschrift „Omzetting” en bepaalt in lid 1 ervan:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 27 december 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die maatregelen vaststellen, wordt in de maatregelen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”

8 Artikel 22 van deze richtlijn heeft als opschrift „Toepassing in de tijd” en luidt:

„1. De lidstaten zorgen ervoor dat geen terugwerkende kracht wordt gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 worden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat iedere, krachtens artikel 21 vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in lid 1 niet van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding die voor 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig zijn gemaakt.”

Spaans recht

9 Artikel 75, lid 1, van Ley 15/2007 de Defensa de la Competencia (wet 15/2007 inzake de bescherming van de mededinging) van 3 juli 2007 (BOE nr. 159 van 4 juli 2007, blz. 28848), zoals gewijzigd bij Real Decreto-ley 9/2017, por el que se transponen directivas de la Unión Europea en los ámbitos financiero, mercantil y sanitario, y sobre el desplazamiento de trabajadores (koninklijk wetsbesluit 9/2017 tot omzetting van richtlijnen van de Europese Unie op financieel, commercieel en gezondheidsgebied, alsook inzake de terbeschikkingstelling van werknemers) van 26 mei 2017 (BOE nr. 126 van 27 mei 2017, blz. 42820) bepaalt:

„Een inbreuk op het mededingingsrecht die bij een definitieve beslissing is vastgesteld door een Spaanse mededingingsautoriteit of een Spaanse beroepsinstantie, wordt geacht onweerlegbaar vast te staan voor de behandeling van een bij een Spaanse rechter aanhangig gemaakte schadevordering.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10 De erfgenamen van KN zijn de eigenaren van een door KN gebouwd tankstation. Van 1987 tot en met 2009 hebben KN of de erfgenamen van KN, enerzijds, en Repsol, anderzijds, verschillende exclusieve afnameovereenkomsten voor brandstof gesloten.

11 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de eerste twee overeenkomsten van 1 juli 1987 en 1 februari 1996 „wederverkoopovereenkomsten” waren, waarbij de eigendom van de door Repsol geleverde brandstof aan KN of aan de erfgenamen van KN werd overgedragen zodra deze in de opslagtank van het tankstation in kwestie was overgepompt. Volgens deze overeenkomsten bestond de vergoeding van de tankstationhouder uit een commissie die hij kon toepassen op de door Repsol aanbevolen detailhandelsprijzen voor brandstoffen.

12 Op 27 april 1999 heeft de Asociación de Propietarios de Estaciones de Servicio y Unidades de Suministro de Andalucía (vereniging van eigenaren van tankstations en toeleveringseenheden in Andalusië, Spanje) bij de bevoegde autoriteiten een klacht ingediend tegen verschillende raffinaderijen, waaronder Repsol, wegens schending van het nationale en het communautaire mededingingsrecht.

13 Bij beslissing van 11 juli 2001 (hierna: „beslissing van 2001”) heeft de Tribunal de Defensa de la Competencia (bijzondere rechter in mededingingszaken, Spanje) geoordeeld dat Repsol inbreuk had gemaakt op de mededingingsregels door in het kader van haar contractuele verhoudingen met bepaalde Spaanse tankstations de detailhandelsprijzen voor brandstoffen vast te stellen. Deze rechter heeft Repsol gelast een einde te maken aan deze inbreuk.

14 Deze beslissing, waarvan de geldigheid door Repsol is betwist, is bevestigd bij arrest van 11 juli 2007 van de Audiencia Nacional (nationale rechterlijke instantie in tweede aanleg, Spanje). Repsol heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje), die dit cassatieberoep bij arrest van 17 november 2010 heeft afgewezen. Bijgevolg is de beslissing van 2001 definitief geworden.

15 Op 22 februari 2001, 22 februari 2006 en 17 juli 2009 hebben de erfgenamen van KN drie andere overeenkomsten met Repsol gesloten. Deze overeenkomsten, die eveneens wederverkoopovereenkomsten waren, bevatten een exclusieve afnameverplichting ten gunste van deze onderneming.

