Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 december 2023
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 december 2023
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 21 december 2023
Uitspraak
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
21 december 2023 (*)
Inhoud
I. Voorgeschiedenis van het geding
A. ISU
B. Regelgeving van de ISU
1. Toestemmingsregels
2. Toelatingsregels
C. Administratieve procedure en litigieus besluit
D. Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest
II. Conclusies van partijen
III. Hogere voorziening
A. Eerste middel
1. Argumenten van partijen
a) Eerste onderdeel
b) Tweede onderdeel
c) Derde onderdeel
2. Beoordeling door het Hof
a) Toepasselijkheid van artikel 101 VWEU op sport als economische activiteit
b) Artikel 101, lid 1, VWEU
1) Onderzoek of er sprake is van een gedrag dat „ertoe strekt” of „ten gevolge heeft” dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU
i) Onderzoek of er sprake is van gedrag dat „ertoe strekt” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen
ii) Onderzoek of er sprake is van gedrag dat „ten gevolge heeft” dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst
2) Mogelijkheid om sommige specifieke gedragingen aan te merken als gedragingen die niet onder artikel 101, lid 1, VWEU vallen
c) In casu vastgestelde inbreuk
d) Onderzoek of er in casu sprake is van gedrag dat „ertoe strekt” de mededinging te beperken
1) Vraag of de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 1 juli 2008, MOTOE (C49/07, EU:C:2008:376), en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas (C1/12, EU:C:2013:127), in casu toepasselijk is
2) Kwalificatie van het in casu aan de orde zijnde gedrag
B. Tweede middel
1. Argumenten van partijen
2. Beoordeling door het Hof
IV. Incidentele hogere voorziening
A. Eerste middel
1. Argumenten van partijen
2. Beoordeling door het Hof
a) Ontvankelijkheid en relevantie van het middel
b) Ten gronde
B. Tweede middel
1. Argumenten van partijen
2. Beoordeling door het Hof
V. Beroep in zaak T93/18
A. Argumenten van partijen
B. Beoordeling door het Hof
VI. Kosten
„ Hogere voorziening – Mededinging – Reglement dat is vastgesteld door een internationale sportfederatie – Schaatssport – Privaatrechtelijke entiteit met regelgevings-, toezichts-, besluitvormings- en sanctiebevoegdheden – Regels inzake voorafgaande toestemming voor het houden van wedstrijden, inzake deelname van atleten daaraan en inzake arbitrale geschillenbeslechting – Parallelle uitoefening van economische activiteiten – Organisatie en commercialisatie van wedstrijden – Artikel 101, lid 1, VWEU – Besluit van een ondernemersvereniging dat de mededinging verstoort – Begrippen mededingingsverstoring naar ‚strekking’ en naar ‚gevolg’ – Rechtvaardiging – Voorwaarden ”
In zaak C‑124/21 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 februari 2021,
International Skating Union, gevestigd te Lausanne (Zwitserland), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis, avocat,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Meessen, F. van Schaik, H. van Vliet en C. Zois als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
Mark Jan Hendrik Tuitert, woonachtig te Hoogmade (Nederland),
Niels Kerstholt, woonachtig te Zeist (Nederland),
European Elite Athletes Association, gevestigd te Amsterdam (Nederland), vertegenwoordigd door B. J. H. Braeken, T. C. Hieselaar en X. Y. G. Versteeg, advocaten,
interveniënten in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe en O. Spineanu‑Matei, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, L. S. Rossi, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl, J. Passer (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: C. Di Bella, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2022,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,
het navolgende
Arrest
1 Met haar hogere voorziening verzoekt de International Skating Union (Internationale Schaatsunie; hierna: „ISU”) om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2020, International Skating Union/Commissie (T‑93/18, EU:T:2020:610; hierna: „bestreden arrest”), waarbij die rechter haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2017) 8230 final van de Commissie van 8 december 2017 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT/40208 – Toelatingsregels van de internationale schaatsunie) (hierna: „litigieus besluit”) gedeeltelijk heeft verworpen.
2 Met hun incidentele hogere voorziening verzoeken Mark Jan Hendrik Tuitert, Niels Kerstholt en de European Elite Athletes Association (Europese vereniging van topsporters; hierna: „EU Athletes”) eveneens om gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest.
I. Voorgeschiedenis van het geding
3 De aan het geding ten grondslag liggende feiten, zoals uiteengezet in de punten 1 tot en met 37 van het bestreden arrest, kunnen als volgt worden samengevat.
A. ISU
4 De ISU is een privaatrechtelijke vereniging met hoofdkantoor in Zwitserland. Zij is de enige door het Internationaal Olympisch Comité (IOC) erkende internationale sportfederatie op het gebied van kunstrijden en hardrijden op de schaats (hierna: „schaatssport”). Haar organen omvatten met name een „wetgevend orgaan”, het zogenoemde congres, dat de „hoogste instantie” is, en een „uitvoerend orgaan”, de zogenoemde raad.
5 Haar leden zijn de nationale schaatsbonden voor kunstrijden en hardrijden op de schaats, waarbij dan weer verenigingen en clubs zijn aangesloten waarvan de leden met name beroepsatleten zijn die deze sportdisciplines als economische activiteit beoefenen.
6 Volgens artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, van haar statuten, waarnaar het litigieuze besluit verwijst, heeft de ISU tot doel de schaatssport wereldwijd te reglementeren, te beheren, te organiseren en te promoten.
7 De ISU verricht daarnaast een economische activiteit door met name het organiseren van internationale schaatswedstrijden en het exploiteren van de daaraan verbonden rechten. Op het gebied van hardrijden op de schaats omvatten die wedstrijden onder meer de World Cups langebaanrijden en shorttracken en verschillende internationale en Europese kampioenschappen. Zij is tevens verantwoordelijk voor de organisatie van internationale kwalificatietoernooien voor de Olympische Winterspelen.
B. Regelgeving van de ISU
8 De ISU heeft een geheel van reglementen, codes en mededelingen uitgevaardigd en gepubliceerd, waaronder met name de navolgende regels.
1. Toestemmingsregels
9 Op 20 oktober 2015 heeft de ISU mededeling nr. 1974 „Open internationale wedstrijden” bekendgemaakt, waarin de procedure is neergelegd die ter verkrijging van voorafgaande toestemming voor het organiseren van een internationale schaatswedstrijd moet worden gevolgd en die zowel geldt voor nationale schaatsbonden die bij de ISU zijn aangesloten als voor externe organisaties of ondernemingen (hierna: „toestemmingregels”).
10 In die mededeling staat allereerst dat voor de organisatie van dergelijke wedstrijden de voorafgaande toestemming van de ISU vereist is en dat daarbij de door die federatie ingestelde regels moeten worden nageleefd. Dienaangaande wordt er met name gepreciseerd dat het verzoek om voorafgaande toestemming moet worden ingediend binnen zes maanden vóór de geplande wedstrijddatum als het een wedstrijd betreft die wordt georganiseerd door een externe organisatie of onderneming, en binnen drie maanden vóór die datum als het een wedstrijd betreft die wordt georganiseerd door een bij de ISU aangesloten nationale schaatsbond.
11 Voorts bevat die mededeling een reeks algemene, financiële, technische, commerciële, sportieve en ethische vereisten waaraan organisatoren van schaatswedstrijden moeten voldoen. Uit die vereisten volgt onder meer dat een verzoek om voorafgaande toestemming vergezeld moet gaan van financiële, technische, commerciële en sportieve informatie (de plaats van de geplande wedstrijd, het bedrag van het te verdelen prijzengeld, het businessplan, de begroting, de televisieverslaggeving, enz.), dat organisatoren ter naleving van de ethische regels een verklaring moeten overleggen waarin zij instemmen met de gedragscode van de ISU, en dat laatstgenoemde met betrekking tot die verschillende gegevens om aanvullende informatie kan verzoeken.
12 Ten slotte laat mededeling nr. 1974 de ISU toe om voor de toewijzing of afwijzing bij besluit van de bij haar ingediende verzoeken om voorafgaande toestemming zich zowel te baseren op de vereisten van die mededeling zelf als op de door die federatie nagestreefde fundamentele doelstellingen, die met name zijn omschreven in artikel 3, lid 1, van haar statuten. In die mededeling staat ook dat wanneer een dergelijk verzoek wordt afgewezen, tegen het besluit van de ISU kan worden opgekomen bij het Hof van Arbitrage voor Sport (hierna: „CAS”) te Lausanne (Zwitserland) overeenkomstig de regels die door de ISU zijn vastgesteld met het oog op de invoering van een mechanisme voor arbitrale geschillenbeslechting (hierna: „arbitrageregels”).
2. Toelatingsregels
13 De reglementen van de ISU bevatten regels die worden aangeduid als „toelatingsregels” en waarin de voorwaarden zijn vastgesteld waaronder atleten mogen deelnemen aan schaatswedstrijden. Die toelatingsregels bepalen dat dergelijke wedstrijden om te beginnen moeten zijn toegestaan door de ISU of haar leden en voorts moeten voldoen aan de door die federatie ingestelde regels.
14 De in 2014 vastgestelde versie van die toelatingsregels bepaalde met name in regel 102, lid 1, onder a), i), dat eenieder die wilde „deelnemen aan de activiteiten en wedstrijden die onder de bevoegdheid van de ISU [vielen], de beginselen en beleidsregels [diende] na te leven die in de statuten van de ISU [waren] neergelegd”, en in regel 102, lid 1, onder a), ii), dat „de toelatingsvoorwaarde [...] in het leven [was] geroepen voor de adequate bescherming van de economische en andere belangen van de ISU, die haar financiële inkomsten aanwendt voor het beheer en de ontwikkeling van haar sportdisciplines en ter ondersteuning of ten bate van haar leden en hun schaatsers”.
15 Voorts volgde uit regel 102, lid 2, onder c), regel 102, lid 7, en regel 103, lid 2, van diezelfde toelatingsregels dat atleten die deelnamen aan een wedstrijd waarvoor de ISU en/of een van de bij haar aangesloten nationale schaatsbonden geen toestemming had verleend, als sanctie „niet langer toegelaten” of „niet toegelaten” konden worden verklaard, hetgeen voor die atleten een levenslange uitsluiting van alle door de ISU georganiseerde wedstrijden inhield.
16 De toelatingsregels zijn in de loop van 2016 gedeeltelijk herzien.
17 Sinds die gedeeltelijke herziening verwijst regel 102, lid 1, onder a), ii), ervan niet langer naar de „adequate bescherming van de economische en andere belangen van de ISU”. In plaats daarvan luidt die regel dat „de toelatingsvoorwaarde [...] in het leven [is] geroepen voor de adequate bescherming van de ethische waarden, de statutaire doelstellingen en andere legitieme belangen” van genoemde federatie „die haar financiële inkomsten aanwendt voor het beheer en de ontwikkeling van de sportdisciplines van de ISU en ter ondersteuning of ten bate van haar leden en hun schaatsers”.
18 Volgens regel 102, lid 7, van die gedeeltelijk herziene toelatingsregels kunnen atleten die deelnemen aan een wedstrijd die niet is toegestaan door de ISU en/of door een van de bij haar aangesloten nationale schaatsbonden, een waarschuwing krijgen dan wel als sanctie „niet langer toegelaten” of „niet toegelaten” worden verklaard, hetgeen voor die atleten een tijdelijke of levenslange uitsluiting van alle door de ISU georganiseerde wedstrijden inhoudt.
19 Parallel aan die verschillende regels bepaalt artikel 25 van de statuten van de ISU dat eventuele beroepen van atleten tegen besluiten waarbij zij „niet langer toegelaten” of „niet toegelaten” zijn verklaard, overeenkomstig de arbitrageregels aanhangig kunnen worden gemaakt bij het CAS.
C. Administratieve procedure en litigieus besluit
20 Tuitert en Kerstholt zijn twee professionele hardrijders op de schaats, die in Nederland wonen. Zij zijn aangesloten bij de Koninklijke Nederlandsche Schaatsenrijders Bond (KNSB), die lid is van de ISU.
21 EU Athletes is de voornaamste Europese vertegenwoordiger van atleten en spelers uit verschillende sportdisciplines.
22 Op 23 juni 2014 hebben Tuitert en Kerstholt bij de Europese Commissie een klacht ingediend waarin zij aanvoerden dat de door de ISU vastgestelde toestemmings- en toelatingsregels inbreuk maakten op de artikelen 101 en 102 VWEU.
23 Op 5 oktober 2015 heeft de Commissie ter zake een procedure ingeleid.
24 Op 29 september 2016 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar aan de ISU gericht, waarin zij in wezen van mening was dat die federatie artikel 101 VWEU schond. Op 16 januari 2017 heeft de ISU daarop geantwoord.
25 Op 8 december 2017 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. Dat besluit is overeenkomstig overweging 3 ervan voornamelijk gericht tegen de in de punten 13 tot en met 18 van het onderhavige arrest uiteengezette toelatingsregels van de ISU op grond waarvan die federatie kan toezien op de deelname van atleten aan schaatswedstrijden en hen kan bestraffen wanneer zij deelnemen aan wedstrijden waarvoor zij geen toestemming heeft verleend. Het is blijkens diezelfde overweging evenwel ook gericht tegen de in de punten 9 tot en met 12 van dat arrest uiteengezette toestemmingsregels van de ISU voor het houden van die wedstrijden. Ten slotte is het luidens de overwegingen 5 en 6 van dat besluit ook gericht tegen de arbitrageregels, waarnaar wordt verwezen in punt 19 van het onderhavige arrest.
26 In de overwegingen 112 en 115 van het litigieuze besluit heeft de Commissie de relevante markt afgebakend als de wereldwijde markt van de organisatie en commercialisatie van internationale wedstrijden hardrijden op de schaats en de exploitatie van de verschillende daaraan verbonden rechten.
27 In de overwegingen 116 tot en met 134 van dat besluit heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de ISU op de relevante markt over een machtspositie beschikte en dat zij de eventuele mededinging op die markt wezenlijk kon beïnvloeden. Voor die beoordeling heeft de Commissie in het bijzonder rekening gehouden met de centrale rol die de ISU op die markt inneemt in haar hoedanigheid van enige door het IOC erkende internationale schaatsfederatie die tot doel heeft die sportdiscipline wereldwijd te reglementeren, te beheren, te organiseren en te promoten, en daarnaast met het feit dat zij tevens de belangrijkste internationale wedstrijden op dat gebied organiseert en commercialiseert. Voor haar analyse ter zake heeft de Commissie zich met name gebaseerd op de bevoegdheid van de ISU om regels vast te stellen die gelden voor alle bij haar aangesloten nationale schaatsbonden en voor alle internationale wedstrijden hardrijden op de schaats, ongeacht of deze worden georganiseerd door de ISU zelf, door haar leden, of door externe organisaties of ondernemingen. Voorts heeft de Commissie in wezen vastgesteld dat die regels alle kwesties omvatten in verband met de organisatie, het verloop en de commerciële exploitatie van die wedstrijden (voorafgaande toestemming, spelregels, technische voorschriften, financiële voorwaarden, deelname van atleten, verkoop van rechten, sanctionering, geschillenbeslechting, enz.) en dat ze gelden voor alle actoren die aan die wedstrijden zullen deelnemen dan wel bij de organisatie of de exploitatie ervan betrokken zullen zijn (nationale schaatsbonden, atleten, organisatoren, televisieomroeporganisaties, sponsoren, enz.).
28 In de overwegingen 146 tot en met 152 van dat besluit heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de ISU moest worden aangemerkt als „ondernemersvereniging” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, aangezien haar leden nationale schaatsbonden zijn die zelf, doordat ze economische activiteiten verrichten bestaande in de organisatie en commercialisatie van wedstrijden en de exploitatie van de verschillende daaraan verbonden rechten, als „ondernemingen” in de zin van die bepaling kunnen worden beschouwd, en tegelijkertijd als „onderneming” in de zin van die bepaling aangezien ook de ISU dergelijke economische activiteiten verricht. Voorts was de Commissie van mening dat de toestemmings- en toelatingsregels moesten worden gekwalificeerd als „besluiten van ondernemersverenigingen” in de zin van diezelfde bepaling.
29 In de overwegingen 162 tot en met 188 van het litigieuze besluit heeft de Commissie in wezen vastgesteld dat de toestemmings- en toelatingsregels ertoe strekten de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, op grond dat uit onderzoek van de bewoordingen van die regels, de economische en juridische context waarvan zij deel uitmaken en de daarmee nagestreefde doelstellingen was gebleken dat zij de ISU in staat stelden potentiële organisatoren van concurrerende internationale wedstrijden hardrijden op de schaats de toegang tot die markt te ontzeggen en de mogelijkheid voor professionele hardrijders op de schaats om vrij aan die wedstrijden deel te nemen te beperken, waardoor potentiële organisatoren van die wedstrijden verstoken bleven van de diensten van atleten die noodzakelijk zijn om die wedstrijden te laten plaatsvinden.
