Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 november 2022

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 november 2022

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
24 november 2022

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

24 november 2022(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Controle op de verwerving en het bezit van vuurwapens - Richtlijn 91/477/EEG - Bijlage I, deel III - Normen en technieken voor de onbruikbaarmaking van vuurwapens - Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2403 - Controle op en certificering van de onbruikbaarmaking van vuurwapens - Artikel 3 - Door een nationale autoriteit erkende controlerende entiteit - Verlening van een certificaat van onbruikbaarmaking - Entiteit die niet voorkomt op de lijst die is gepubliceerd door de Europese Commissie - Overbrenging van onbruikbaar gemaakte vuurwapens binnen de Europese Unie - Artikel 7 - Wederzijdse erkenning”"

In zaak C‑296/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland) bij beslissing van 26 april 2021, ingekomen bij het Hof op 7 mei 2021, in de procedure ingeleid door

A

in tegenwoordigheid van:

Helsingin poliisilaitos,

Poliisihallitus,

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 mei 2022,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • A, aanvankelijk vertegenwoordigd door hemzelf en vervolgens door P. Snell,

    • Poliisihallitus, vertegenwoordigd door M. Koponen en M. Lehtonen,

    • de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll en V.‑S. Strasser als gemachtigden,

    • de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Huttunen, I. Söderlund en R. Tricot als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juli 2022,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PB 1991, L 256, blz. 51), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 (PB 2008, L 179, blz. 5) (hierna: „richtlijn 91/477”), en van de artikelen 3 en 7 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2403 van de Commissie van 15 december 2015 tot vaststelling van gemeenschappelijke richtsnoeren betreffende normen en technieken om te waarborgen dat onbruikbaar gemaakte vuurwapens voorgoed onbruikbaar zijn (PB 2015, L 333, blz. 62). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding dat is ingeleid door A betreffende het besluit waarbij de Helsingin poliisilaitos (politie van Helsinki, Finland) heeft geweigerd om de certificaten van onbruikbaarmaking van wapens die waren afgegeven in Oostenrijk en die zijn overgelegd bij de overbrenging van deze wapens naar Finland te erkennen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 91/477

Richtlijn 91/477 is ingetrokken bij richtlijn (EU) 2021/555 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PB 2021, L 115, blz. 1). Gelet op de datum van de betrokken feiten blijft op het hoofdgeding evenwel richtlijn 91/477 van toepassing. Deze richtlijn had volgens de derde en de vierde overweging ervan tot doel de wapenwetgevingen nader tot elkaar te brengen door een doeltreffende regeling in te voeren die binnen de lidstaten controle op de verwerving en het voorhanden hebben van vuurwapens en op de overbrenging van die wapens naar een andere lidstaat mogelijk maakt. Richtlijn 91/477 is in de originele versie ervan gewijzigd bij richtlijn 2008/51, met name om het Protocol van de Verenigde Naties betreffende de bestrijding van illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie op te nemen in het Unierecht. Dat Protocol is gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en is overeenkomstig besluit 2001/748/EG van de Raad van 16 oktober 2001 (PB 2001, L 280, blz. 5) op 16 januari 2002 door de Europese Commissie ondertekend namens de Europese Gemeenschap. De overwegingen 1, 11, 12 en 15 van richtlijn 2008/51 luidden als volgt:
  • [Richtlijn 91/477] vormt een begeleidende maatregel van de interne markt. De richtlijn brengt een evenwicht tot stand tussen enerzijds de verplichting een zekere mate van vrij verkeer voor bepaalde vuurwapens binnen de Europese Gemeenschap te waarborgen, en anderzijds de noodzaak deze vrijheid in te perken door bepaalde aan dit type producten aangepaste beveiligingsmaatregelen.

  • […]

  • Wat het onbruikbaar maken (neutralisatie) van vuurwapens betreft, verwijst [deel] III, onder a), van bijlage I van [richtlijn 91/477] naar de nationale wettelijke regelingen. Het protocol [van de Verenigde Naties betreffende de bestrijding van illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie] noemt een aantal meer gedetailleerde algemene beginselen voor het neutraliseren van vuurwapens. Bijlage I van [richtlijn 91/477] dient dus in die zin te worden aangepast.

  • Vanwege het bijzondere karakter van de activiteiten van wapenhandelaren is een strikte controle van de lidstaten op die activiteiten noodzakelijk, met name om de beroepsintegriteit en de bekwaamheid van deze wapenhandelaren te verifiëren.

  • […]

  • Teneinde de tracering van vuurwapens te vergemakkelijken en de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie doelmatig te kunnen bestrijden, moet de uitwisseling van informatie tussen [de] lidstaten worden verbeterd.”

  • Artikel 1 van richtlijn 91/477 bepaalde in de leden 1 en 2:

    „1.