16 Na een onderzoek van de Comisión Nacional de la Competencia (nationale mededingingscommissie, Spanje) heeft deze autoriteit op 30 juli 2009 een besluit vastgesteld (hierna: „besluit van 2009”) waarbij zij bepaalde raffinaderijen, waaronder Repsol, heeft bestraft omdat zij de door de betrokken tankstations toegepaste detailhandelsprijs voor brandstoffen indirect hadden vastgesteld. Deze autoriteit heeft vastgesteld dat Repsol inbreuk had gemaakt op artikel 81, lid 1, EG (thans artikel 101, lid 1, VWEU) en artikel 1 van Ley 16/1989 de Defensa de la Competencia (wet 16/1989 tot bescherming van de mededinging) van 17 juli 1989 (BOE nr. 170 van 18 juli 1989, blz. 22747).

17 Het besluit van 2009, waartegen beroep tot nietigverklaring is ingesteld, is bevestigd bij de arresten van de Tribunal Supremo van 22 mei en 2 juni 2015 en is definitief geworden.

18 In het kader van een toezichtprocedure heeft de nationale mededingingscommissie drie besluiten vastgesteld waarin zij heeft vastgesteld dat Repsol de regels van het mededingingsrecht was blijven schenden tot in 2019.

19 In deze omstandigheden hebben de erfgenamen van KN na de beslissing van 2001 en het besluit van 2009, uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU bij de Juzgado de lo Mercantil n.° 2 de Madrid (handelsrechtbank nr. 2 Madrid, Spanje), de verwijzende rechter, vorderingen ingesteld tot, ten eerste, nietigverklaring van de met Repsol gesloten overeenkomsten op de grond dat deze onderneming in strijd met artikel 101, lid 1, VWEU de detailhandelsprijs voor de betrokken motorbrandstoffen en andere brandstoffen had vastgesteld, en tot, ten tweede, vergoeding van de schade die door die overeenkomsten zou zijn veroorzaakt. Om het bestaan van de betrokken inbreuk aan te tonen, baseren de erfgenamen van KN zich in het kader van deze vorderingen op de beslissing van 2001 en het besluit van 2009.

20 De verwijzende rechter merkt in de eerste plaats op dat, volgens artikel 2 van verordening nr. 1/2003, de partij die beweert dat een inbreuk op artikel 101 VWEU is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk draagt.

21 In de tweede plaats merkt hij op dat de betrokken verzoekende partij er overeenkomstig artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 in het kader van een schadevordering die is ingesteld naar aanleiding van een definitief geworden besluit van een nationale mededingingsautoriteit in beginsel in kan slagen om aan de op haar rustende bewijslast met betrekking tot het bestaan van een inbreuk te voldoen, door aan te tonen dat deze beslissing juist betrekking heeft op de contractuele verhouding in kwestie.

22 Volgens de nationale rechtspraak heeft een definitief besluit van een nationale mededingingsautoriteit in het kader van een vordering tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU, zoals die van de erfgenamen van KN, evenwel geen bindende werking indien niet is aangetoond dat de in dat besluit vastgestelde inbreuk en de vermeende inbreuk waarop die vordering betrekking heeft, dezelfde zijn en dat de verzoekende partij en niet een andere persoon het slachtoffer van die inbreuk is geweest.

23 De contractuele verhouding die het voorwerp van het geding is moet dan ook afzonderlijk worden geanalyseerd en er moet worden aangetoond dat juist de verzoekende partij, exploitant van een tankstation, en niet een andere persoon, het slachtoffer is geweest van de prijsstellingspraktijk.

24 De verwijzende rechter wijst erop dat wanneer met name de inbreuk die in een definitief besluit van een nationale mededingingsautoriteit wordt vastgesteld en de inbreuk die het voorwerp uitmaakt van een vordering tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU niet samenvallen, een dergelijk besluit volgens de nationale rechtspraak zelfs geen aanwijzing vormt voor het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels.