30 In de overwegingen 189 tot en met 209 van dat besluit heeft de Commissie eerst vastgesteld dat, gelet op de in het voorgaande punt samengevatte beoordelingen, de gevolgen van de toestemmings- en toelatingsregels voor de mededinging niet hoefden te worden onderzocht, en vervolgens uiteengezet waarom die regels haars inziens tevens tot gevolg hadden dat de mededinging op de relevante markt werd beperkt.
31 In de overwegingen 210 tot en met 266 van dat besluit heeft de Commissie in wezen verklaard dat die regels niet konden worden geacht buiten de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU te vallen op grond dat ze zouden worden gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen en noodzakelijk zouden zijn ter verwezenlijking van die doelstellingen.
32 In de overwegingen 268 tot en met 286 van dat besluit heeft de Commissie zich in wezen op het standpunt gesteld dat de arbitrageregels op zich de mededinging weliswaar niet beperkten, maar dat ze niettemin moesten worden geacht de uit de toestemmings- en toelatingsregels voortvloeiende beperking van de mededinging te versterken.
33 In de overwegingen 287 tot en met 348 van het litigieuze besluit heeft de Commissie met name vastgesteld dat de toestemmings- en toelatingsregels niet voldeden aan de vrijstellingsvoorwaarden van artikel 101, lid 3, VWEU, dat ze de handel tussen de lidstaten ongunstig konden beïnvloeden en dat de ISU moest worden gelast de in dat besluit gekwalificeerde inbreuk te beëindigen op straffe van dwangsommen. De Commissie heeft meer bepaald in de overwegingen 338 tot en met 342 van genoemd besluit gepreciseerd dat de maatregelen die zij de ISU ter beëindiging van die inbreuk gelastte te nemen er met name in bestonden om, ten eerste, voor de voorafgaande toestemming en de sancties objectieve, transparante, niet-discriminatoire en evenredige criteria vast te stellen, ten tweede, daarvoor te voorzien in passende procedures en, ten derde, de arbitrageregels zodanig aan te passen dat doeltreffende controle op de aan het einde van die procedures vastgestelde besluiten kon worden gewaarborgd.
34 Het dispositief van het litigieuze besluit bepaalt in artikel 1 dat de ISU „inbreuk [heeft] gemaakt op artikel 101 [VWEU] [...] door de toelatingsregels voor hardrijden op de schaats, en met name de regels 102 en 103 van de algemene reglementen van 2014 en 2016 [...] vast te stellen en toe te passen”. In artikel 2 wordt de ISU bevolen om die inbreuk te beëindigen en niet meer te herhalen, en volgens artikel 4 zullen er dwangsommen worden opgelegd indien die bevelen niet worden nagekomen.
D. Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest
35 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 februari 2018, heeft de ISU beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. Ter ondersteuning van dat beroep heeft zij acht middelen aangevoerd, waarvan het eerste in wezen was ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, het tweede tot en met het vijfde aan schending van artikel 101 VWEU vanwege de toepassing van dat artikel op de toestemmings- en toelatingsregels, het zesde aan schending van dat artikel vanwege de toepassing ervan op de arbitrageregels, en het zevende en het achtste aan de onwettigheid van de respectievelijk aan haar opgelegde bevelen en dwangsommen.
36 Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 juni 2018, hebben Tuitert, Kerstholt en EU Athletes verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie.
37 Bij beschikking van 12 september 2018 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht die interventies toegestaan.
38 Op 20 december 2019 heeft het Gerecht de zaak naar een uitgebreide kamer verwezen.
39 Op 16 december 2020 heeft het Gerecht het bestreden arrest gewezen, waarbij het in wezen heeft geoordeeld dat het litigieuze besluit niet onwettig was voor zover het betrekking had op de toestemmings- en toelatingsregels, maar dat het dat wel was voor zover het betrekking had op de arbitrageregels.
40 Dienaangaande heeft het Gerecht ten eerste in de punten 52 tot en met 63 van het bestreden arrest het eerste middel, dat was ontleend aan tegenstrijdige motivering van het litigieuze besluit, ongegrond verklaard.
41 Ten tweede was het Gerecht in de punten 64 tot en met 123 van het bestreden arrest van oordeel dat het tweede en het vierde middel van de ISU niet volstonden om de beoordeling van de Commissie dat de toestemmings- en toelatingsregels ertoe strekten de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, als onjuist te beschouwen.
42 In dat verband heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 69 tot en met 76 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat de regelgevings-, toezichts-, besluitvormings- en sanctiebevoegdheden van de ISU weliswaar niet aan haar waren gedelegeerd door een overheidsorgaan, maar dat de regels die door die federatie in haar hoedanigheid van enige door het IOC erkende internationale schaatsfederatie waren vastgesteld, moesten worden beoordeeld in het licht van met name de rechtspraak inzake de parallelle uitoefening door een en dezelfde entiteit van een economische activiteit en van bevoegdheden die kunnen worden aangewend om daadwerkelijk of potentieel concurrerende entiteiten of ondernemingen de toegang tot de markt te ontzeggen (arresten van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127). Het Gerecht heeft daarbij ook opgemerkt dat de toestemmings- en toelatingsregels betrekking hadden op de organisatie van de belangrijkste en meest lucratieve internationale wedstrijden hardrijden op de schaats, meer bepaald op de voorafgaande toestemming voor die wedstrijden en de deelname van de atleten daaraan.
43 Vervolgens was het Gerecht in de punten 77 tot en met 121 van het bestreden arrest van oordeel dat de Commissie, gelet op de bewoordingen van de toestemmings- en toelatingsregels, de met die regels nagestreefde doelstellingen en de economische en juridische context waarvan zij deel uitmaken, rechtsgeldig tot de conclusie had kunnen komen dat die regels ertoe strekten de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.
44 Ten slotte heeft het Gerecht in punt 123 van het bestreden arrest geoordeeld dat het bijgevolg niet nodig was om daarnaast de argumenten te onderzoeken die de ISU in het kader van haar derde middel had uiteengezet ter betwisting van de beoordeling van de Commissie betreffende de daadwerkelijke of potentiële gevolgen van die regels voor de mededinging.
45 Ten derde heeft het Gerecht in de punten 124 tot en met 130 van het bestreden arrest vastgesteld dat, anders dan de ISU met haar vijfde middel betoogde, de Commissie de territoriale werkingssfeer van artikel 101 VWEU niet had miskend door in het litigieuze besluit rekening te houden met de weigering van de ISU tot verlening van toestemming voor een geplande wedstrijd hardrijden op de schaats die zou plaatsvinden te Dubai (Verenigde Arabische Emiraten), dus in een derde land. Het Gerecht was ter zake in wezen van oordeel dat die instelling daaraan had gerefereerd ter illustratie van de toepassing van de door de ISU vastgestelde toestemmingsregels en daarbij bovendien had aangetoond dat die regels onmiddellijke, wezenlijke en voorzienbare gevolgen in de Unie teweeg konden brengen.
46 Ten vierde heeft het Gerecht het zesde middel van de ISU, betreffende de door de Commissie in het litigieuze besluit verrichte beoordeling van de arbitrageregels, eerst in de punten 134 tot en met 140 van het bestreden arrest ter zake dienend verklaard en vervolgens in de punten 141 tot en met 164 van dat arrest toegewezen.
47 Ten vijfde en ten laatste heeft het Gerecht in de punten 165 tot en met 178 van het bestreden arrest dientengevolge geoordeeld dat het zevende en het achtste middel van de ISU, betreffende de wettigheid van de in het litigieuze besluit vastgestelde bevelen en dwangsommen, gedeeltelijk moest worden toegewezen, namelijk voor zover die bevelen en dwangsommen betrekking hadden op de arbitrageregels. Tegelijkertijd heeft het Gerecht die middelen afgewezen voor het overige.
48 Gelet op een en ander heeft het Gerecht de artikelen 2 en 4 van het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig verklaard en het beroep verworpen voor het overige.
II. Conclusies van partijen
49 Met haar hogere voorziening verzoekt de ISU het Hof:
– het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij haar beroep in eerste aanleg gedeeltelijk is verworpen;
– het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover dit nog niet bij het bestreden arrest nietig is verklaard, en
– de Commissie en interveniënten in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en de procedure in hogere voorziening.
50 De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van de ISU in de kosten.
51 Tuitert, Kerstholt en EU Athletes concluderen tot afwijzing van de hogere voorziening.
52 Met hun incidentele hogere voorziening verzoeken Tuitert, Kerstholt en EU Athletes het Hof:
– het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig is verklaard;
– het beroep in eerste aanleg te verwerpen voor zover dit nog niet bij het bestreden arrest is verworpen, en
– de ISU te verwijzen in de kosten die in hogere voorziening zijn gemaakt.
53 De Commissie concludeert tot toewijzing van de incidentele hogere voorziening en tot verwijzing van de ISU in de kosten.
54 De ISU concludeert tot afwijzing van de incidentele hogere voorziening en tot verwijzing van Tuitert, Kerstholt en EU Athletes in de kosten.
III. Hogere voorziening
55 Ter ondersteuning van haar vordering tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest voert de ISU twee middelen aan die zijn ontleend aan de gecombineerde schending van artikel 263 en artikel 101, lid 1, VWEU.
56 Zij verzoekt het Hof bovendien om het geding zelf af te doen.
A. Eerste middel
1. Argumenten van partijen
57 Met haar eerste middel, dat uit drie onderdelen bestaat, verwijt de ISU het Gerecht in wezen dat het zijn taak als rechter om de wettigheid van de door de Commissie ter uitvoering van de mededingingsregels vastgestelde besluiten te toetsen heeft miskend en het in artikel 101, lid 1, VWEU bedoelde begrip mededingingsbeperking naar „strekking” verkeerd heeft opgevat.
58 Voorafgaand aan de uiteenzetting van dit middel formuleert de ISU drie contextuele opmerkingen die haars inziens het onderzoek ervan moeten verduidelijken.
59 Ten eerste verklaart zij dat de toelatingsregels voor deelname van atleten aan schaatswedstrijden bijna een eeuw lang (1892‑1990) uitsluitend golden voor amateurs, alvorens werd besloten, na een wijziging in het standpunt van het IOC, om ook professionals aan die wedstrijden te laten deelnemen. Zij voegt eraan toe dat de toestemmingsregels voor die wedstrijden zijn ingevoerd naar aanleiding van die standpuntwijziging teneinde ervoor te zorgen dat wedstrijden, ongeacht of ze worden georganiseerd door de ISU of door een externe organisatie of onderneming, overeenkomstig dezelfde wereldwijde regels verlopen.
60 Ten tweede merkt de ISU op dat het litigieuze besluit gericht is tegen hardrijden op de schaats, een nichesport die in 2016 voor haar een omzet vertegenwoordigde van 5 miljoen Zwitserse frank (CHF) (ongeveer 5,1 miljoen EUR tegen de huidige wisselkoers) op een totaal van bijna 32 miljoen CHF (ongeveer 32,7 miljoen EUR tegen de huidige wisselkoers), waarbij de rest afkomstig is van de bekendere sportdiscipline kunstrijden op de schaats. Zij voegt eraan toe dat die nichesport slechts een beperkte aantrekkingskracht heeft op het grote publiek en dat dit de reden was waarom, tot de in het litigieuze besluit genoemde wedstrijd, geen enkele externe organisatie of onderneming bij haar ooit een aanvraag had ingediend voor de organisatie van een internationale wedstrijd op dit gebied. Op het gebied van kunstrijden op de schaats daarentegen heeft zij de afgelopen twintig jaar twintig van dat soort aanvragen ontvangen, die allemaal zijn ingewilligd. De ISU preciseert voorts dat de enige bij haar ingediende aanvraag op het gebied van hardrijden op de schaats tot tweemaal toe (namelijk in 2011 en daarna in 2014) is afgewezen omdat de organisator van de geplande internationale wedstrijd een centrale rol wilde geven aan weddenschappen. Die geplande wedstrijd werd overigens uiteindelijk in 2016 in Nederland goedgekeurd in een format die geen weddenschappen inhield.
61 Ten derde verklaart de ISU dat de Commissie de toestemmings- en toelatingsregels in het litigieuze besluit weliswaar heeft aangemerkt als mededingingsbeperking naar „strekking” en naar „gevolg”, maar dat zij zich niet langer, zoals aanvankelijk in haar mededeling van punten van bezwaar, principieel tegen die regels heeft gekant en zich heeft gericht op het willekeurige en onevenredige karakter ervan in het concrete geval. Dat verklaart overigens waarom de ISU de in artikel 2 van het litigieuze besluit vervatte bevelen met name heeft uitgevoerd via een mededeling tot wijziging veeleer dan tot intrekking van die regels.
62 Ofschoon de Commissie vaststelt dat de ISU voor het Hof geen onjuiste opvatting van de feiten aanvoert en dat de in het bestreden arrest vermelde feiten bijgevolg moeten worden geacht definitief te zijn vastgesteld, betwist zij de juistheid van de door de ISU in het stadium van de hogere voorziening geformuleerde contextuele opmerkingen. Zij wijst er met name ten eerste op dat de twintig door de ISU toegestane internationale wedstrijden kunstrijden op de schaats in werkelijkheid niet door externe organisaties of ondernemingen, maar door leden van die federatie werden georganiseerd. Ten tweede is ook de geplande wedstrijd hardrijden op de schaats waarvoor de ISU uiteindelijk in 2016 toestemming heeft verleend, in de tussentijd overgenomen door een bij die federatie aangesloten nationale schaatsbond. Ten derde heeft de ISU voor die wedstrijd, zoals die aanvankelijk door een externe onderneming was opgevat, geen toestemming willen verlenen ofschoon zij heel goed wist dat in dat kader geen weddenschappen werden gehouden.
63 De Commissie wijst er bovendien op dat de hogere voorziening moet worden onderzocht in samenhang met het litigieuze besluit en het bestreden arrest, en met inachtneming van de gevolgen van de door de ISU vastgestelde regels voor niet alleen de atleten, die daardoor verhinderd worden om vrij hun diensten aan te bieden aan andere potentiële organisatoren van internationale wedstrijden dan die federatie en haar leden, maar ook voor die organisatoren zelf, die daardoor zowel direct (toestemmingsregels) als indirect (toelatingsregels) worden verhinderd om vrij internationale wedstrijden te organiseren.
64 Tuitert, Kerstholt en EU Athletes scharen zich achter deze argumenten.
a) Eerste onderdeel
65 Met het eerste onderdeel van haar eerste middel verwijt de ISU het Gerecht dat het een aantal argumenten en bewijzen die zij in eerste aanleg met haar tweede – aan schending van artikel 101, lid 1, VWEU ontleende – middel tot nietigverklaring had uiteengezet ter betwisting van de beoordelingen waarop de Commissie zich had gebaseerd voor haar conclusie omtrent het bestaan van een mededingingsbeperking naar „strekking”, ongegrond of niet ter zake dienend heeft verklaard, dan wel zonder enig onderzoek heeft verworpen.
66 Dienaangaande betoogt zij om te beginnen dat de Commissie in het litigieuze besluit in feite de vaststelling en de toepassing van de toestemmings- en toelatingsregels tezamen heeft beoordeeld en die twee onderdelen vervolgens als mededingingsbeperking naar „strekking” heeft gekwalificeerd, zoals door het Gerecht overigens is erkend in de punten 57 en 126 van het bestreden arrest.
67 Voorts verklaart de ISU dat zij met haar tweede middel tot nietigverklaring het Gerecht heeft verzocht die juridische kwalificatie van de hand te wijzen en de kennelijke beoordelingsfouten die de Commissie daartoe hebben doen besluiten, te veroordelen. Zij wijst er met name op dat zij in eerste aanleg is opgekomen tegen de verschillende beoordelingen van de Commissie inzake de toestemmings- en toelatingsregels die in de overwegingen 174 tot en met 179 van het litigieuze besluit zijn opgenomen en waarvan de toepassing wordt geïllustreerd, wat het hardrijden op de schaats betreft, door haar beweerdelijk opzettelijke en mededingingsverstorende weigering tot verlening van toestemming voor de enige door een concurrent geplande internationale wedstrijd die de afgelopen twintig jaar in zijn oorspronkelijke versie aan haar was voorgelegd, en, wat het kunstrijden op de schaats betreft, door de parallelle toestemming voor een twintigtal door derden georganiseerde internationale wedstrijden.
68 Ten slotte betoogt zij dat het Gerecht de krachtens artikel 263 VWEU op hem rustende taak heeft miskend door in de punten 116, 117, 121 en 127 van het bestreden arrest haar in dat verband aangevoerde argumenten en bewijzen ongegrond, niet ter zake dienend of zelfs irrelevant te verklaren voor zover ze verwezen naar intentionele elementen of toepassingskwesties die niet in aanmerking hoefden te worden genomen voor de vaststelling van het bestaan van een mededingingsbeperking naar „strekking”, dan wel naar een andere sportdiscipline dan die welke de markt vormt waarop die beperking betrekking heeft. Bovendien is het die rechter voorbijgegaan aan andere hem voorgelegde argumenten of bewijzen, met name die betreffende de weddenschappenkwestie. Dienaangaande benadrukt de ISU dat ofschoon weddenschappen feitelijk geen deel uitmaakten van het door een derde geplande internationale evenement dat haar was voorgelegd, dat aspect toch de kern vormde van het concept dat de organisator van dat evenement wilde promoten.
69 De Commissie, ondersteund door Tuitert, Kerstholt en EU Athletes, betwist al die argumenten.
b) Tweede onderdeel
70 Met het tweede onderdeel van haar eerste middel verwijt de ISU het Gerecht dat het, door een andere inbreuk in aanmerking te nemen dan die welke in artikel 1 van het litigieuze besluit was vastgesteld, in strijd met de krachtens artikel 263 VWEU op hem rustende taak zijn feitelijke en juridische beoordeling in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie en daarbij is uitgegaan van een onjuiste uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU.
71 In dit verband betoogt zij in de eerste plaats dat het Gerecht niet alleen heeft gefocust op een gedeeltelijk andere gedraging dan welke door de Commissie was gelaakt (door zich te richten op het bestaan zelf van de toestemmings- en toelatingsregels en niet langer op de combinatie van de vaststelling en de toepassing ervan), maar die gedraging ook anders heeft gekwalificeerd. Wat laatstgenoemd aspect betreft, heeft het Gerecht immers uitsluitend het bestaan van een mededingingsbeperking naar „strekking” vastgesteld en is het daarbij bovendien niet alleen uitgegaan van factoren waarop de Commissie zich had gebaseerd in punt 8.3 van het litigieuze besluit (met als opschrift: „Mededingingsbeperking naar strekking”), maar tevens van factoren waarnaar wordt verwezen in punt 8.5 ervan (met als opschrift: „De toelatingsregels vallen binnen de werkingssfeer van artikel 101 [VWEU]”). Dit laatste punt betreft evenwel een andere kwestie.
72 In de tweede plaats is dat herschrijven van het litigieuze besluit zelf op een juridisch onjuiste uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU gebaseerd.
73 In die bepaling wordt immers een onderscheid gemaakt tussen mededingingsbeperkingen naar „strekking” en naar „gevolg”, waarbij de eerste van die twee kwalificaties uitsluitend kan worden toegepast op gedragingen die naar hun aard schadelijk kunnen worden geacht voor de mededinging. Het Gerecht heeft in casu evenwel niet uiteengezet waarom de verschillende factoren waarnaar het in de punten 87 tot en met 89, 91 tot en met 93 en 101 tot en met 110 van het bestreden arrest verwijst, een dergelijke kwalificatie rechtvaardigen. Integendeel, het heeft de bewoordingen waarin de toestemmings- en toelatingsregels zijn gesteld, en de met die regels nagestreefde doelstellingen, louter abstract en los van de context ervan onderzocht en is vervolgens, na afloop van dat onderzoek, tot de slotsom gekomen dat de mogelijkheid of het risico bestond dat die regels, gelet op de discretionaire bevoegdheden die ze de ISU verleenden, zouden worden aangewend voor mededingingsverstorende doeleinden.
74 Bovendien is de rechtspraak waarop het Gerecht zich voor die analyse heeft gebaseerd (arresten van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127), enkel relevant voor mededingingsbeperkingen naar „gevolg” en kan zij dus niet, zoals door het Gerecht in de punten 72 en 88 van het bestreden arrest, naar analogie worden toegepast om te oordelen over het eventuele bestaan van mededingingsbeperkingen naar „strekking”.
75 De Commissie, ondersteund door Tuitert, Kerstholt en EU Athletes, betwist al die argumenten.
c) Derde onderdeel
76 Met het derde onderdeel van haar eerste middel verwijt de ISU het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door de beoordelingen te valideren op grond waarvan de Commissie de toestemmings- en toelatingsregels als mededingingsbeperking naar strekking heeft gekwalificeerd.
77 Dienaangaande betoogt zij in de eerste plaats dat het Gerecht ten onrechte heeft aanvaard dat een dergelijke kwalificatie kan worden gebaseerd op de bewoordingen van die regels.
78 Dat de ISU op grond van die regels een aantal zware sancties kan opleggen aan atleten die deelnemen aan niet-toegestane internationale wedstrijden hardrijden op de schaats, is, anders dan de Commissie in de overwegingen 162 en 163 van het litigieuze besluit meende en het Gerecht in de punten 91 en 95 van het bestreden arrest heeft uiteengezet, op zich immers niet voldoende om het bestaan van een mededingingsbeperking naar strekking vast te stellen. Aan de hand van het onderzoek van de gevolgen ervan moet dus nog steeds kunnen worden aangetoond dat die sancties zijn opgelegd aan atleten die hebben deelgenomen aan wedstrijden waarvoor de toestemming ten onrechte is geweigerd.
79 Ook het feit dat de toestemmings- en toelatingsregels niet verwijzen naar precies identificeerbare doelstellingen, dat ze geen duidelijk omschreven criteria bevatten en dat de ISU bijgevolg bij de toepassing ervan over een discretionaire bevoegdheid of althans een te ruime beoordelingsmarge beschikt, is, anders dan met name blijkt uit overweging 163 van het litigieuze besluit en het Gerecht in de punten 85 tot en met 89 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, op zich niet voldoende om het bestaan van een mededingingsbeperking naar strekking vast te stellen. Wederom is het nodig om de concrete gevolgen ervan af te wegen.
80 Voorts kan, anders dan de Commissie met name in de overwegingen 164 en 165 van het litigieuze besluit heeft uiteengezet, niet louter op grond van de verwijzing naar de bescherming van de economische belangen van de ISU in de in 2014 vastgestelde versie van die regels tot de slotsom worden gekomen dat de mededinging wordt beperkt, hetgeen het Gerecht overigens heeft erkend in de punten 98 en 109 van het bestreden arrest.
81 Ten slotte is, anders dan de Commissie in overweging 166 van het litigieuze besluit meende en het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest heeft aanvaard, de toepasselijkheid van die regels op atleten die deelnemen aan een niet door de ISU toegestane externe internationale wedstrijd, ongeacht of het schema van die wedstrijd in conflict komt met dat van een door de ISU georganiseerde of toegestane wedstrijd, niet relevant omdat die federatie de oorspronkelijke versie van de door de derde geplande internationale wedstrijd waarnaar in het litigieuze besluit wordt verwezen, niet heeft geweigerd vanwege een dergelijk conflicterend wedstrijdschema, maar wel vanwege de promotie van weddenschappen.
82 In de tweede plaats betoogt de ISU dat het Gerecht drie fouten heeft gemaakt bij de analyse van de met de toestemmings- en toelatingsregels nagestreefde doelstellingen.
83 Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest erkend dat de ISU het recht had, anders dan de Commissie in overweging 169 van het litigieuze besluit had vastgesteld, om de bescherming van haar economische belangen na te streven, maar heeft het daaruit niet de consequentie getrokken dat die instelling het bestaan van een mededingingsbeperking naar strekking niet kon afleiden uit dit enkele feit.
84 Vervolgens heeft het Gerecht die fout, en de daarmee samenhangende onmogelijkheid om voor de kwalificatie van mededingingsbeperking naar strekking argumenten te putten uit de met de toestemmings- en toelatingsregels nagestreefde doelstellingen, trachten te ondervangen door in punt 111 van het bestreden arrest het bestaan van een dergelijke strekking af te leiden uit andere factoren die verband houden met het beweerdelijk vage, willekeurige en onevenredige karakter van die regels. Zodoende heeft die rechter zijn beoordeling in de plaats gesteld van die van de Commissie, die zich in het litigieuze besluit op die factoren had gebaseerd voor andere doeleinden (overwegingen 255‑258) dan de vaststelling van een mededingingsbeperking naar strekking (overwegingen 162‑187).
85 Ten slotte blijkt uit de rechtspraak dat die factoren uitsluitend relevant zijn ter beoordeling van de gevolgen van gedragingen die de mededinging kunnen beperken (arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 69).
86 In de derde plaats stelt de ISU dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de toetsing van de beoordelingen van de Commissie inzake de economische en juridische context van de toestemmings- en toelatingsregels. Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 115 tot en met 117 van het bestreden arrest haar argumenten inzake de toestemming voor heel wat externe internationale wedstrijden op het gebied van kunstrijden op de schaats ten onrechte verworpen op grond dat die discipline in casu geen deel uitmaakte van de relevante markt. Blijkens de rechtspraak kunnen elementen met betrekking tot een andere dan de relevante markt immers ter beoordeling van die context in aanmerking worden genomen (arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punten 78 en 79). Ten tweede heeft het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest die vele bewezen voorbeelden van toestemming voor externe wedstrijden ten onrechte terzijde geschoven op grond dat de Commissie volgens het Gerecht op goede gronden had vastgesteld dat de mogelijkheid of het risico bestond dat de toestemmings- en toelatingsregels willekeurig zouden worden toegepast.
87 De Commissie, ondersteund door Tuitert, Kerstholt en EU Athletes, betwist al die argumenten.
2. Beoordeling door het Hof
88 Met de drie onderdelen van haar eerste middel in hogere voorziening levert de ISU uit verschillende oogpunten kritiek op de wijze waarop het Gerecht de wettigheid van het litigieuze besluit heeft getoetst en op de bevindingen waartoe het aan het einde van die toetsing is gekomen. Zij betoogt in wezen dat, gelet op de betekenis en de strekking van artikel 101 VWEU en de wijze waarop de Commissie die bepaling in het litigieuze besluit heeft toegepast, het bestreden arrest moet worden vernietigd wegens onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven door, ten eerste, het bestaan van een andere dan de door de Commissie gekwalificeerde inbreuk vast te stellen en daardoor zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van deze instelling (tweede onderdeel), ten tweede, ten onrechte te erkennen dat die inbreuk kon worden geacht „ertoe te strekken” dat de mededinging werd beperkt (tweede en derde onderdeel), en ten derde, een aantal van de bij het Gerecht ter betwisting van die kwalificatie aangevoerde argumenten en bewijzen van de hand te wijzen en daardoor zijn taak te miskennen (eerste en derde onderdeel).
89 Gelet op de wijze waarop dit middel is gestructureerd, is het aangewezen om de verschillende onderdelen ervan tezamen te onderzoeken nadat de betekenis en de strekking van artikel 101 VWEU, waaraan de eventuele gegrondheid van die onderdelen moet worden getoetst, in herinnering zijn gebracht.
90 Dienaangaande moet er vooraf op worden gewezen dat er geen betwisting bestaat omtrent de vaststelling van de Commissie en het Gerecht dat de ISU ten aanzien van artikel 101 VWEU moet worden aangemerkt als een „ondernemersvereniging” die bovendien een economische activiteit verricht doordat zij wedstrijden hardrijden op de schaats organiseert en commercialiseert, noch omtrent de vaststelling dat de toestemmings- en toelatingsregels een „besluit van een ondernemersvereniging” vormen in de zin van dat artikel. Evenmin wordt betwist dat dit besluit „de handel tussen lidstaten ongunstig [kan] beïnvloeden” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU. Ten slotte wordt ook niet ter discussie gesteld, zelfs niet subsidiair, dat dit besluit niet voldoet aan de verschillende voorwaarden om voor een vrijstelling krachtens artikel 101, lid 3, VWEU in aanmerking te komen.
a) Toepasselijkheid van artikel 101 VWEU op sport als economische activiteit
91 Sportbeoefening, voor zover het daarbij gaat om een economische activiteit, valt onder de Unierechtelijke bepalingen die op een dergelijke activiteit van toepassing zijn (zie in die zin arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, EU:C:1974:140, punt 4, en 16 maart 2010, Olympique Lyonnais, C‑325/08, EU:C:2010:143, punt 27).
92 Enkel bepaalde specifieke regels die uitsluitend zijn vastgesteld om niet-economische redenen en die betrekking hebben op kwesties waarbij het uitsluitend om de sport als zodanig gaat, kunnen worden beschouwd als regels die niets te maken hebben met een economische activiteit. Dat is met name het geval bij regels op grond waarvan buitenlandse spelers worden uitgesloten van deelname aan competities tussen ploegen die elk hun land vertegenwoordigen of waarbij criteria worden vastgesteld voor de selectie van atleten die individueel aan competities deelnemen (zie in die zin arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, EU:C:1974:140, punt 8; 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punten 76 en 127, en 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 43, 44, 63, 64 en 69).
93 Met uitzondering van die specifieke regels vallen regels die door sportverenigingen worden vastgesteld en, meer algemeen, het gedrag van die verenigingen zelf, onder de VWEU-bepalingen betreffende het mededingingsrecht wanneer de voorwaarden voor toepassing van die bepalingen zijn vervuld (zie in die zin arrest van 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punten 30‑33), wat betekent dat die verenigingen kunnen worden aangemerkt als „ondernemingen” in de zin van de artikelen 101 en 102 VWEU of dat de regels in kwestie kunnen worden gekwalificeerd als „besluiten van ondernemersverenigingen” in de zin van artikel 101 VWEU.
94 Het kan daarbij gaan om regels die zien op de uitoefening door een sportvereniging van bevoegdheden tot verlening van voorafgaande toestemming voor sportcompetities, waarvan de organisatie en commercialisatie een economische activiteit vormen voor ondernemingen die zich daarmee bezighouden of dat overwegen, zo ook voor een dergelijke vereniging (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 28). Het kan ook gaan om voorschriften die bedoeld zijn om de deelname van atleten aan dergelijke competities te regelen, hetgeen een economische activiteit vormt wanneer zij de betrokken sport op professionele of semiprofessionele basis beoefenen.
95 Dat neemt niet weg dat sport onmiskenbaar specifieke kenmerken vertoont die weliswaar met name eigen zijn aan amateursport, maar die niettemin ook kunnen worden aangetroffen waar het gaat om sportbeoefening als economische activiteit (zie in die zin arrest van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C‑176/96, EU:C:2000:201, punt 33).
96 De kenmerken die specifiek zijn voor een economische sector kunnen naast andere aspecten en voor zover zij relevant zijn eventueel in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 101 VWEU, en met name bij het onderzoek van de vraag of een bepaald gedrag, gelet op de economische en juridische context waarin het plaatsvindt en de „daadwerkelijke voorwaarden” of het „feitelijke kader” voor het functioneren en de structuur van de betrokken sector(en) of markt(en), moet worden geacht „ertoe te strekken” of, als dat niet het geval is, „ten gevolge te hebben” dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst (zie in die zin arrest van 15 december 1994, DLG, C‑250/92, EU:C:1994:413, punt 31). Een dergelijk onderzoek kan vereisen dat rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld de aard, de organisatie of de werking van de betrokken sport en, meer bepaald, de mate waarin die sport beroepsmatig wordt uitgeoefend, de wijze waarop zij wordt uitgeoefend, de wisselwerking tussen de verschillende actoren die eraan deelnemen en de rol van de verantwoordelijke structuren of organismen op alle niveaus waarmee de Unie overeenkomstig artikel 165, lid 3, VWEU de samenwerking bevordert.
b) Artikel 101, lid 1, VWEU
97 Volgens artikel 101, lid 1, VWEU zijn onverenigbaar met de interne markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
1) Onderzoek of er sprake is van een gedrag dat „ertoe strekt” of „ten gevolge heeft” dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU
98 Om in een bepaald geval te kunnen vaststellen dat een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of onderling afgestemde feitelijke gedragingen onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU vallen, dient volgens de bewoordingen van die bepaling te worden aangetoond, ofwel dat een dergelijk gedrag ertoe strekt dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst, ofwel dat dit gedrag zulks ten gevolge heeft (zie in die zin arresten van 30 juni 1966, LTM, 56/65, EU:C:1966:38, blz. 417, en 29 juni 2023, Super Bock Bebidas, C‑211/22, EU:C:2023:529, punt 31).
99 Daartoe dient in een eerste fase de strekking van het betrokken gedrag te worden onderzocht. Indien een dergelijk onderzoek uitwijst dat dit gedrag een mededingingsverstorende strekking heeft, hoeven de gevolgen ervan voor de mededinging niet te worden onderzocht. Enkel ingeval het betrokken gedrag niet kan worden geacht een dergelijke mededingingsverstorende strekking te hebben is het dus noodzakelijk om in een tweede fase die gevolgen te onderzoeken (zie in die zin arresten van 30 juni 1966, LTM, 56/65, EU:C:1966:38, blz. 417, en 26 november 2015, Maxima Latvija, C‑345/14, EU:C:2015:784, punten 16 en 17).