25 Dientengevolge moeten de erfgenamen van KN in casu, om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten in een beslissing nietig te laten verklaren, het in het door de nationale mededingingsautoriteiten onderzochte administratieve dossier opgenomen bewijsmateriaal opnieuw aan deze rechter overleggen.

26 In deze context is de verwijzende rechter van oordeel dat het niet toekennen van enige bindende werking aan definitieve besluiten van de nationale mededingingsautoriteit tot gevolg zou hebben dat overeenkomsten die in strijd zijn met artikel 101 VWEU, van kracht blijven.

27 Indien de erfgenamen van KN erin slagen aan te tonen dat deze overeenkomsten temporeel en territoriaal overeenstemmen met de praktijken die de nationale mededingingsautoriteiten in hun definitieve besluiten hebben bestraft en met het soort overeenkomsten dat deze autoriteiten hebben onderzocht, moet volgens deze rechter worden aangenomen dat zij hebben voldaan aan de uit hoofde van artikel 2 van verordening nr. 1/2003 op hen rustende bewijslast en dus dat zij erin zijn geslaagd het bestaan van de inbreuk op artikel 101 VWEU waarop hun vorderingen betrekking hebben, te bewijzen.

28 Daarop heeft de Juzgado de lo Mercantil n.° 2 de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1) Indien verzoekster aantoont dat haar met Repsol gesloten overeenkomst betreffende exclusieve afname onder gebruik van de handelsnaam (op commissiebasis of op basis van definitieve verkoop met referentieprijs – wederverkoop met korting) onder de territoriale en temporele werkingssfeer valt die door de nationale mededingingsautoriteit is onderzocht, moet die overeenkomst dan worden geacht te zijn geraakt door de beslissing van de Tribunal de Defensa de la Competencia van 11 juli 2001 (dossier 490/00 REPSOL) en/of het besluit van de Comisión Nacional de la Competencia van 30 juli 2009 (dossier 652/07 REPSOL/CEPSA/BP), zodat uit hoofde daarvan is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2 van verordening [nr. 1/2003] inzake de bewijslast ter zake van de inbreuk?

2) Indien de [eerste] vraag bevestigend wordt beantwoord en in casu wordt aangetoond dat de contractuele verhouding wordt geraakt door de beslissing van de Tribunal de Defensa de la Competencia van 11 juli 2001 (dossier 490/00 REPSOL) en/of het besluit van de Comisión Nacional de la Competencia van 30 juli 2009 (dossier 652/07 REPSOL/CEPSA/BP), moet de overeenkomst dan overeenkomstig artikel 101, lid 2, VWEU van rechtswege nietig worden verklaard?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Opmerkingen vooraf

29 De verwijzende rechter verwijst naar richtlijn 2014/104, en met name naar artikel 9, lid 1, ervan. Deze bepaling kan echter slechts relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding indien dit geding binnen de materiële en temporele werkingssfeer ervan valt.

30 Aangaande de materiële werkingssfeer van artikel 9 van richtlijn 2014/104 zij in dit verband opgemerkt dat deze richtlijn, zoals blijkt uit de titel van deze richtlijn en uit het opschrift van artikel 1 ervan („Onderwerp en toepassingsgebied”), bepaalde regels vaststelt voor schadevorderingen die op nationaal niveau worden ingesteld wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Unie.

31 Hieruit volgt dat de materiële werkingssfeer van richtlijn 2014/104, met inbegrip van die van artikel 9 ervan, beperkt is tot louter schadevorderingen die zijn ingesteld wegens inbreuken op de mededingingsregels en zich dus niet uitstrekt tot andere soorten vorderingen die betrekking hebben op inbreuken op het mededingingsrecht, zoals bijvoorbeeld vorderingen tot nietigverklaring krachtens artikel 101, lid 2, VWEU.

32 De door de erfgenamen van KN uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU ingestelde vordering tot nietigverklaring valt dan ook niet binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2014/104.