100 Het onderzoek dat moet worden verricht verschilt naargelang het betrekking heeft op de vraag of het betrokken gedrag „ertoe strekt” dan wel „ten gevolge heeft” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen, waarbij elk van beide begrippen aan een ander rechts- en bewijsregime is onderworpen [zie in die zin arrest van 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 63].
i) Onderzoek of er sprake is van gedrag dat „ertoe strekt” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen
101 Blijkens vaste rechtspraak van het Hof, zoals die in het bijzonder is samengevat in de arresten van 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a. (C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 78), en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a. (C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 67), vormt het begrip mededingingsverstorende „strekking” weliswaar geen uitzondering ten opzichte van het begrip mededingingsverstorend „gevolg”, zoals blijkt uit de punten 98 en 99 van het onderhavige arrest, maar moet het toch strikt worden uitgelegd.
102 Bijgevolg moet dat begrip aldus worden opgevat dat het uitsluitend verwijst naar bepaalde soorten coördinatie tussen ondernemingen, die in een zodanige mate schadelijk blijken te zijn voor de mededinging dat hun gevolgen niet hoeven te worden onderzocht. Bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen kunnen namelijk naar hun aard reeds worden geacht schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging [zie in die zin arresten van 30 juni 1966, LTM, 56/65, EU:C:1966:38, blz. 417; 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a., C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 78, en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 67].
103 Tot de soorten gedrag die als zodanig moeten worden beschouwd, behoren in de eerste plaats bepaalde kartelafspraken die bijzonder schadelijk zijn voor de mededinging, zoals horizontale kartels die leiden tot prijsbepaling, beperking van de productiecapaciteit of verdeling van de klanten. Dergelijke soorten gedrag kunnen er namelijk in resulteren dat de prijzen stijgen of dat de productie, en daarmee het aanbod, wordt verlaagd, waardoor de middelen inefficiënt worden ingezet, wat in het nadeel speelt van zowel de ondernemingen die er gebruik van maken als de consument (zie in die zin arresten van 20 november 2008, Beef Industry Development Society en Barry Brothers, C‑209/07, EU:C:2008:643, punten 17 en 33; 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 51, en 16 juli 2015, ING Pensii, C‑172/14, EU:C:2015:484, punt 32).
104 Andere soorten gedrag zijn niet noodzakelijk even schadelijk voor de mededinging, maar kunnen in bepaalde gevallen eveneens worden geacht een mededingingsverstorende strekking te hebben. Dat is onder meer het geval bij bepaalde soorten horizontale overeenkomsten die geen kartels zijn, zoals die welke ertoe leiden dat concurrerende ondernemingen van de markt worden uitgesloten [zie in die zin arresten van 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punten 76, 77, 83‑87 en 101, alsook 25 maart 2021, Lundbeck/Commissie, C‑591/16 P, EU:C:2021:243, punten 113 en 114], of bepaalde soorten besluiten van ondernemersverenigingen die erop zijn gericht het gedrag van hun leden te coördineren, met name op het gebied van prijzen (zie in die zin arrest van 27 januari 1987, Verband der Sachversicherer/Commissie, 45/85, EU:C:1987:34, punt 41).
105 Om in een bepaald geval uit te maken of een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of onderling afgestemde feitelijke gedragingen uit hun aard zodanig schadelijk zijn voor de mededinging dat zij kunnen worden geacht ertoe te strekken deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen, moet worden gekeken naar, ten eerste, de bewoordingen van de overeenkomst, het besluit of de gedragingen in kwestie, ten tweede, de economische en juridische context waarvan zij deel uitmaken en, ten derde, de doelstellingen ervan (zie in die zin arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 53, en 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a., C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 79).
106 Wat om te beginnen de economische en juridische context betreft waarin het betrokken gedrag plaatsvindt, moet rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken sector(en) of markt(en) (arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 53, en 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a., C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 80). Het is daarentegen geenszins noodzakelijk om te onderzoeken, laat staan om aan te tonen, welke gevolgen dat gedrag teweegbrengt voor de mededinging, ongeacht of die gevolgen reëel of potentieel en negatief of positief zijn, zoals volgt uit de rechtspraak die in de punten 98 en 99 van het onderhavige arrest is aangehaald.
107 Wat vervolgens de doelstellingen van het betrokken gedrag betreft, moeten de objectieve doelstellingen worden bepaald die met dat gedrag worden nagestreefd ten aanzien van de mededinging. De omstandigheid dat de betrokken ondernemingen hebben gehandeld zonder het subjectieve oogmerk om de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en het feit dat zij bepaalde legitieme doelstellingen hebben nagestreefd, zijn niet doorslaggevend voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU (zie in die zin arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, EU:C:2006:229, punten 64 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 november 2008, Beef Industry Development Society en Barry Brothers, C‑209/07, EU:C:2008:643, punt 21).
108 Ten slotte moeten bij het in overweging nemen van al de in de drie voorgaande punten van het onderhavige arrest genoemde aspecten hoe dan ook de precieze redenen worden uiteengezet waarom het betrokken gedrag zodanig schadelijk is voor de mededinging dat het kan worden geacht „ertoe te strekken” deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen (zie in die zin arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 69).
ii) Onderzoek of er sprake is van gedrag dat „ten gevolge heeft” dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst
109 Het begrip gedrag met mededingingsverstorende „gevolgen” omvat elk gedrag dat niet kan worden beschouwd als gedrag met een mededingingsverstorende „strekking”, mits wordt aangetoond dat het daadwerkelijk of potentieel tot gevolg heeft dat de mededinging aanzienlijk wordt verhinderd, beperkt of vervalst [zie in die zin arresten van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C‑7/95 P, EU:C:1998:256, punt 77, en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 117].
110 Te dien einde moet de mededinging worden onderzocht binnen het feitelijke kader waarin die zich zou afspelen zonder de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen in kwestie [arresten van 30 juni 1966, LTM, 56/65, EU:C:1966:38, blz. 415, en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 118]. Daarbij moet(en) de markt(en) worden bepaald waarop dat gedrag zijn gevolgen moet teweegbrengen, en dienen die gevolgen vervolgens te worden gekwalificeerd, ongeacht of zij reëel dan wel potentieel zijn. Bij dit onderzoek moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden.
2) Mogelijkheid om sommige specifieke gedragingen aan te merken als gedragingen die niet onder artikel 101, lid 1, VWEU vallen
111 Volgens vaste rechtspraak van het Hof valt niet elke overeenkomst tussen ondernemingen die, of elk besluit van een ondernemersvereniging dat, de handelingsvrijheid beperkt van de ondernemingen die partij zijn bij die overeenkomst of die dat besluit moeten naleven, automatisch onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU. Uit het onderzoek van de economische en juridische context waarin bepaalde van die overeenkomsten en besluiten moeten worden geplaatst, kan namelijk naar voren komen, ten eerste, dat deze worden gerechtvaardigd door het nastreven van een of meer legitieme doelstellingen van algemeen belang die als zodanig niet mededingingsverstorend zijn, ten tweede, dat de concrete middelen waarmee die doelstellingen worden nagestreefd, daar werkelijk toe noodzakelijk zijn, en ten derde, dat ook als die middelen er onvermijdelijk toe leiden dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt of vervalst, dit onvermijdelijk gevolg niet verder gaat dan noodzakelijk is, wat met name wél het geval zou zijn wanneer de mededinging volledig zou worden uitgeschakeld. Deze rechtspraak kan in het bijzonder toepassing vinden op overeenkomsten of besluiten die de vorm aannemen van regels die een bond, zoals een beroeps- of een sportbond, vaststelt om bepaalde ethische of deontologische doelstellingen na te streven en, meer algemeen, om de uitoefening van een beroepsactiviteit te regelen, indien de betrokken bond aantoont dat aan de zo-even genoemde voorwaarden is voldaan (zie in die zin arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 97; 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punten 42‑48, en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 93, 96 en 97).
112 Meer bepaald heeft het Hof op het gebied van de sport, gelet op de gegevens waarover het beschikte, geoordeeld dat de antidopingregelgeving die is vastgesteld door het IOC, niet valt onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU, ook al beperkt zij de handelingsvrijheid van de atleten en heeft zij tot onvermijdelijk gevolg dat de mogelijke concurrentie tussen hen wordt beperkt doordat zij een grenswaarde bepaalt waarboven de aanwezigheid van nandrolon als doping wordt beschouwd, teneinde het eerlijke, integere en objectieve verloop van de sportcompetitie veilig te stellen, de gelijke kansen van de atleten te waarborgen, hun gezondheid te beschermen, en de ethische waarden die de kern van de sport vormen, te doen naleven, waaronder de verdienste (zie in die zin arrest van 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punten 43‑55).
113 De in punt 111 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak kan daarentegen niet worden toegepast op gedragingen die niet gewoon tot onvermijdelijk „gevolg” hebben dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt doordat zij de handelingsvrijheid van bepaalde ondernemingen beknotten, maar zodanig schadelijk zijn voor de mededinging dat het gerechtvaardigd is om ze aan te merken als gedragingen die er juist „toe strekken” deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Enkel indien het onderzoek van de gedraging die in een concreet geval aan de orde is, uitwijst dat die gedraging er niet toe strekt de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen, dient bijgevolg aansluitend te worden nagegaan of zij onder die rechtspraak kan vallen (zie in die zin arresten van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 69; 4 september 2014, API e.a., C‑184/13–C‑187/13, C‑194/13, C‑195/13 en C‑208/13, EU:C:2014:2147, punt 49, en 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International, C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890, punten 51, 53, 56 en 57).
114 Gedragingen die ertoe strekken de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen kunnen dus alleen op grond van artikel 101, lid 3, VWEU en voor zover aan alle voorwaarden van die bepaling is voldaan, worden vrijgesteld van het verbod dat door artikel 101, lid 1, VWEU wordt opgelegd (zie in die zin arrest van 20 november 2008, Beef Industry Development Society en Barry Brothers, C‑209/07, EU:C:2008:643, punt 21).
115 In het licht van al die overwegingen moeten de verschillende door de ISU uiteengezette argumenten worden onderzocht.
c) In casu vastgestelde inbreuk
116 Wat de argumenten betreft waarmee de ISU aanvoert dat het Gerecht door de vaststelling van een andere dan de door de Commissie gekwalificeerde inbreuk zijn beoordeling in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie, zij in de eerste plaats opgemerkt dat het Gerecht in de punten 57 en 126 van het bestreden arrest in wezen heeft verklaard dat de Commissie een inbreuk had vastgesteld die erin bestond dat de ISU de toestemmings- en toelatingsregels in de versies van 2014 en 2016 had vastgesteld en toegepast op de wereldwijde markt van de organisatie en commercialisatie van internationale wedstrijden hardrijden op de schaats en de exploitatie van de verschillende daaraan verbonden rechten, zoals door de ISU in haar hogere voorziening overigens in herinnering wordt gebracht. Het Gerecht heeft in het eerste van die twee punten ook verklaard dat de Commissie dat gedrag had gekwalificeerd als een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU op grond dat het „ertoe strekte” en „ten gevolge had” dat de mededinging werd beperkt.
117 In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 77 tot en met 120 van het bestreden arrest de beoordelingen van de Commissie op grond waarvan zij de vaststelling en de toepassing van de toestemmings- en toelatingsregels had gekwalificeerd als gedrag dat „ertoe strekt” de mededinging te beperken, getoetst en daarbij overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof, waarnaar overigens in de punten 66 en 67 van het bestreden arrest wordt verwezen, gekeken naar de beoordelingen betreffende, ten eerste, de bewoordingen van de regels, ten tweede, de met die regels nagestreefde doelstellingen en, ten derde, de context waarin die regels zijn vastgesteld. Het Gerecht was na afloop van zijn toetsing in de punten 121 tot en met 123 van het bestreden arrest van oordeel dat de ISU de Commissie ten onrechte had verweten blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten te hebben gemaakt, zodat de kwalificatie als gedrag dat „ertoe strekt” de mededinging te beperken niet ongegrond was en het bijgevolg onnodig was uitspraak te doen over de argumenten van de ISU inzake de alternatieve en subsidiaire kwalificatie als gedrag dat „ten gevolge heeft” dat die mededinging wordt beperkt.
118 In de derde en laatste plaats blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de vaststelling en kwalificatie in het bestreden arrest van het in casu aan de orde zijnde gedrag in alle opzichten overeenkomt met de inhoud van het litigieuze besluit. Artikel 1 van dat besluit, luidens hetwelk de ISU door de vaststelling en de toepassing van de toestemmings- en toelatingsregels inbreuk heeft gemaakt op artikel 101, lid 1, VWEU, moet namelijk worden gelezen in samenhang met de overwegingen 161 tot en met 188 ervan, waarin de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat die regels, gelet op de bewoordingen en de doelstellingen ervan alsook de economische en juridische context waarvan zij deel uitmaken, moesten worden geacht „ertoe te strekken” de mededinging te beperken, alvorens zij afzonderlijk en los daarvan in de overwegingen 194 tot en met 209 van dat besluit eraan heeft toegevoegd dat die regels evenzeer „ten gevolge hadden” dat de mededinging werd beperkt.
119 Uit die verschillende vaststellingen komt met name naar voren dat de Commissie, anders dan de ISU stelt, geen juridische kwalificatie heeft gehanteerd die de alternatieve begrippen mededingingsbeperking naar „strekking” en naar „gevolg” „combineert”. Zij heeft juist twee afzonderlijke en los van elkaar staande juridische kwalificaties parallel gebruikt, waarvan elk van de twee, voor zover gegrond, volstond om het dispositief van het litigieuze besluit te onderbouwen.
120 Het Gerecht heeft dus, in tegenstelling tot hetgeen de ISU betoogt, geen uitspraak gedaan over een andere dan de door de Commissie gekwalificeerde inbreuk. Integendeel, het heeft enkel geoordeeld dat de bewering van de ISU dat die instelling bij de eerste van de twee verrichte juridische kwalificaties fouten had gemaakt, onterecht was.
121 Voorts klopt het weliswaar dat nergens in de delen van het bestreden arrest waarin de gegrondheid van die kwalificatie wordt getoetst aan de bewoordingen (punten 81‑98), de doelstellingen (punten 99‑114) en de economische en juridische context (punten 115‑120) van de toestemmings- en toelatingsregels wordt onderzocht op welke manier die regels door de ISU zijn toegepast, maar geconstateerd moet worden dat de Commissie in het litigieuze besluit dezelfde benadering heeft gevolgd. In de delen van dat besluit waarin de bewoordingen (overwegingen 162‑167 en 180‑187), de doelstellingen (overwegingen 168‑171) en de economische en juridische context (overwegingen 172 en 173) van die regels worden onderzocht, wordt namelijk evenmin ingegaan op die problematiek, die uitsluitend in andere delen wordt besproken, zoals in het deel betreffende de „intenties” van de ISU (overwegingen 174‑179) of in het deel betreffende de „gevolgen” van die regels voor de mededinging (overwegingen 199‑205).
122 De argumenten waarmee de ISU aanvoert dat het Gerecht een andere dan de door de Commissie in het litigieuze besluit gekwalificeerde inbreuk heeft vastgesteld en daarbij zijn beoordeling in de plaats heeft gesteld van die van deze instelling, moeten derhalve ongegrond worden verklaard.
d) Onderzoek of er in casu sprake is van gedrag dat „ertoe strekt” de mededinging te beperken
123 De argumenten waarmee de ISU aanvoert dat het Gerecht artikel 101, lid 1, VWEU onjuist heeft uitgelegd en op basis van die uitlegging ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat de toestemmings- en toelatingsregels door de Commissie op goede gronden waren aangemerkt als gedrag dat „ertoe strekt” de mededinging te beperken, zijn voornamelijk van drieërlei aard.