33 Wat betreft de toepasselijkheid in de tijd van artikel 9, lid 1, van die richtlijn op de schadevordering van de erfgenamen van KN, zij eraan herinnerd dat, om te achterhalen hoe de bepalingen van die richtlijn van toepassing zijn in de tijd, in de eerste plaats moet worden vastgesteld of de betrokken bepaling al dan niet een materiële bepaling is (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 38).

34 In het geval artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 zou worden aangemerkt als een „materiële bepaling” en nu in casu vaststaat dat deze richtlijn vijf maanden na het verstrijken van de in artikel 21 ervan gestelde omzettingstermijn in Spaans recht is omgezet – aangezien Real Decreto-ley 9/2017 tot omzetting van deze richtlijn op 27 mei 2017 in werking is getreden – moet in de tweede plaats worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, voor zover zij niet als nieuw kan worden aangemerkt, is ontstaan vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn, te weten op 27 december 2016, dan wel of deze na het verstrijken van deze termijn effect is blijven sorteren (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punten 42 en 48).

35 Indien deze bepaling daarentegen als een „procedurele bepaling” wordt gekwalificeerd, wordt zij geacht te gelden voor de betrokken rechtssituatie op de datum waarop zij in werking is getreden (zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Jumbocarry Trading, C‑39/20, EU:C:2021:435, punt 28).

36 Wat in de eerste plaats de vraag betreft of artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 al dan niet materieel van aard is, zij eraan herinnerd dat de lidstaten er volgens deze bepaling voor zorgen dat een inbreuk op het mededingingsrecht die door een nationale mededingingsautoriteit of door een beroepsinstantie door middel van een definitieve inbreukbeslissing is vastgesteld, geacht wordt onweerlegbaar vast te staan voor de behandeling van een voor een nationale rechter aanhangig gemaakte schadevordering uit hoofde van artikel 101 of artikel 102 VWEU of uit hoofde van het nationale mededingingsrecht.

37 Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat zij definitieve besluiten van een nationale mededingingsautoriteit of, in voorkomend geval, aan beslissingen van een beroepsinstantie waarbij inbreuken op het mededingingsrecht worden vastgesteld in wezen bindende werking verleent voor de behandeling van schadevorderingen die aanhangig worden gemaakt bij een rechter van dezelfde lidstaat als die waar deze autoriteit haar bevoegdheden uitoefent.

38 In het bijzonder vestigt artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 een onweerlegbaar vermoeden met betrekking tot het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht.

39 Aangezien, zoals uit de rechtspraak van het Hof naar voren komt, het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht, het bestaan van daardoor veroorzaakte schade en een causaal verband tussen die schade en deze inbreuk, alsmede de identiteit van de pleger van die inbreuk, deel uitmaken van de noodzakelijke gegevens waarover de benadeelde moet beschikken om een schadevordering te kunnen instellen (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 60), moet worden vastgesteld dat artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 betrekking heeft op het bestaan van een van de bestanddelen van de wettelijke aansprakelijkheid voor de inbreuken op de mededingingsregels en derhalve, zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet worden aangemerkt als een materiële regel.

40 Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 is dus van materiële aard in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn.

41 Zoals uit punt 34 van het onderhavige arrest naar voren komt, moet in de tweede plaats, om te bepalen of artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 ratione temporis van toepassing is, worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van deze richtlijn was ontstaan dan wel of deze na het verstrijken van die termijneffect is blijven sorteren.

42 Daartoe moet rekening worden gehouden met de aard en het werkingsmechanisme van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/104 (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punten 49 en 100).

43 Zoals blijkt uit punt 38 van het onderhavige arrest, schept deze bepaling een vermoeden dat een inbreuk op het mededingingsrecht die in een definitief besluit van een nationale mededingingsautoriteit of in een beslissing van een beroepsinstantie is vastgesteld, moet worden geacht onweerlegbaar vast te staan voor de behandeling van een schadevordering wegens inbreuk op het mededingingsrecht die na dergelijke beslissingen aanhangig wordt gemaakt voor een rechter van dezelfde lidstaat als die waar deze autoriteit en die beroepsinstantie hun bevoegdheden uitoefenen.