124 De ISU verwijt het Gerecht in wezen dat die rechter ten eerste het begrip mededingingsverstorende „strekking” onjuist heeft uitgelegd door net als de Commissie te oordelen dat het in deze zaak aan de orde zijnde gedrag van dien aard was dat de inhoud ervan, de met dat gedrag nagestreefde doelstellingen en de economische en juridische context waarin het plaatsvond, moesten worden onderzocht in het licht van de arresten van 1 juli 2008, MOTOE (C‑49/07, EU:C:2008:376), en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas (C‑1/12, EU:C:2013:127). Ten tweede heeft het Gerecht volgens de ISU ten onrechte geoordeeld dat dit gedrag als een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU moest worden gekwalificeerd op grond dat het blijkens de beoordelingen van de Commissie betreffende de bewoordingen, de doelstellingen en de economische en juridische context van de toestemmings- en toelatingsregels „ertoe strekte” de mededinging te beperken. Bovendien heeft die rechter zich niet uitgesproken over andere wezenlijke factoren, zoals de door de Commissie aan de ISU toegeschreven intenties en de gevolgen van die regels voor de relevante markt en de verwante markt van het kunstrijden. Ten derde heeft het Gerecht door de gezamenlijke behandeling van het tweede en het vierde middel tot nietigverklaring, betreffende respectievelijk het begrip mededingingsverstorende „strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU en de rechtspraak van het Hof volgens welke bepaalde gedragingen kunnen worden geacht buiten de werkingssfeer van die bepaling te vallen (arrest van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98), blijk gegeven van nog meer onjuiste rechtsopvattingen door in wezen die twee afzonderlijke kwesties samen te voegen en zodoende zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie.
1) Vraag of de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 1 juli 2008, MOTOE (C‑49/07, EU:C:2008:376), en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas (C‑1/12, EU:C:2013:127), in casu toepasselijk is
125 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat onvervalste handhaving of ontwikkeling van de mededinging op de interne markt slechts kan worden gewaarborgd indien wordt gezorgd voor gelijke kansen voor ondernemingen. Wanneer aan een onderneming die een bepaalde economische activiteit uitoefent de bevoegdheid wordt toegekend tot aanwijzing, rechtens of zelfs feitelijk, van andere ondernemingen die deze activiteit ook mogen uitoefenen, en tot vaststelling van de voorwaarden waaronder die activiteit kan worden uitgeoefend, ontstaat voor die onderneming een conflictsituatie en wordt haar ten opzichte van haar concurrenten een duidelijk voordeel toegekend doordat zij hen de toegang tot de betrokken markt kan ontzeggen of haar eigen activiteit kan begunstigen (zie in die zin arresten van 13 december 1991, GB-Inno-BM, C‑18/88, EU:C:1991:474, punt 25; 12 februari 1998, Raso e.a., C‑163/96, EU:C:1998:54, punten 28 en 29, en 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 38, 49, 51 en 52) en zodoende ten nadele van de consument de ontwikkeling van op verdienste gebaseerde mededinging kan verhinderen door de productie, de ontwikkeling van alternatieve producten of diensten of de innovatie op die markt te beperken.
126 Bijgevolg kan een dergelijke bevoegdheid slechts aan een welbepaalde onderneming worden verleend indien de uitoefening ervan beperkt, gebonden en aan controle onderworpen is, ongeacht of die bevoegdheid voortvloeit uit de toekenning door een lidstaat van uitsluitende of bijzondere rechten die de onderneming waaraan zij wordt verleend, een machtspositie op de betrokken markt verschaffen (zie in die zin arrest van du 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 50 en 53), uit autonoom gedrag van een onderneming met een machtspositie die haar in staat stelt potentieel concurrerende ondernemingen de toegang tot die markt of tot verwante of naburige markten te ontzeggen (zie in die zin arrest van 13 december 1991, GB-Inno-BM, C‑18/88, EU:C:1991:474, punten 17‑20 en 24), of uit een besluit van een ondernemersvereniging, a fortiori wanneer de vereniging waarvan dat besluit uitgaat, tegelijkertijd als een „onderneming” moet worden beschouwd vanwege de economische activiteit die zij op die markt uitoefent (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 39, 44, 45, 59, 91 en 92).
127 Om die reden heeft het Hof reeds vastgesteld dat wanneer een dergelijke bevoegdheid wordt verleend aan een onderneming met een machtspositie, zij door het bestaan zelf ervan in strijd is met artikel 102 VWEU, in voorkomend geval gelezen in samenhang met artikel 106 VWEU, tenzij de uitoefening van die bevoegdheid zodanig beperkt, gebonden en aan controle onderworpen is dat het risico van misbruik van machtspositie wordt uitgesloten (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 50 en 53).
128 Evenzo moet worden geoordeeld dat een dergelijke bevoegdheid kan worden geacht „ertoe te strekken” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, aangezien de artikelen 101 en 102 VWEU, ook al worden er onderscheiden doelstellingen mee nagestreefd en hebben ze een verschillende werkingssfeer, tegelijkertijd op een en dezelfde gedraging kunnen worden toegepast indien voldaan is aan de respectieve voorwaarden voor de toepassing ervan [zie in die zin arresten van 11 april 1989, Saeed Flugreisen en Silver Line Reisebüro, 66/86, EU:C:1989:140, punt 32; 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C‑395/96 P en C‑396/96 P, EU:C:2000:132, punt 33, en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 146], en die artikelen bijgevolg samenhangend moeten worden uitgelegd met inachtneming evenwel van hun specifieke kenmerken.
129 Ervan uitgaand dat dit niet het geval is, kan die bevoegdheid op zijn minst worden geacht „ten gevolge te hebben” dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst, zoals ook reeds door het Hof is vastgesteld (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 69).
130 Gelet op het in casu aan de orde zijnde soort gedrag, namelijk een besluit van een ondernemersvereniging waarbij aan deze voor een bepaalde sportdiscipline verantwoordelijke vereniging regelgevings-, toezichts- en sanctiebevoegdheden worden toegekend die haar in staat stellen potentieel concurrerende ondernemingen de toegang toe te staan of te ontzeggen tot een bepaalde markt waarop die vereniging zelf een economische activiteit uitoefent, heeft het Gerecht derhalve in de punten 68 tot en met 76 van het bestreden arrest, net als de Commissie in de overwegingen 172 en 173 van het litigieuze besluit, op goede gronden in wezen geoordeeld dat de strekking van dat gedrag, meer bepaald de inhoud ervan, de met dat gedrag nagestreefde doelstellingen en de economische en juridische context waarin het plaatsvond, moest worden onderzocht in het licht van de rechtspraak zoals ontwikkeld in de arresten van 1 juli 2008, MOTOE (C‑49/07, EU:C:2008:376), en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas (C‑1/12, EU:C:2013:127).
2) Kwalificatie van het in casu aan de orde zijnde gedrag
131 Voor het antwoord op de vraag of een besluit van een ondernemersvereniging waarbij aan die vereniging regelgevings-, toezichts-, en sanctiebevoegdheden worden toegekend die haar in staat stellen potentieel concurrerende ondernemingen de toegang toe te staan of te ontzeggen tot een bepaalde markt waarop die vereniging zelf een economische activiteit uitoefent, moet worden geacht ertoe te strekken of, als dat niet het geval is, ten gevolge te hebben dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst, dient om te beginnen te worden nagegaan of die bevoegdheid wordt afgebakend door transparante, duidelijke en precieze materiële criteria (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 84‑86, 90, 91 en 99), zodat kan worden voorkomen dat zij willekeurig kan worden uitgeoefend. Voorts moeten die criteria uiteraard zijn vastgelegd in een toegankelijke vorm alvorens de bevoegdheid die erdoor moet worden afgebakend, wordt uitgeoefend.
132 Daartoe kunnen met name criteria worden gerekend die het houden van sportwedstrijden op basis van gelijke kansen en verdienste adequaat en daadwerkelijk bevorderen.
133 Criteria die daaraan beantwoorden, moeten bovendien kunnen waarborgen dat een dergelijke bevoegdheid op non-discriminatoire basis wordt uitgeoefend (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 99) en dat de sancties die kunnen worden opgelegd, zowel objectief als evenredig zijn (zie in die zin arrest van 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punten 48 en 55). Opdat die criteria in het algemeen als niet-discriminatoir zouden kunnen worden beschouwd, mogen ze aan de organisatie en commercialisatie van externe wedstrijden en de deelname van atleten daaraan geen voorwaarden verbinden die hetzij verschillen van die welke gelden voor wedstrijden die worden georganiseerd en gecommercialiseerd door de entiteit die daarover beslist, hetzij identiek of vergelijkbaar zijn, maar waaraan in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk kan worden voldaan door een onderneming die niet dezelfde hoedanigheid van vereniging of dezelfde bevoegdheden heeft als die entiteit en zich derhalve in een andere situatie bevindt dan die entiteit. Daarenboven moeten meer specifiek de criteria voor de vaststelling van mogelijke sancties waarborgen dat deze in elk concreet geval worden vastgesteld met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, waarbij met name rekening wordt gehouden met de aard, de duur en de ernst van de vastgestelde inbreuk.
134 Ten slotte moeten die criteria daadwerkelijk kunnen worden geverifieerd (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 99).
135 Voor de betrokken bevoegdheid moeten er bovendien transparante en niet-discriminatoire procedureregels gelden, zoals die betreffende de termijnen voor de indiening van een verzoek om voorafgaande toestemming en voor de vaststelling van een besluit daarover, die niet in het nadeel van potentieel concurrerende ondernemingen kunnen werken door hun daadwerkelijke toegang tot de markt te ontzeggen (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 86 en 92) en dus uiteindelijk de productie niet kunnen beperken.
136 Gelet op de in de vijf voorgaande punten van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet in casu ten eerste worden vastgesteld dat, anders dan de ISU betoogt, het Gerecht bij het onderzoek van de strekking van de toestemmings- en toelatingsregels geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van de vraag of die regels zodanig waren vastgesteld dat willekeurige, discriminatoire of onevenredige uitoefening van de daarin aan die federatie verleende toestemmings-, toezichts- en sanctiebevoegdheden kon worden voorkomen.
137 Meer bepaald heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij het concrete onderzoek van de inhoud van die regels in de punten 85 tot en met 89 en 118 van het bestreden arrest vast te stellen dat deze niet aantoonbaar werden gerechtvaardigd door enig specifiek doel en dat de beoordelingsbevoegdheid van de ISU om al dan niet toestemming te verlenen voor de organisatie en uitvoering van geplande wedstrijden hardrijden op de schaats die door externe organisaties of ondernemingen aan haar konden worden voorgelegd, niet werd afgebakend door transparante, objectieve, niet-discriminatoire en dus verifieerbare toestemmingscriteria, zodat die federatie moest worden geacht over een discretionaire bevoegdheid te beschikken.
138 Hieraan moet worden toegevoegd dat die vaststellingen, die blijkens de punten 83 en 84 van het bestreden arrest waren bedoeld als antwoord op argumenten die de ISU specifiek had aangevoerd ter betwisting van bepaalde beoordelingen van de Commissie in het litigieuze besluit, in wezen niet als nieuw ten opzichte van dat besluit kunnen worden beschouwd. In overweging 173 van dat besluit verwijst de Commissie immers in het algemeen naar het vereiste dat de uitoefening van een beoordelingsbevoegdheid als die van de ISU gebonden, beperkt en aan controle onderworpen moet zijn, alvorens zij in de overwegingen 163 en 185 van dat besluit meer in het bijzonder verklaart dat dit in casu niet het geval is bij gebreke van een verband tussen die bevoegdheid en specifieke en verifieerbare doelstellingen.
139 Het Gerecht heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 91 tot en met 95 en 97 van het bestreden arrest in wezen vast te stellen dat er geen criteria waren om het objectieve en evenredige karakter te waarborgen van sancties die de ISU kon opleggen aan atleten die deelnamen aan wedstrijden hardrijden op de schaats waarvoor die federatie geen voorafgaande toestemming had verleend, en dat die sancties een relevante factor vormden bij het onderzoek of de toestemmings- en toelatingsregels ertoe strekten de mededinging op de relevante markt te beperken. Die vaststellingen, die blijkens de punten 83, 90 en 96 van het bestreden arrest eveneens bedoeld waren als antwoord op de door de ISU ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring uiteengezette argumenten, kunnen evenmin worden geacht te zien op kwesties die nieuw zijn ten opzichte van die welke in de overwegingen 162, 163, 166 en 186 van het litigieuze besluit zijn behandeld.
140 Ten tweede maken de desbetreffende vaststellingen van het Gerecht, daarbij op de daarnet aangegeven manier verwijzend naar de in de punten 125 tot en met 128 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, deel uit van een globale juridische redenering die tot doel heeft om overeenkomstig de in de punten 105 tot en met 108 van dit arrest aangehaalde vaste rechtspraak en, zoals met name blijkt uit de punten 68, 76, 80 en 120 van het bestreden arrest, te achterhalen of de Commissie terecht tot de slotsom is gekomen dat de toestemmings- en toelatingsregels, gelet op de bewoordingen en de doelstellingen ervan alsook de economische en juridische context waarvan zij deel uitmaken, zodanig schadelijk waren voor de mededinging dat zij moesten worden geacht ertoe te strekken de mededinging te beperken.
141 De juistheid van die globale juridische redenering wordt door de ISU niet betwist.
142 Om te beginnen betoogt zij immers enkel dat een aantal van de in de redenering in aanmerking genomen factoren, zoals de discretionaire aard van de bevoegdheid tot verlening van voorafgaande toestemming die haar op grond van de toestemmings- en toelatingsregels toekomt, de onevenredigheid van de sancties die zij op grond van die regels kan opleggen aan atleten die deelnemen aan niet-toegestane wedstrijden hardrijden op de schaats, of ook het feit dat die regels althans tot 2014 verwezen naar de doelstelling om de bescherming van de economische belangen van de ISU te waarborgen, op zichzelf beschouwd niet volstaan ter rechtvaardiging van de conclusie van die rechter dat die regels op goede gronden waren aangemerkt als regels die ertoe strekten de mededinging te beperken. Een dergelijk betoog kan die conclusie evenwel niet op losse schroeven zetten, aangezien deze op een globale beoordeling berust.
143 Vervolgens betoogt de ISU in wezen dat die conclusie op een onjuiste rechtsopvatting berust, aangezien daarvoor uiteindelijk wordt uitgegaan van de aan de eigenlijke inhoud en opzet van de toestemmings- en toelatingsregels inherente mogelijkheid of het daaraan inherente risico dat die regels zouden worden aangewend voor mededingingsverstorende doeleinden, namelijk om entiteiten of ondernemingen die met die federatie zouden kunnen concurreren, de toegang tot de betrokken markt te ontzeggen en wedstrijden die door die federatie worden georganiseerd, te begunstigen.
144 Een dergelijke conclusie, zoals verwoord in de punten 95, 118 en 119 van het bestreden arrest, strookt evenwel met de rechtspraak van het Hof. Ofschoon uit die rechtspraak volgt dat het een sportfederatie zoals de ISU vrijstaat om voor de betrokken sportdiscipline regels inzake de organisatie en het verloop van internationale wedstrijden vast te stellen, toe te passen en via sancties te doen naleven (zie in die zin arresten van 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 67 en 68; 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punt 44, en 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 60), volstaan die overwegingen immers geenszins om regels, zoals de toestemmings- en toelatingsregels, waarvan de toepassing niet afdoend beperkt, gebonden of aan controle onderworpen is, rechtmatig te verklaren.
145 Integendeel, dergelijke regels moeten, gelet op de in de punten 125 tot en met 128 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, worden geacht ertoe te strekken de mededinging te beperken. De entiteit die deze regels heeft vastgesteld en mag toepassen, krijgt op grond van die regels immers de macht om de toegang tot de markt van elke potentieel concurrerende onderneming toe te staan, te controleren of afhankelijk te stellen van voorwaarden en om zowel de eventuele mate van mededinging op die markt als de voorwaarden waaronder die eventuele mededinging kan plaatsvinden, te bepalen.
146 Als dusdanig maken die regels het mogelijk om elke concurrerende onderneming – zelfs al is deze even efficiënt – van de markt te weren of op zijn minst de organisatie en commercialisatie van wedstrijden die qua format of inhoud een alternatief vormen of nieuw zijn, te beperken. Bovendien wordt aan atleten daardoor elke mogelijkheid ontnomen om aan dergelijke wedstrijden deel te nemen, ook al zou hun interesse erdoor kunnen worden gewekt wegens bijvoorbeeld een innoverend format dat tegelijkertijd strookt met alle beginselen, waarden en spelregels die aan de betrokken sportdiscipline ten grondslag liggen. Ten slotte zijn die regels van dien aard dat toeschouwers en televisiekijkers geen enkele mogelijkheid krijgen om die wedstrijden bij te wonen of de uitzending ervan te bekijken.
147 Ten slotte verwijt de ISU het Gerecht in wezen de verschillende argumenten en bewijzen betreffende haar intenties bij de vaststelling van de toestemmings- en toelatingsregels (punt 121 van het bestreden arrest) en betreffende de toepassing van die regels op en de gevolgen ervan voor de relevante markt en de verwante markt van het kunstrijden (punten 115‑117 van het bestreden arrest) al te snel en zonder enig onderzoek te hebben afgewezen. Dat betoog moet evenwel worden verworpen in het licht van de in de punten 98, 99, 106 en 107 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.