44 Aangezien het door de Uniewetgever vastgestelde feit op grond waarvan kan worden aangenomen dat de betrokken inbreuk onweerlegbaar vaststaat voor de behandeling van de betrokken schadevordering, de datum is waarop het besluit of de beslissing in kwestie definitief is geworden, moet worden nagegaan of deze datum voorafgaat aan het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, nu deze richtlijn niet binnen die termijn in Spaans recht is omgezet.

45 In het onderhavige geval blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt ten eerste dat de beslissing van 2001 definitief is geworden na het arrest van de Tribunal Supremo van 17 november 2010. Ten tweede is het besluit van 2009 definitief geworden na de arresten van de Tribunal Supremo van 22 mei en 2 juni 2015. Deze beslissingen zijn dus definitief geworden vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104. Hieruit volgt dat het in het hoofdgeding gaat om situaties die al eerder waren ontstaan.

46 Bijgevolg moet in het licht van artikel 22, lid 1, van richtlijn 2014/104 worden geoordeeld dat artikel 9, lid 1, van deze richtlijn ratione temporis niet van toepassing kan zijn op schadevorderingen die zijn ingesteld na besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten die vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn definitief zijn geworden.

47 Derhalve moet in casu de nationale regeling, zoals uitgelegd door de bevoegde nationale rechterlijke instanties, worden onderzocht in het licht van met name artikel 101 VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 2 van verordening nr. 1/2003.

Ten gronde

48 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101 VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 2 van verordening nr. 1/2003 en gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat de inbreuk op het mededingingsrecht die is vastgesteld in een besluit van een nationale mededingingsautoriteit waartegen bij de bevoegde nationale rechterlijke instanties beroep tot nietigverklaring is ingesteld, maar dat definitief is geworden na door deze rechterlijke instanties te zijn bevestigd, zowel in het kader van een vordering tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU als in het kader van een schadevordering wegens een inbreuk op artikel 101 VWEU moet worden geacht te zijn aangetoond door de verzoekende partij tot bewijs van het tegendeel, waardoor de in dat artikel 2 omschreven bewijslast bij de verwerende partij wordt gelegd, mits de temporele en territoriale werkingssfeer van de vermeende inbreuk waarop die vorderingen betrekking hebben, samenvalt met die van de in dat besluit vastgestelde inbreuk.

49 Volgens vaste rechtspraak schept het Unierecht, evenzeer als het ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept, ook rechten die deze particulieren kunnen doen gelden. Deze rechten ontstaan niet alleen wanneer de Verdragen ze uitdrukkelijk toekennen, maar ook als weerslag van duidelijk bepaalde verplichtingen die de Verdragen zowel aan particulieren als aan de lidstaten en de instellingen van de Unie opleggen (arrest van 11 november 2021, Stichting Cartel Compensation en Equilib Netherlands, C‑819/19, EU:C:2021:904, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50 Er zij aan herinnerd dat artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 102 VWEU rechtstreekse gevolgen teweegbrengen in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechten in het leven roepen, die door de nationale rechter moeten worden gehandhaafd (arrest van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 24).

51 Aan de volle werking van deze artikelen en met name aan het nuttig effect van de er bij gestelde verboden zou worden afgedaan indien niet eenieder vergoeding zou kunnen vorderen van schade die hem is berokkend als gevolg van een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (zie in die zin arresten van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 25, en 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 39).

52 De schadevorderingen die bij de nationale rechterlijke instanties wegens schending van de mededingingsregels van de Unie worden ingesteld, waarborgen namelijk de volle werking van artikel 101 VWEU en met name het nuttige effect van het in lid 1 daarvan neergelegde verbod en maken dat de mededingingsregels van de Unie aldus gemakkelijker toepasbaar worden, aangezien de – vaak verborgen – overeenkomsten of feitelijke gedragingen die de mededinging kunnen beperken of vervalsen daardoor minder aantrekkelijk worden (zie in die zin arrest van 11 november 2021, Stichting Cartel Compensation en Equilib Netherlands, C‑819/19, EU:C:2021:904, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53 Zoals de advocaat-generaal in punt 82 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, geldt hetzelfde voor vorderingen tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU.

54 Eenieder kan zich derhalve in rechte op schending van artikel 101, lid 1, VWEU beroepen en bijgevolg de nietigheid inroepen van een door deze bepaling verboden overeenkomst of besluit als bedoeld in artikel 101, lid 2, VWEU en vergoeding van de geleden schade vorderen wanneer er een causaal verband bestaat tussen die schade en die overeenkomst of dat besluit (zie in die zin arrest van 11 november 2021, Stichting Cartel Compensation en Equilib Netherlands, C‑819/19, EU:C:2021:904, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55 Volgens vaste rechtspraak dient de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheden belast is met de toepassing van het Unierecht niet alleen de volle werking van die bepalingen te verzekeren, maar ook de daarin aan particulieren toegekende rechten te beschermen. Het staat aan deze rechterlijke instanties om te zorgen voor de rechtsbescherming die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van Unierechtelijke bepalingen (arrest van 11 november 2021, Stichting Cartel Compensation en Equilib Netherlands, C‑819/19, EU:C:2021:904, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56 In dit verband zij eraan herinnerd dat, volgens artikel 2 van verordening nr. 1/2003, in alle nationale procedures of procedures van de Unie tot toepassing van artikel 101 of artikel 102 VWEU, de partij of autoriteit die beweert dat een inbreuk op artikel 101, lid 1, of artikel 102 VWEU is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk dient te dragen.

57 Ofschoon artikel 2 van verordening nr. 1/2003 uitdrukkelijk de bewijslast regelt, ook in situaties waarin vorderingen tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU en/of schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht worden ingesteld naar aanleiding van een definitief besluit van een nationale mededingingsautoriteit, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, neemt dit niet weg dat verordening nr. 1/2003 geen bepalingen bevat over de gevolgen van die besluiten in het kader van deze twee soorten vorderingen.

58 Bij gebreke van ratione materiae of ratione temporis toepasselijke Unierechtelijke regelgeving op dit gebied, is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om overeenkomstig artikel 101, lid 2, VWEU nietigverklaring van overeenkomsten of besluiten te vorderen en van het recht om vergoeding te vorderen van de schade als gevolg van een inbreuk op artikel 101 VWEU, met inbegrip van de regels inzake de bindende werking van definitieve besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten in het kader van dergelijke soorten vorderingen, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 42).

59 Derhalve mogen de procesregels voor de vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het recht van de Unie ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 43).

60 In het bijzonder moeten de in punt 58 van het onderhavige arrest bedoelde nadere regels de doeltreffende toepassing van artikel 102 VWEU onverlet laten en afgestemd zijn op het specifieke karakter van het mededingingsrecht, dat in beginsel een complexe feitelijke en economische analyse vereist (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punten 44, 46 en 47).

61 Zoals de advocaat-generaal in de punten 91 en 92 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou de uitoefening van het recht op schadeloosstelling wegens schendingen van artikel 101 VWEU uiterst moeilijk worden indien aan definitieve besluiten van een mededingingsautoriteit geen enkel gevolg zou worden toegekend in civielrechtelijke schadevorderingen of in vorderingen tot nietigverklaring van krachtens dat artikel verboden overeenkomsten of besluiten.

62 Teneinde de doeltreffende toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU te waarborgen – met name in het kader van vorderingen tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU en schadevorderingen wegens inbreuk op de mededingingsregels die zijn ingesteld na een besluit van een nationale mededingingsautoriteit waartegen bij de bevoegde nationale rechterlijke instanties beroep tot nietigverklaring is ingesteld, maar dat definitief is geworden na door deze rechterlijke instanties te zijn bevestigd en waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat – moet dan ook meer bepaald in het kader van procedures betreffende dergelijke vorderingen die zijn ingesteld bij een rechter van dezelfde lidstaat als die waar deze autoriteit haar bevoegdheden uitoefent worden geoordeeld dat de vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht door die autoriteit het bestaan van die inbreuk aantoont tot bewijs van het tegendeel, dat de verwerende partij dient aan te leveren, voor zover de aard en de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer ervan overeenstemmen met die van de in dat besluit vastgestelde inbreuk.