148 Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch heeft het zich vergist bij de juridische kwalificatie van de feiten door te oordelen dat de Commissie de toestemmings- en toelatingsregels op goede gronden had gekwalificeerd als gedrag dat ertoe strekt de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU. Dat het Gerecht, zoals de ISU bovendien aanvoert, met name in de punten 101 tot en met 104 en 108 van het bestreden arrest gezamenlijk daarmee de afzonderlijke kwestie heeft onderzocht of die regels in het licht van de in punt 111 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak desalniettemin konden worden geacht niet binnen de werkingssfeer van die bepaling te vallen, terwijl die rechtspraak blijkens de punten 113 en 114 van dit arrest niet relevant is voor gedrag dat ertoe strekt de mededinging te beperken, maakt de redenering waarnaar in punt 140 van dit arrest wordt verwezen, hoe dan ook niet ongeldig.
149 Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.
B. Tweede middel
1. Argumenten van partijen
150 Met haar tweede middel verwijt de ISU het Gerecht dat het met miskenning van zijn taak krachtens artikel 263 VWEU het vierde middel tot nietigverklaring en de tot staving daarvan overgelegde bewijzen niet juist heeft opgevat en niet naar behoren heeft onderzocht.
151 Dienaangaande verklaart zij ten eerste dat dit middel tot nietigverklaring specifiek en uitsluitend was bedoeld om te betogen dat haar weigering tot verlening van toestemming voor de geplande internationale wedstrijd te Dubai, die haar door een externe organisator was voorgelegd, niet binnen de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU viel, aangezien die weigering een legitieme doelstelling diende, namelijk de handhaving van het in haar gedragscode neergelegde verbod op weddenschappen, en, anders dan de Commissie in het litigieuze besluit heeft gemeend, niet kon worden geacht te zijn ingegeven door de wens om een potentiële concurrent te weren van de markt van het hardrijden op de schaats.
152 Ten tweede betoogt de ISU dat het Gerecht de strekking van dit middel tot nietigverklaring heeft gewijzigd door in punt 99 van het bestreden arrest te oordelen dat in dit verband de algemene kwestie moest worden beslecht of de toestemmings- en toelatingsregels werden gerechtvaardigd door de doelstelling om de integriteit van de onder de bevoegdheid van de ISU vallende sportdisciplines te beschermen.
153 Ten derde verwijt de ISU het Gerecht dat het in punt 102 van het bestreden arrest heeft erkend dat zij regels mocht vaststellen die konden voorkomen dat internationale schaatswedstrijden zouden worden vervalst door weddenschappen en het tegelijkertijd in punt 127 van dat arrest heeft geweigerd om in het licht van artikel 101, lid 1, VWEU uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de toepassing van die regels op het in het litigieuze besluit vermelde internationale wedstrijdvoorstel, op grond dat die toepassing door de Commissie niet als zodanig als inbreuk was gekwalificeerd, maar enkel was vermeld ter illustratie van de wijze waarop die regels in de praktijk konden worden toegepast. Uit de overwegingen en het dispositief van dat besluit blijkt immers duidelijk dat de toepassing van de toestemmings- en toelatingsregels op de geplande wedstrijd in kwestie op dezelfde gronden als de vaststelling van die regels als een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU is gekwalificeerd en dat die juridische kwalificatie door de Commissie is vastgesteld aan het einde van een onderzoek dat voornamelijk, zo niet uitsluitend, was toegespitst op de weigering van de ISU tot verlening van toestemming voor die geplande wedstrijd. Derhalve was het Gerecht verplicht alle argumenten en bewijzen die de ISU ter betwisting van die kwalificatie en ten bewijze van de legitimiteit van haar gedrag aan het Gerecht had voorgelegd, te onderzoeken, wat het evenwel niet heeft gedaan.
154 De Commissie, ondersteund door Tuitert, Kerstholt en EU Athletes, betwist al die argumenten.
2. Beoordeling door het Hof
155 Meteen zij opgemerkt dat het onderhavige middel hoe dan ook niet ter zake dienend is, zelfs in de veronderstelling dat het Gerecht de strekking van het door de ISU aangevoerde vierde middel tot nietigverklaring onjuist heeft opgevat door ten onrechte aan te nemen dat het de algemene vraag moest afdoen of de toestemmings- en toelatingsregels door een legitieme doelstelling werden gerechtvaardigd, veeleer dan de specifieke vraag of er voor de toepassing van die regels op het door die federatie bedoelde internationale wedstrijdvoorstel hardrijden op de schaats een dergelijke rechtvaardiging bestond.
156 Zoals immers blijkt uit de hierboven in het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen heeft het Gerecht terecht de gegrondheid bevestigd van de beoordeling van de Commissie dat de toestemmings- en toelatingsregels als zodanig beschouwd, en dus los van de toepassing ervan per geval, ertoe strekten de mededinging te beperken. Bovendien is het bestaan van een eventuele legitieme doelstelling, gesteld al dat het bewijs daarvan zou worden geleverd, blijkens de punten 107, 113 en 114 van dit arrest in dit verband irrelevant.
157 Aangezien de twee middelen in hogere voorziening zijn afgewezen, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.
IV. Incidentele hogere voorziening
158 Ter ondersteuning van hun incidentele hogere voorziening voeren Tuitert, Kerstholt en EU Athletes twee middelen aan, die in wezen zijn ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen waarvan in de onderhavige zaak blijk is gegeven bij de uitlegging en de toepassing van artikel 101 VWEU.
A. Eerste middel
1. Argumenten van partijen
159 Met hun eerste middel, dat dat uit twee onderdelen bestaat, betogen Tuitert, Kerstholt en EU Athletes, ondersteund door de Commissie, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat de door de ISU vastgestelde arbitrageregels niet konden worden geacht de in artikel 1 van het litigieuze besluit genoemde inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU te versterken.
160 Met het eerste onderdeel van dat middel betogen Tuitert, Kerstholt en EU Athletes dat het oordeel van het Gerecht dat de arbitrageregels konden worden gerechtvaardigd door een legitiem belang dat verband houdt met de specifieke kenmerken van sport, op onjuiste rechtsopvattingen berust.
161 Dienaangaande verklaren zij in de eerste plaats dat uit die regels volgt dat atleten tegen wie de ISU een niet-toelatingsbesluit heeft vastgesteld, hun geschil met die federatie uitsluitend kunnen voorleggen aan het CAS. Tevens wijzen zij erop dat die atleten alle door de ISU vastgestelde regels, met inbegrip van de regels tot instelling van een dergelijk mechanisme voor arbitrale geschillenbeslechting, moeten aanvaarden om te mogen deelnemen aan internationale schaatswedstrijden die door die federatie of door de bij die federatie aangesloten nationale schaatsbonden worden georganiseerd.
162 In de tweede plaats merken zij op dat het CAS een arbitrageorgaan is dat buiten de Europese Unie is gevestigd en waarvan de leden door internationale sportfederaties zoals de ISU worden aangewezen dan wel de facto onder de beslissende invloed van die federaties staan, en dat tegen de door dat orgaan gegeven beslissingen uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de tribunal fédéral (federale rechter, Zwitserland), die enkel kan nagaan of de openbare orde in de door die rechter gedefinieerde betekenis is geëerbiedigd, hetgeen toetsing van de mededingingsregels van de Unie uitsluit.
163 Zij voegen eraan toe dat de nationale rechters van de Unie weliswaar in theorie een rol blijven spelen bij de tenuitvoerlegging van die beslissingen, maar dat het rechterlijk toezicht dat die rechters op die beslissingen in een dergelijke context kunnen uitoefenen, ten eerste, versnipperd en dus duur is (aangezien atleten de tenuitvoerlegging van de hen betreffende beslissingen moeten aanvechten in elke lidstaat waar zij aan een wedstrijd willen deelnemen), ten tweede, te laat komt en zelfs ondoeltreffend is (aangezien de gevraagde rechterlijke beslissing over het algemeen wordt gewezen nadat de wedstrijd heeft plaatsgevonden en het de atleet niet is toegestaan om in de tussentijd te verzoeken om voorlopige maatregelen), ten derde, beperkt of zelfs verwaarloosbaar is (aangezien een arbitrale beslissing slechts kan worden geacht in strijd te zijn met de openbare orde van de Unie in geval van een flagrante, daadwerkelijke en concrete inbreuk op de mededingingsregels) en, ten vierde, hoe dan ook geen echte betekenis heeft (aangezien de ISU bevoegd is om een besluit dat zij ten aanzien van een bepaalde atleet heeft vastgesteld, zelf ten uitvoer te leggen of door haar leden ten uitvoer te laten leggen in de vorm van een verbod voor die atleet om aan een van de door haar of door haar leden georganiseerde internationale wedstrijden deel te nemen).
164 In de derde en laatste plaats zijn Tuitert, Kerstholt en EU Athletes van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door in punt 156 van het bestreden arrest te oordelen dat het door de arbitrageregels ingestelde mechanisme „[kan] worden gerechtvaardigd door legitieme belangen die verband houden met de specifieke kenmerken van sport”.
165 Die rechter is immers in wezen op globale en abstracte wijze uitgegaan van de specifieke kenmerken van sport in zijn algemeenheid, terwijl de in casu aan de orde zijnde regels van toepassing zijn in de specifieke context van het hardrijden op de schaats als economische activiteit. Verplichte en exclusieve arbitrage kan in de twee gevallen niet op dezelfde manier worden gerechtvaardigd. Bovendien is de redenering van het Gerecht des te problematischer omdat, in tegenstelling tot nationale of Unierechters, een arbitrageorgaan van buiten het gerechtelijke bestel van de Unie, zoals het CAS, niet hoeft toe te zien op de naleving van de mededingingsregels van de Unie, waarvan bovendien bekend is dat ze door het CAS onjuist worden geïnterpreteerd en toegepast.
166 De Commissie, die al deze argumenten onderschrijft, betoogt meer in het algemeen dat de redenering van het Gerecht voorbijgaat aan de praktische modaliteiten van het door de ISU ingevoerde arbitragemechanisme. Anders dan een conventioneel arbitragemechanisme, dat partijen vrijelijk overeenkomen, worden de door de ISU ingestelde arbitrageregels met name in de praktijk eenzijdig, bij uitsluiting en op straffe van verbod van deelname aan de door de ISU georganiseerde wedstrijden opgelegd aan de atleten, voor wie dat verbod uiteindelijk veel weg heeft van een beroepsverbod.
167 Met het tweede onderdeel van hun middel betogen Tuitert, Kerstholt en EU Athletes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door in de punten 157 tot en met 164 van het bestreden arrest in wezen vast te stellen dat de arbitrageregels de doeltreffendheid van de mededingingsregels van de Unie niet konden ondermijnen, noch het voor atleten tegen wie op mededingingsverstorende gronden een niet-toelatingsbesluit was vastgesteld moeilijker konden maken om hun recht op effectieve rechterlijke bescherming uit te oefenen, zodat die regels niet konden worden geacht de in artikel 1 van het litigieuze besluit gekwalificeerde inbreuk te versterken.
168 In dat verband wijzen zij er in de eerste plaats op dat het CAS een arbitrageorgaan is dat buiten het gerechtelijke bestel van de Unie valt, alvorens eraan toe te voegen dat kan worden betwijfeld of dat orgaan daadwerkelijk onafhankelijk en onpartijdig is ten aanzien van internationale sportfederaties zoals de ISU. Zij verklaren ook dat de beslissingen van het CAS slechts marginaal en zonder inachtneming van de mededingingsregels van de Unie kunnen worden getoetst door een rechter, die bovendien niet bevoegd is om prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen. Voorts herhalen zij dat de arbitrageregels in werkelijkheid eenzijdig aan de atleten worden opgelegd.
169 Gelet op deze factoren had het Gerecht volgens hen moeten oordelen dat die regels de daadwerkelijke naleving van de artikelen 101 en 102 VWEU in gevaar konden brengen en het voor atleten moeilijker konden maken om hun recht op effectieve rechterlijke bescherming uit te oefenen, waardoor de in artikel 1 van het litigieuze besluit gekwalificeerde inbreuk werd versterkt.
170 In de tweede plaats verwijten Tuitert, Kerstholt en EU Athletes het Gerecht dat het de gevolgen van die regels voor het recht van atleten op effectieve rechterlijke bescherming heeft gerelativeerd door te verwijzen naar de mogelijkheid die voor hen openstaat om, ingeval tegen hen op mededingingsverstorende gronden een niet-toelatingsbesluit is vastgesteld, bij de bevoegde nationale rechter een schadevordering in te stellen. Ofschoon dergelijke schadevorderingen kunnen helpen om ervoor te zorgen dat particulieren die door een inbreuk op de mededingingsregels zijn benadeeld, achteraf door de rechter worden beschermd en dat de doeltreffendheid van die regels wordt versterkt (zie in die zin arresten van 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, EU:C:2001:465, en 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204), kunnen zij immers het ontbreken van een voorziening in rechte waarmee atleten vooraf een effectieve corrigerende maatregel kunnen verkrijgen, niet ondervangen.
171 Voorts is het in casu duidelijk dat die corrigerende maatregel voor een schaatser tegen wie op mededingingsverstorende gronden een niet-toelatingsbesluit is vastgesteld, in de eerste plaats erin bestaat dat tijdig nietigverklaring van dat besluit wordt verkregen en, daarmee samenhangend, dat hij zijn beroepsactiviteit kan hervatten, en niet louter dat jaren later een schadevergoeding wordt toegekend ter compensatie van het onrechtmatige verbod tot uitoefening van die activiteit en van het overeenkomstige verlies van loopbaan en inkomen. Dit klemt des te meer daar de procedureregels van het CAS verzoekers niet toestaan om te verzoeken om voorlopige maatregelen en reeds verschillende nationale rechters schadevorderingen hebben afgewezen op grond dat deze moeten worden geacht te behoren tot de krachtens de arbitrageregels aan dat orgaan toegekende exclusieve bevoegdheid.
172 In de derde en laatste plaats heeft het Gerecht een soortgelijke denkfout gemaakt door te oordelen dat het volstond dat atleten tegen wie op mededingingsverstorende gronden een niet-toelatingsbesluit is vastgesteld, bij de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten (hierna: „nma’s”) een klacht kunnen indienen. Volgens vaste rechtspraak beschikken laatstgenoemden immers over een ruime beoordelingsmarge bij de behandeling van de klachten die zij ontvangen en kunnen zij dus niet worden verplicht daaraan gevolg te geven door de aangeklaagde feiten te kwalificeren in het licht van de mededingingsregels (arresten van 18 oktober 1979, GEMA/Commissie, 125/78, EU:C:1979:237, en 19 september 2013, EFIM/Commissie, C‑56/12 P, EU:C:2013:575).
173 De Commissie onderschrijft al die argumenten en voegt eraan toe dat het Gerecht bovendien in punt 148 van het bestreden arrest het litigieuze besluit duidelijk verkeerd heeft opgevat door aan te nemen dat de redenering in dat besluit erin bestond om de arbitrageregels te kwalificeren als „verzwarende omstandigheid” in de betekenis die daaraan wordt gegeven voor de vaststelling van de geldboeten die kunnen worden opgelegd bij inbreuken op de artikelen 101 en 102 VWEU. Afgezien van het feit dat in casu geen geldboete aan de ISU is opgelegd, wijst de Commissie er namelijk op dat zij in het kader van haar onderzoek ten gronde enkel heeft aangegeven dat de uit de toestemmings- en toelatingsregels voortvloeiende mededingingsbeperking naar strekking door de arbitrageregels werd versterkt door de mogelijkheid die eerstgenoemde regels aan die federatie bieden om alle daadwerkelijke mededinging op de markt van de organisatie en commercialisatie van internationale wedstrijden hardrijden op de schaats uit te sluiten, te vergroten.
174 In antwoord daarop stelt de ISU, die de twee onderdelen van het middel gezamenlijk behandelt, in de eerste plaats dat het middel niet ter zake dienend is. Zoals het Gerecht in de punten 132 en 137 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, heeft de Commissie zich in het litigieuze besluit immers uitsluitend ten overvloede over de arbitrageregels uitgesproken.
175 In de tweede plaats voert de ISU subsidiair aan dat het middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het voorwerp van het bij het Gerecht aanhangig gemaakte geding erdoor wordt gewijzigd. Noch dat geding, noch het litigieuze besluit zag immers op de rechtmatigheid van de toekenning van exclusieve bevoegdheid aan het CAS. Minstens een aantal van de tot staving van dit middel aangevoerde argumenten moet niet-ontvankelijk worden verklaard, hetzij omdat ze nieuw zijn (zoals die betreffende het te maken onderscheid tussen de economische en de niet-economische aspecten van sport, de onafhankelijkheid van het CAS of de wijze van toetsing van de beslissingen van het CAS door de tribunal fédéral), hetzij omdat met die argumenten louter elementen uit het litigieuze besluit of uit de memories in eerste aanleg worden overgenomen zonder dat wordt aangegeven waarom het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen of de feiten onjuist heeft opgevat (zoals die betreffende de ontoereikendheid, in het licht van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, van de mogelijkheid voor atleten om schadevorderingen in te stellen bij de nationale rechters of om klachten in te dienen bij de Commissie of de nma’s).
176 In de derde en laatste plaats stelt de ISU dat het middel hoe dan ook ongegrond is. Zowel de Commissie in het litigieuze besluit als het Gerecht in het bestreden arrest hebben immers terecht erkend dat een verplicht en exclusief arbitragemechanisme een algemeen aanvaard instrument voor geschillenbeslechting is en dat het in casu kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak om een uniforme en doeltreffende toepassing van de door de ISU vastgestelde regels op alle schaatsers te waarborgen.
2. Beoordeling door het Hof
a) Ontvankelijkheid en relevantie van het middel
177 Een verzoeker kan een hogere voorziening instellen waarin hij middelen aanvoert die uit het bestreden arrest zelf voortvloeien en ertoe strekken de juridische gegrondheid ervan te betwisten (arresten van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C‑176/06 P, EU:C:2007:730, punt 17, en 25 januari 2022, Commissie/European Food e.a., C‑638/19 P, EU:C:2022:50, punt 77).
178 In casu beogen degenen die de incidentele hogere voorziening hebben ingesteld met hun eerste middel de juridische gegrondheid ter discussie te stellen van de redenen waarom het Gerecht in de punten 154 en 156 tot en met 164 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie blijk had gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door vast te stellen dat de arbitrageregels de door de toestemmings- en toelatingsregels veroorzaakte mededingingsbeperking naar „strekking” versterkten.
179 Voorts hebben de overwegingen van het bestreden arrest waarnaar in dit eerste middel van de incidentele hogere voorziening wordt verwezen, het Gerecht ertoe gebracht het in eerste aanleg aangevoerde zesde middel geheel en het in eerste aanleg aangevoerde zevende middel ten dele toe te wijzen. Zoals blijkt uit de punten 171 tot en met 174 en 180 van dit arrest, vormen deze overwegingen bijgevolg de onderbouwing van het dictum van het arrest voor zover daarbij artikel 2 van het litigieuze besluit, in zoverre dat artikel verwijst naar de arbitrageregels, gedeeltelijk nietig wordt verklaard. Anders dan de ISU stelt, is dit middel dus wel degelijk ter zake dienend.
180 Dit neemt niet weg dat het Hof in hogere voorziening enkel bevoegd is om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven op de middelen die voor het Gerecht zijn aangevoerd, zodat het in dat kader geen uitspraak kan doen over middelen en argumenten die niet aan de rechter in eerste aanleg zijn voorgelegd (zie in die zin arresten van 30 maart 2000, VBA/VGB e.a., C‑266/97 P, EU:C:2000:171, punt 79, en 25 januari 2022, Commissie/European Food e.a., C‑638/19 P, EU:C:2022:50, punt 80).
181 In casu stelt de ISU terecht dat de argumenten die degenen die de incidentele hogere voorziening hebben ingesteld aanvoeren met betrekking tot de mogelijke rechtsgevolgen van een eventueel gebrek aan onafhankelijkheid van het CAS, niet aan het Gerecht zijn voorgelegd en bovendien ook niet behoren tot de argumenten waarover de Commissie zich heeft uitgesproken in het litigieuze besluit.
182 Die argumenten moeten derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
183 Wel ontvankelijk daarentegen zijn de overige argumenten waarvan de ISU de ontvankelijkheid betwist, welke allemaal betrekking hebben op overwegingen van het litigieuze besluit waarover partijen in eerste aanleg van mening verschilden en waarvan de Commissie en degenen die de incidentele hogere voorziening hebben ingesteld het Gerecht verwijten dat het deze niet of niet naar behoren in aanmerking heeft genomen bij zijn uitspraak over het door die federatie aangevoerde middel inzake de arbitrageregels.
b) Ten gronde
184 In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de Commissie zich in de overwegingen 268 tot en met 286 van het litigieuze besluit, en meer in het bijzonder in de overwegingen 269 tot en met 271, 277 en 281 tot en met 283 ervan, op het standpunt heeft gesteld dat de arbitrageregels op zich weliswaar geen inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU vormden, maar dat deze niettemin, gelet op de bewoordingen, de toepassingsvoorwaarden en de draagwijdte ervan, in de juridische en economische context waarvan zij deel uitmaken, moesten worden geacht de inbreuk waarvan die instelling reeds het bestaan had vastgesteld, te versterken. Meer bepaald heeft de Commissie in die overwegingen in wezen vastgesteld dat de rechterlijke toetsing aan het mededingingsrecht van de Unie van arbitrale beslissingen waarbij het CAS zich uitspreekt over de geldigheid van besluiten die door de ISU krachtens de haar op grond van de toestemmings- en toelatingsregels verleende discretionaire bevoegdheden zijn vastgesteld, door de arbitrageregels wordt bemoeilijkt, waardoor de aan het bestaan van dergelijke bevoegdheden inherente inbreuk op het Unierecht wordt versterkt. De Commissie heeft er met name op gewezen dat die rechterlijke toetsing was toevertrouwd aan een in een derde land gevestigde rechter, dus een rechter die niet tot de Unie en haar gerechtelijke bestel behoort, en dat dergelijke arbitrale beslissingen volgens de rechtspraak van die rechter niet kunnen worden getoetst aan de mededingingsregels van de Unie. Daarmee heeft die instelling uiteindelijk geen kritiek geuit op het bestaan, de organisatie of de werking van het CAS als arbitrageorgaan, maar wel op de immuniteit van rechtsmacht die de ISU haars inziens ten aanzien van het mededingingsrecht van de Unie geniet bij de uitoefening van haar besluitvormings- en sanctiebevoegdheden, hetgeen ten koste gaat van personen die zij door de niet-afbakening van die bevoegdheden en de daaruit voortvloeiende discretionaire aard ervan kan treffen.
185 In de tweede plaats heeft het Gerecht in wezen vier gronden aangevoerd waarom het van oordeel was dat die redenering van de Commissie berustte op onjuiste rechtsopvattingen. Ten eerste heeft het vastgesteld dat de Commissie de mogelijkheid zelf om voor de beslechting van bepaalde geschillen gebruik te maken van arbitrage, niet ter discussie heeft gesteld en evenmin van mening was dat het sluiten van een arbitragebeding als zodanig de mededinging beperkte (punt 154 van het bestreden arrest). Ten tweede heeft het Gerecht verklaard dat de Commissie evenmin had vastgesteld dat de arbitrageregels als zodanig inbreuk maakten op het recht op een eerlijk proces (punt 155 van dat arrest). Ten derde was het van oordeel dat de arbitrageregels, in zoverre daarbij aan het CAS een dwingende en exclusieve bevoegdheid wordt toegekend tot toetsing van de door de ISU krachtens haar bevoegdheden tot verlening van voorafgaande toestemming en sanctionering vastgestelde besluiten, konden worden gerechtvaardigd door legitieme belangen die verband houden met de specifieke kenmerken van sport, welke erin bestaan om een enkele gespecialiseerde rechterlijke instantie in staat te stellen om op snelle, kosteneffectieve en uniforme wijze uitspraak te doen in de veelheid van geschillen met vaak een internationale dimensie, waartoe de uitoefening van een professionele sportactiviteit van hoog niveau aanleiding kan geven (punt 156 van dat arrest). Ten vierde heeft het Gerecht erop gewezen dat atleten en entiteiten of ondernemingen die van plan zijn om internationale wedstrijden hardrijden op de schaats te organiseren die concurreren met de door de ISU georganiseerde wedstrijden, nog steeds de mogelijkheid hebben om niet alleen schadevorderingen in te stellen bij de nationale rechters, maar ook om bij de Commissie en de nma’s klachten in te dienen wegens inbreuken op de mededingingsregels (punten 157‑161 van dat arrest).
186 Opgemerkt zij dat de eerste twee gronden, die voor het Hof niet worden betwist, de vaststelling van het Gerecht tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit niet kunnen onderbouwen, aangezien deze geen betrekking hebben op de beoordelingen op grond waarvan de Commissie de arbitrageregels ter discussie heeft gesteld, en derhalve niet kunnen afdoen aan de gegrondheid van die beoordelingen.
187 Daarentegen betogen de Commissie en degenen die de incidentele hogere voorziening hebben ingesteld terecht dat de derde en de vierde grond rechtens onjuist zijn.
188 Ten eerste wordt, zoals in wezen is betoogd door de Commissie en degenen die de incidentele hogere voorziening hebben ingesteld, bij de algemene en ongedifferentieerde beoordeling dat de arbitrageregels, in zoverre daarbij aan het CAS een dwingende en exclusieve bevoegdheid wordt toegekend tot toetsing van de door de ISU krachtens haar bevoegdheden tot verlening van voorafgaande toestemming en sanctionering vaststelbare besluiten, konden worden gerechtvaardigd door legitieme belangen die verband houden met de specifieke kenmerken van sport, immers voorbijgegaan aan de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat een arbitragemechanisme als dat in casu kan worden geacht de daadwerkelijke eerbiediging van de in het Unierecht opgenomen bepalingen van openbare orde te waarborgen en in overeenstemming te zijn met de beginselen waarop de gerechtelijke structuur van de Unie berust.
189 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de door de ISU opgelegde arbitrageregels, zoals tussen partijen vaststaat en het Gerecht in de punten 156, 159 en 160 van het bestreden arrest heeft aangegeven, met name zijn gericht op twee soorten geschillen die zich kunnen voordoen bij economische activiteiten waarvan de ene bestaat in het streven om internationale wedstrijden hardrijden op de schaats te organiseren en te commercialiseren, en de andere in het streven om als beroepsatleet aan dergelijke wedstrijden deel te nemen. Derhalve gelden die regels voor geschillen betreffende sportbeoefening als economische activiteit en vallen zij als zodanig binnen de werkingssfeer van het mededingingsrecht van de Unie. Om de in de punten 91 tot en met 96 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen dienen die regels dan ook, in zoverre ze worden toegepast op het grondgebied waarop het VEU en het VWEU van toepassing zijn, in overeenstemming te zijn met het mededingingsrecht van de Unie, ongeacht waar de entiteiten die deze regels hebben vastgesteld zijn gevestigd (arresten van 25 november 1971, Béguelin Import, 22/71, EU:C:1971:113, punt 11; 27 september 1988, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85–129/85, EU:C:1988:447, punt 16, en 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punten 43‑45).
190 In casu gaat het derhalve enkel om de toepassing van die regels in het kader van dergelijke geschillen en op het grondgebied van de Unie, en niet om de toepassing van die regels op een ander grondgebied dan dat van de Unie, noch om de toepassing ervan in het kader van andere soorten geschillen, zoals geschillen die uitsluitend verband houden met de sport als zodanig en dus niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, laat staan om de toepassing van arbitrageregels op andere gebieden.
191 Bovendien zijn die regels blijkens de punten 181 en 184 van het onderhavige arrest in casu niet aan de orde omdat op grond daarvan besluiten van de ISU in eerste aanleg worden getoetst door een arbitrageorgaan, namelijk het CAS, maar enkel omdat de toetsing van de arbitrale beslissingen van het CAS en de toetsing in laatste aanleg van de besluiten van de ISU worden verricht door de tribunal fédéral, namelijk een rechter van een derde land.
192 Dienaangaande heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de artikelen 101 en 102 VWEU bepalingen met rechtstreekse werking zijn die voor de justitiabelen rechten in het leven roepen die door de nationale rechter moeten worden gehandhaafd (arresten van 30 januari 1974, BRT en Belgische Vereniging van auteurs, componisten en uitgevers, 127/73, EU:C:1974:6, punt 16, en 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 24), en die onder de openbare orde van de Unie vallen (zie in die zin arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss, C‑126/97, EU:C:1999:269, punten 36 en 39).
193 Om die reden heeft het Hof weliswaar vastgesteld dat een particulier een overeenkomst kan sluiten waarin in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen wordt bepaald dat alle of sommige daarop betrekking hebbende geschillen worden voorgelegd aan een arbitrageorgaan in plaats van aan de nationale rechter die volgens de toepasselijke nationaalrechtelijke regels bevoegd zou zijn geweest om over die geschillen uitspraak te doen, en dat de vereisten die verband houden met de doeltreffendheid van de arbitrale rechtspleging kunnen rechtvaardigen dat de rechterlijke toetsing van arbitrale beslissingen een beperkt karakter draagt (zie in die zin arresten van 1 juni 1999, Eco Swiss, C‑126/97, EU:C:1999:269, punt 35, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 34), maar heeft het niettemin erop gewezen dat bij een dergelijke rechterlijke toetsing hoe dan ook moet kunnen worden nagegaan of die arbitrale beslissingen in overeenstemming zijn met de fundamentele bepalingen van openbare orde van de Unie, waartoe de artikelen 101 en 102 VWEU behoren (zie in die zin arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss, C‑126/97, EU:C:1999:269, punt 37). Aan dat vereiste dient a fortiori te zijn voldaan wanneer een dergelijk arbitragemechanisme moet worden geacht in de praktijk te zijn opgelegd door een privaatrechtelijk rechtssubject, zoals een internationale sportfederatie, aan een ander privaatrechtelijk rechtssubject, zoals een atleet.
194 Bij gebreke van een dergelijke rechterlijke toetsing zou gebruikmaking van een arbitragemechanisme immers ten koste kunnen gaan van de bescherming van de rechten die justitiabelen ontlenen aan de rechtstreekse werking van het Unierecht en aan de daadwerkelijke eerbiediging van de artikelen 101 en 102 VWEU, zoals deze door de nationale regels betreffende de rechtsmiddelen moeten worden gewaarborgd, en bij gebreke van een dergelijk mechanisme dus zouden worden gewaarborgd.
195 In het bijzonder arbitrageregels zoals die welke worden opgelegd door de ISU moeten aan dat vereiste van effectieve rechterlijke toetsing voldoen.
196 Het Hof heeft er immers reeds op gewezen dat sportfederaties weliswaar over een juridische autonomie beschikken die hen in staat stelt regels vast te stellen met betrekking tot met name de organisatie van wedstrijden, het goede verloop daarvan en de deelname van sporters daaraan (zie in die zin arresten van 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 67 en 68, en 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 60), maar dat zij daarbij geen beperkingen mogen stellen aan de uitoefening van de door het Unierecht aan particulieren verleende rechten en vrijheden (zie in die zin arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punten 81 en 83, en 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 52), waartoe de rechten behoren die in het leven zijn geroepen door de artikelen 101 en 102 VWEU.
197 Om die reden moeten regels zoals de toestemmings- en toelatingsregels gepaard gaan met een effectieve rechterlijke toetsing, zoals volgt uit de punten 127 en 134 van het onderhavige arrest.
198 Dit vereiste van effectieve rechterlijke toetsing impliceert dat wanneer dergelijke regels vergezeld gaan van bepalingen op grond waarvan aan een arbitrageorgaan een dwingende en exclusieve bevoegdheid wordt toegekend, de rechter die bevoegd is voor de toetsing van de door dat orgaan gegeven beslissingen moet kunnen nagaan of die beslissingen in overeenstemming zijn met de artikelen 101 en 102 VWEU. Voorts impliceert dit vereiste dat die rechter moet voldoen aan alle voorwaarden van artikel 267 VWEU, zodat hij zich tot het Hof kan of, in voorkomend geval, moet wenden wanneer een uitspraak van het Hof over een Unierechtelijke kwestie die in een bij hem aanhangige zaak aan de orde wordt gesteld, naar zijn oordeel noodzakelijk is (zie in die zin arresten van 23 maart 1982, Nordsee, 102/81, EU:C:1982:107, punten 14 en 15, en 1 juni 1999, Eco Swiss, C‑126/97, EU:C:1999:269, punt 40).
199 Het Gerecht heeft derhalve blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door louter op ongedifferentieerde en abstracte wijze te oordelen dat de arbitrageregels, in zoverre toezicht op geschillen over de toepassing van de toestemmings- en toelatingsregels op grond daarvan werd toevertrouwd aan een „gespecialiseerde rechter”, „[konden] worden gerechtvaardigd door legitieme belangen die verband houden met de specifieke kenmerken van sport”, zonder zich ervan te vergewissen of die arbitrageregels voldeden aan alle in de vorige punten van het onderhavige arrest genoemde vereisten, en dus een effectieve toetsing van de naleving van de mededingingsregels van de Unie mogelijk maakten, ondanks dat de Commissie zich in de overwegingen 270 tot en met 277, 282 en 283 van het litigieuze besluit op goede gronden op die vereisten had gebaseerd ter onderbouwing van haar slotsom dat die regels de in artikel 1 van dat besluit gekwalificeerde inbreuk versterkten.