63 In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat voor de behandeling van dergelijke procedures het bestaan van een in een dergelijk besluit vastgestelde inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie moet worden geacht te zijn aangetoond door de verzoekende partij tot het bewijs van het tegendeel, waardoor de in het artikel 2 van verordening nr. 1/2003 omschreven bewijslast bij de verwerende partij wordt gelegd, mits de aard en de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer van de vermeende inbreuken waarop de door verzoekster ingestelde vorderingen betrekking hebben, overeenkomen met die van de in dat besluit vastgestelde inbreuk.

64 Wanneer de inbreukpleger, de aard, de juridische kwalificatie, de duur en de territoriale omvang van de in dit soort besluit vastgestelde inbreuk slechts gedeeltelijk samenvallen met de inbreuk waartegen de betrokken vordering is ingesteld, zijn de vaststellingen in een dergelijk besluit bovendien niet noodzakelijkerwijs irrelevant, maar vormen zij een aanwijzing voor het bestaan van de feiten waarop die vaststellingen betrekking hebben, zoals de advocaat-generaal in punt 97 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt.

65 In casu is het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de erfgenamen van KN hebben aangetoond dat hun situatie binnen de werkingssfeer van de beslissing van 2001 en het besluit van 2009 valt, en in het bijzonder of de aard en de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer van de vermeende inbreuken waarop hun na deze definitieve beslissing en dit definitieve besluit ingestelde vordering tot nietigverklaring en schadevordering betrekking hebben, overeenkomen met de aard en de werkingssfeer van de in die beslissing en dat besluit vastgestelde inbreuken.

66 Indien dit niet het geval is en de in die beslissing en dat besluit vastgestelde inbreuken slechts in beperkte mate samenvallen met de inbreuken die zijn aangevoerd in het kader van de door de erfgenamen van KN ingestelde vorderingen, kunnen die beslissing en dat besluit worden aangevoerd als aanwijzingen voor het bestaan van de feiten waarop de vaststellingen in die beslissing en dat besluit betrekking hebben.

67 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 101 VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 2 van verordening nr. 1/2003 en gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat de inbreuk op het mededingingsrecht die is vastgesteld in een besluit van een nationale mededingingsautoriteit waartegen bij de bevoegde nationale rechterlijke instanties beroep tot nietigverklaring is ingesteld, maar dat definitief is geworden na door deze rechterlijke instanties te zijn bevestigd, zowel in het kader van een vordering tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU als in het kader van een schadevordering wegens een inbreuk op artikel 101 VWEU, moet worden geacht door de verzoekende partij te zijn aangetoond tot bewijs van het tegendeel, waardoor de in dat artikel 2 omschreven bewijslast bij de verwerende partij wordt gelegd, mits de aard van de vermeende inbreuk waarop die vorderingen betrekking hebben en de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer ervan, samenvallen met die van de in dat besluit vastgestelde inbreuk.

Tweede vraag

68 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat voor zover een verzoekende partij erin slaagt het bestaan aan te tonen van een inbreuk op dat artikel die het voorwerp is van haar uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU ingestelde vordering tot nietigverklaring en haar vordering tot vergoeding van de als gevolg van die inbreuk geleden schade, de overeenkomsten waarop die vorderingen betrekking hebben en die in strijd zijn met artikel 101 VWEU, van rechtswege in hun geheel nietig zijn.

69 In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 101, lid 2, VWEU de krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten van rechtswege nietig zijn.