200 Ten tweede heeft het Gerecht eveneens blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door in de punten 157 tot en met 161 van het bestreden arrest te oordelen dat de volle werking van het mededingingsrecht van de Unie werd gewaarborgd, aangezien adressaten van een niet-toelatingsbesluit of van een besluit houdende weigering van toestemming voor het houden van een wedstrijd, rechtsmiddelen kunnen aanwenden om bij de bevoegde nationale rechter vergoeding te vorderen van de door hen vanwege een dergelijk besluit geleden schade, en bij de Commissie of een nma een klacht kunnen indienen.
201 Dat personen vergoeding kunnen vorderen van de schade die zij hebben geleden door gedrag dat de mededinging kan verhinderen, beperken of vervalsen, hoe essentieel dat ook is (zie in dat verband arresten van 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, EU:C:2001:465, punten 26 en 27, en 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punten 25, 43 en 44), kan immers het feit niet ondervangen dat een rechtsmiddel ontbreekt waarmee zij zich tot de bevoegde nationale rechter kunnen wenden teneinde te bekomen dat dit gedrag wordt gestaakt, in voorkomend geval na toekenning van voorlopige maatregelen, of, wanneer het uit een handeling bestaat, dat die handeling wordt getoetst en nietig wordt verklaard, in voorkomend geval na een voorafgaande arbitrageprocedure die werd gevoerd krachtens een overeenkomst die in de toepassing van een dergelijke procedure voorziet. Dit klemt des te meer voor beroepssporters, wier loopbaan relatief kort kan zijn, met name in het geval van sportbeoefening op hoog niveau.
202 Bovendien is die omstandigheid geen reden om dat recht weliswaar formeel te behouden, maar in de praktijk van een wezenlijk deel van zijn inhoud te ontdoen, zoals dat het geval is wanneer de rechterlijke toetsing die ten aanzien van het gedrag of de handeling in kwestie kan worden verricht, rechtens of feitelijk uiterst beperkt blijkt te zijn, met name omdat toetsing aan de bepalingen van openbare orde van het Unierecht niet mogelijk is.
203 De mogelijkheid tot indiening van een klacht bij de Commissie of een nma kan a fortiori niet worden ingeroepen ter rechtvaardiging van het ontbreken van een rechtsmiddel als bedoeld in punt 201 van het onderhavige arrest. Bovendien moet er met betrekking tot de Commissie op worden gewezen, zoals terecht wordt opgemerkt door die instelling en degenen die de incidentele hogere voorziening hebben ingesteld, dat artikel 7 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) degene die krachtens dat artikel een verzoek bij haar indient niet het recht geeft om een definitief besluit over het al dan niet bestaan van de door hem gestelde inbreuk te verlangen (zie in die zin arrest van 19 september 2013, EFIM/Commissie, C‑56/12 P, EU:C:2013:575, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
204 Bijgevolg is het eerste middel volledig gegrond. Derhalve moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover daarbij artikel 2 van het litigieuze besluit, in zoverre dat artikel verwijst naar de arbitrageregels, gedeeltelijk nietig is verklaard.
B. Tweede middel
1. Argumenten van partijen
205 Met hun tweede middel betogen Tuitert, Kerstholt en EU Athletes, daarin ondersteund door de Commissie, dat het Gerecht ten onrechte heeft geweigerd om, voor de kwalificatie van een mededingingsbeperking naar strekking in de onderhavige zaak, rekening te houden met de omstandigheid dat de toestemmings- en toelatingsregels met name waren bedoeld om de bescherming van de economische belangen van de ISU te waarborgen.
206 Dienaangaande zijn zij in de eerste plaats van mening dat het Gerecht in punt 107 van het bestreden arrest de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld door niet te erkennen dat dit doel zowel uit de in 2014 vastgestelde als uit de in 2016 vastgestelde versie van die regels blijkt.
207 In de tweede plaats zijn zij van mening dat het Gerecht in de punten 107 en 109 van het bestreden arrest de feiten rechtens onjuist heeft gekwalificeerd door te oordelen dat een dergelijk doel op zich niet mededingingsverstorend is. Ofschoon een onderneming of een ondernemersvereniging die een economische activiteit verricht in het algemeen haar eigen economische belangen mag bevorderen, heeft het Gerecht immers nagelaten om de consequenties te trekken uit haar eigen vaststellingen en beoordelingen met betrekking tot de relevante juridische en economische context, met name die in de punten 70 en 114 van het bestreden arrest, waaruit voortvloeit dat de ISU de uitoefening van een monopolistische economische activiteit op de markt van de organisatie en de commercialisatie van internationale wedstrijden hardrijden op de schaats combineerde met regelgevings-, besluitvormings-, toezichts- en sanctiebevoegdheden, waardoor voor haar een conflictsituatie ontstond die afdoende gebondenheid, beperkingen en controle vereiste. Net als de Commissie had het Gerecht met die situatie rekening moeten houden door te oordelen dat het betrokken doel, gelet op die situatie, in casu een relevante factor vormde ter bepaling of er sprake was van een mededingingsbeperking naar strekking.
208 De ISU betwist al die argumenten.
2. Beoordeling door het Hof
209 Meteen moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 107 en 109 van het bestreden arrest weliswaar heeft geoordeeld dat bepaalde beoordelingen van de Commissie onjuist waren, maar dat het uiteindelijk in punt 111 van dat arrest niettemin heeft vastgesteld dat die fouten de rechtens gefundeerde slotsom van die instelling dat de toestemmings- en toelatingsregels ertoe strekten de mededinging te beperken, niet hadden beïnvloed. Om die reden heeft het Gerecht het beroep van de ISU verworpen, voor zover het was gericht tegen dat onderdeel van het litigieuze besluit.
210 Het onderhavige middel ziet dus op overwegingen van het bestreden arrest die niet alleen ten overvloede zijn geformuleerd, maar bovendien deel uitmaken van een redenering op grond waarvan het Gerecht een deel van de vorderingen van de ISU heeft afgewezen, en dus in zoverre de Commissie, Tuitert, Kerstholt en de EU Athletes in het gelijk heeft gesteld. Met dat middel verzoeken zij dus slechts om vervanging van de motivering waarvan de uitslag niet in hun voordeel kan zijn. Een dergelijk verzoek is niet ontvankelijk (arresten van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 42, en 9 november 2017, TV2/Danmark/Commissie, C‑649/15 P, EU:C:2017:835, punt 61).
211 Derhalve moet dit middel niet-ontvankelijk worden verklaard.
212 Bijgevolg moet de incidentele hogere voorziening worden toegewezen voor zover dit is aangegeven in punt 204 van het onderhavige arrest.
213 Het bestreden arrest moet dus worden vernietigd voor zover daarbij het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig is verklaard.
V. Beroep in zaak T‑93/18
214 Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, ingeval het verzoek om hogere voorziening gegrond is en het de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
215 In casu blijft het beroep in zaak T‑93/18, gelet op de afwijzing door het Hof van de hogere voorziening die de ISU tegen het bestreden arrest heeft ingesteld voor zover daarbij haar vordering tot nietigverklaring van het deel van het litigieuze besluit betreffende de toestemmings- en toelatingsregels is afgewezen, slechts bestaan voor zover het gericht is tegen het deel van dat besluit dat betrekking heeft op de arbitrageregels.
216 Aangezien over het zesde en het zevende middel in eerste aanleg, waarmee werd aangevoerd dat inbreuk is gemaakt op artikel 101 VWEU voor zover dat artikel is toegepast op de arbitrageregels, voor het Gerecht de standpunten zijn uitgewisseld en het onderzoek ervan niet vereist dat enige extra maatregel tot organisatie van de procesgang of van instructie van het dossier wordt vastgesteld, is het beroep met betrekking tot die middelen in staat van wijzen, zodat die middelen moeten worden afgedaan [zie naar analogie arresten van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 130, en 2 december 2021, Commissie en GMB Glasmanufaktur Brandenburg/Xinyi PV Products (Anhui) Holdings, C‑884/19 P en C‑888/19 P, EU:C:2021:973, punt 104].
A. Argumenten van partijen
217 Met haar zesde middel in eerste aanleg betoogt de ISU in wezen dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de arbitrageregels de mededingingsbeperking naar strekking van de toestemmings- en toelatingsregels versterken.
218 Verplichte gebruikmaking van een overeengekomen arbitragemechanisme is immers een algemeen aanvaarde methode voor geschillenbeslechting. In casu is het CAS bovendien van fundamenteel belang voor de uniforme toepassing van de sportregels. De toebedeling van de bevoegdheid aan dat orgaan, met name tijdens de administratieve procedure die de Commissie ertoe heeft gebracht om het litigieuze besluit vast te stellen, vormt een verbetering ten opzichte van het tot dan toe bij de ISU bestaande interne beroepsmechanisme. Ten slotte kunnen belanghebbenden de erkenning en tenuitvoerlegging van de door dat orgaan gegeven beslissingen aanvechten bij de bevoegde nationale rechters, die het Hof kunnen verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de mededingingsregels van de Unie.
219 Meer in het algemeen zijn de beoordelingen van de Commissie op dit punt irrelevant, aangezien die instelling zelf erkent dat de arbitrageregels als zodanig beschouwd geen inbreuk vormen.
220 Met haar zevende middel in eerste aanleg betoogt de ISU in wezen dat de Commissie niet bevoegd was om met betrekking tot de arbitrageregels corrigerende maatregelen aan haar op te leggen, aangezien die regels en de toestemmings- en toelatingsregels geen verband met elkaar houden.
B. Beoordeling door het Hof
221 Zoals uit de punten 199 en 204 van het onderhavige arrest volgt, heeft de Commissie zich in de overwegingen 270 tot en met 277, 282 en 283 van het litigieuze besluit op goede gronden op de in de punten 188 tot en met 198 van dit arrest in herinnering gebrachte vereisten gebaseerd om haar slotsom te onderbouwen dat de arbitrageregels, gelet op de bewoordingen, de toepassingsvoorwaarden en de draagwijdte ervan, in de juridische en economische context waarvan zij deel uitmaken, de mededingingsbeperking naar strekking van de op grond van de toestemmings- en toelatingsregels aan die federatie toegekende bevoegdheden, die niet afdoende gebonden, beperkt of aan controle onderworpen zijn, versterken.
222 Geen enkel van de door de ISU aangevoerde argumenten volstaat om die slotsom als onjuist, laat staan als kennelijk onjuist, te beschouwen.
223 In dit verband volgt immers ten eerste uit de overwegingen van het litigieuze besluit waarnaar in punt 216 van het onderhavige arrest wordt verwezen, dat de arbitrageregels voorschrijven dat geschillen over de toepassing van de toestemmings- en toelatingsregels verplicht en uitsluitend worden voorgelegd aan het CAS, een arbitrageorgaan waarvan de beslissingen worden getoetst door de tribunal fédéral. De Commissie wijst er met name op dat die rechter deze beslissingen niet kan toetsen met betrekking tot de vraag of ze in overeenstemming zijn met de bepalingen van openbare orde die de artikelen 101 en 102 VWEU zijn. Bovendien merkt zij op dat de tribunal fédéral geen rechter van een lidstaat is, maar een rechter van buiten het gerechtelijke bestel van de Unie, die niet bevoegd is om ter zake een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof. Ten slotte wijst zij erop dat atleten volgens de rechtspraak van de tribunal fédéral in de praktijk geen andere keuze hebben dan te aanvaarden dat geschillen tussen hen en de ISU aan het CAS worden voorgelegd, tenzij zij afzien van deelname aan alle wedstrijden die worden georganiseerd door de ISU of door bij die federatie aangesloten nationale schaatsbonden, en dus in feite van de uitoefening van hun beroep.
224 Ten tweede sluiten de arbitrageregels de mogelijkheid uit voor de verzoekers, namelijk atleten tot wie een niet-toelatingsbesluit is gericht dan wel entiteiten of ondernemingen tot wie een besluit houdende weigering van voorafgaande toestemming voor een geplande internationale wedstrijd hardrijden op de schaats is gericht, om te verzoeken om toekenning van voorlopige maatregelen, zowel voor het bevoegde arbitrageorgaan als voor de nationale rechters die zich eventueel over de tenuitvoerlegging van de door dat orgaan gegeven beslissingen moeten uitspreken. Bovendien preciseert de Commissie dat die tenuitvoerlegging in de regel kan worden verzekerd door de ISU en de bij die federatie aangesloten nationale schaatsbonden, zonder dat daartoe de tussenkomst van een nationale rechter is vereist.
225 De ISU voert geen enkel specifiek en onderbouwd argument aan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat die verschillende overwegingen op een onjuiste feitelijke grondslag berusten of door een of meer kennelijke beoordelingsfouten zijn aangetast. Integendeel, vastgesteld moet worden dat een aantal ervan, zoals die betreffende de onmogelijkheid om beslissingen van het CAS te laten toetsen door een rechter die de naleving van de bepalingen van openbare orde van het Unierecht kan waarborgen, zo nodig door gebruikmaking van de procedure van artikel 267 VWEU, juist zijn, en dat andere, zoals die volgens welke het in casu aan de orde zijnde arbitragemechanisme in de praktijk eenzijdig door de ISU aan de atleten wordt opgelegd, aansluiten bij die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ter zake (EHRM, 2 oktober 2018, Mutu en Pechstein tegen Zwitserland, CE:ECHR:2018:1002JUD004057510, §§ 109‑115).
226 Het zesde middel is dan ook ongegrond.
227 Met betrekking tot het zevende middel zij in herinnering gebracht dat wanneer de Commissie het bestaan van een inbreuk op artikel 101 of artikel 102 VWEU vaststelt, zij bij besluit de betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen tot beëindiging van die inbreuk kan dwingen (zie in die zin arrest van 2 maart 1983, GVL/Commissie, 7/82, EU:C:1983:52, punt 23) en daartoe alle correctieve maatregelen kan opleggen die evenredig zijn aan die inbreuk en noodzakelijk zijn om aan de inbreuk daadwerkelijk een einde te maken (arrest van 29 juni 2010, Commissie/Alrosa, C‑441/07 P, EU:C:2010:377, punt 39).
228 In casu is de Commissie op goede gronden tot de slotsom gekomen dat de arbitrageregels de in artikel 1 van het litigieuze besluit gekwalificeerde inbreuk versterken door rechterlijke toetsing aan het mededingingsrecht van de Unie moeilijker te maken met betrekking tot arbitrale beslissingen die het CAS geeft naar aanleiding van besluiten die door de ISU zijn vastgesteld krachtens haar door de toestemmings- en toelatingsregels toegekende discretionaire bevoegdheden.
229 De ISU, die zich ertoe beperkt ten onrechte aan te voeren dat er tussen die verschillende regels geen verband bestaat, betwist bovendien zonder succes de beoordelingen van de Commissie omtrent de noodzakelijkheid van de door die instelling met betrekking tot de arbitrageregels opgelegde correctieve maatregelen.
230 Bijgevolg is het zevende middel evenmin gegrond.
231 Derhalve moet het beroep worden verworpen voor zover het nog niet was verworpen bij het bestreden arrest.
VI. Kosten
232 Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet.
233 Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.
234 Artikel 138, lid 2, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, preciseert dat indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het Hof het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten bepaalt.
235 In casu is de ISU in het ongelijk gesteld in zaak C‑124/21 P en in het door het Hof geëvoceerde deel van zaak T‑93/18.
236 Daarnaast zijn de vorderingen van Tuitert, Kerstholt en EU Athletes, ofschoon hun tweede middel niet slaagde, toegewezen.
237 In die omstandigheden moet de ISU overeenkomstig de vorderingen van de Commissie, Tuitert, Kerstholt en EU Athletes zowel in zaak C‑124/21 P als in het door het Hof geëvoceerde deel van zaak T‑93/18 worden verwezen in de kosten.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
1) De hogere voorziening wordt afgewezen.
2) De incidentele hogere voorziening wordt toegewezen.
3) Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2020, International Skating Union/Commissie (T‑93/18, EU:T:2020:610), wordt vernietigd voor zover daarbij artikel 2 van besluit C(2017) 8230 final van de Europese Commissie van 8 december 2017 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT/40208 – Toelatingsregels van de internationale schaatsunie) gedeeltelijk nietig is verklaard.
4) Het beroep in zaak T‑93/18 wordt verworpen voor zover het nog niet was verworpen bij het arrest waarnaar wordt verwezen in punt 3 van het onderhavige dictum.
5) International Skating Union wordt verwezen in de kosten in zaak C‑124/21 P en in het deel van zaak T‑93/18 waarnaar wordt verwezen in punt 4 van het onderhavige dictum.
ondertekeningen