70 Deze nietigheid, die door eenieder kan worden ingeroepen, is voor de rechter bindend wanneer de voorwaarden voor toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU vervuld zijn en de betrokken overeenkomst een vrijstelling krachtens artikel 101, lid 3, VWEU niet kan rechtvaardigen. Aangezien de in artikel 101, lid 2, VWEU bedoelde nietigheid absoluut is, heeft een krachtens deze bepaling nietige overeenkomst geen gevolgen in de betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen en kan zij aan derden niet worden tegengeworpen. Deze nietigheid kan bovendien alle gevolgen, voor het verleden en voor de toekomst, van de overeenkomst of het besluit treffen (arrest van 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, EU:C:2001:465, punt 22).

71 De in artikel 101, lid 2, VWEU bepaalde nietigheid van rechtswege treft slechts de bedingen van de overeenkomst die onverenigbaar zijn met artikel 101, lid 1, VWEU. De gevolgen van deze nietigheid voor alle andere onderdelen van de overeenkomst worden niet door het Unierecht beheerst. Deze gevolgen dienen door de nationale rechter naar zijn nationale recht te worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 14 december 1983, Société de vente de ciments et bétons de l’Est, 319/82, EU:C:1983:374, punt 12).

72 De nationale rechter dient naar nationaal recht te beoordelen wat de draagwijdte en de gevolgen voor het geheel van de contractuele betrekkingen zijn indien sommige bepalingen van de overeenkomst op grond van artikel 101, lid 2, VWEU nietig zouden zijn (arrest van 18 december 1986, VAG France, 10/86, EU:C:1986:502, punt 15).

73 De door artikel 101, lid 2, VWEU opgelegde nietigheid van rechtswege strekt zich alleen uit tot de onderdelen van de overeenkomst die ingevolge artikel 101, lid 1, VWEU verboden zijn. De gehele overeenkomst is slechts nietig wanneer die onderdelen niet van de overeenkomst zelf kunnen worden losgemaakt (zie in die zin arrest van 28 februari 1991, Delimitis, C‑234/89, EU:C:1991:91, punt 40).

74 Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat voor zover een verzoekende partij erin slaagt het bestaan aan te tonen van een inbreuk op dat artikel die het voorwerp is van haar uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU ingestelde vordering tot nietigverklaring en van haar schadevordering wegens die inbreuk, de nationale rechter daaruit alle consequenties moet trekken en hieruit met name, uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU, de nietigheid van rechtswege van de met artikel 101, lid 1, VWEU onverenigbare bedingen van de overeenkomst moet afleiden, waarbij de betreffende overeenkomst slechts in haar geheel nietig is wanneer die onderdelen niet van de overeenkomst zelf kunnen worden losgemaakt.

Kosten

75 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 101 VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] en gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat de inbreuk op het mededingingsrecht die is vastgesteld in een besluit van een nationale mededingingsautoriteit waartegen bij de bevoegde nationale rechterlijke instanties beroep tot nietigverklaring is ingesteld, maar dat definitief is geworden na door deze rechterlijke instanties te zijn bevestigd, zowel in het kader van een vordering tot nietigverklaring uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU als in het kader van een schadevordering wegens een inbreuk op artikel 101 VWEU, moet worden geacht door de verzoekende partij te zijn aangetoond tot bewijs van het tegendeel, waardoor de in dat artikel 2 omschreven bewijslast bij de verwerende partij wordt gelegd, mits de aard van de vermeende inbreuk waarop die vorderingen betrekking hebben en de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer ervan, samenvallen met die van de in dat besluit vastgestelde inbreuk.

2) Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat voor zover een verzoekende partij erin slaagt het bestaan aan te tonen van een inbreuk op dat artikel die het voorwerp is van haar uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU ingestelde vordering tot nietigverklaring en van haar schadevordering wegens die inbreuk, de nationale rechter daaruit alle consequenties moet trekken en hieruit met name, uit hoofde van artikel 101, lid 2, VWEU, de nietigheid van rechtswege van de met artikel 101, lid 1, VWEU onverenigbare bedingen van de overeenkomst moet afleiden, waarbij de betreffende overeenkomst slechts in haar geheel nietig is wanneer die onderdelen niet van de overeenkomst zelf kunnen worden losgemaakt.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.