    In de zin van deze richtlijn wordt onder ‚vuurwapen’ verstaan een draagbaar, van een loop voorzien wapen waarmee door explosieve voortstuwing een lading, een kogel of een projectiel wordt uitgestoten, en dat daartoe is ontworpen of daartoe kan worden omgebouwd, tenzij het is uitgesloten om een van de in [deel] III van bijlage I genoemde redenen. Vuurwapens worden onderverdeeld in [deel] II van bijlage I.

    In de zin van deze richtlijn wordt een object geacht te kunnen worden omgebouwd zodat door middel van explosieve voortstuwing een lading, kogel of projectiel uitgestoten kan worden wanneer:

    • het qua vormgeving gelijk is aan een vuurwapen, en

    • [het] ingevolge zijn constructie of het materiaal waarvan het is gemaakt aldus kan worden omgebouwd.

    […]

    2.

    In de zin van deze richtlijn wordt onder ‚wapenhandelaar’ verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit het vervaardigen, verhandelen, uitwisselen, verhuren, repareren of ombouwen van vuurwapens, onderdelen en munitie.”

    In bijlage I, deel III, van deze richtlijn stond te lezen:

    „In de zin van deze bijlage vallen niet onder de definitie van vuurwapens voorwerpen die voldoen aan de definitie, maar die:

    1. voorgoed onbruikbaar zijn gemaakt door een neutralisatie die inhoudt dat alle essentiële onderdelen van het vuurwapen voorgoed onbruikbaar worden gemaakt en onmogelijk zodanig verwijderd, vervangen of aangepast kunnen worden dat het wapen op enigerlei wijze opnieuw gebruiksklaar zou kunnen worden gemaakt;

    […]

    De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de onder a) bedoelde neutralisaties gecontroleerd worden door een bevoegde autoriteit, om te garanderen dat de betreffende vuurwapens door deze bewerkingen inderdaad voorgoed onbruikbaar worden. De lidstaten zorgen ervoor dat in het kader van deze controle een certificaat of document wordt afgegeven waaruit blijkt dat het vuurwapen onbruikbaar is gemaakt, dan wel dat op het vuurwapen een duidelijk zichtbare markering wordt aangebracht waaruit dat blijkt. De Commissie stelt gemeenschappelijke richtsnoeren op volgens de procedure met toetsing van artikel 13 bis, lid 2, van deze richtlijn, betreffende normen en technieken om te waarborgen dat onbruikbaar gemaakte vuurwapens voorgoed onbruikbaar zijn.

    Zolang er geen coördinatie op communautair niveau heeft plaatsgevonden, mogen de lidstaten hun nationale wetgeving toepassen met betrekking tot de in dit punt genoemde vuurwapens.”

    Uitvoeringsverordening 2015/2403

    De overwegingen 2 en 3 van uitvoeringsverordening 2015/2403 luiden:
  • Overeenkomstig bijlage I, [deel] III, eerste alinea, onder a), van [richtlijn 91/477] vallen niet onder de definitie van een ‚vuurwapen’ voorwerpen die voldoen aan de definitie, maar die voorgoed onbruikbaar zijn gemaakt door een neutralisatie (onbruikbaarmaking) die inhoudt dat alle essentiële onderdelen van het vuurwapen voorgoed onbruikbaar worden gemaakt en onmogelijk zodanig verwijderd, vervangen of aangepast kunnen worden dat het wapen op enigerlei wijze opnieuw gebruiksklaar zou kunnen worden gemaakt.

  • Overeenkomstig bijlage I, [deel] III, tweede alinea, van [richtlijn 91/477] zijn de lidstaten verplicht maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de neutralisaties gecontroleerd worden door een bevoegde autoriteit, teneinde te garanderen dat de betreffende vuurwapens door deze bewerkingen inderdaad voorgoed onbruikbaar worden. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat een certificaat of document wordt afgegeven waaruit blijkt dat het vuurwapen onbruikbaar is gemaakt, dan wel dat op het vuurwapen een duidelijk zichtbare markering wordt aangebracht waaruit dat blijkt.”

  • Artikel 2 van deze uitvoeringsverordening, met als opschrift „Personen en entiteiten die gemachtigd zijn om vuurwapens onbruikbaar te maken”, bepaalt:

    „Vuurwapens worden onbruikbaar gemaakt door publieke of particuliere entiteiten of door personen die daartoe gemachtigd zijn in overeenstemming met de nationale wetgeving.”

    Artikel 3 van deze uitvoeringsverordening heeft als opschrift „Controle op en certificering van de onbruikbaarmaking van vuurwapens” en luidt:

    „1.

    De lidstaten wijzen een bevoegde autoriteit aan om te controleren of het vuurwapen onbruikbaar is gemaakt overeenkomstig de technische specificaties van bijlage I (‚de controlerende entiteit’).

    2.

    Indien de controlerende entiteit ook gemachtigd is om vuurwapens onbruikbaar te maken, zorgen de lidstaten ervoor dat die taken en de personen binnen die entiteit die ze uitvoeren, duidelijk van elkaar gescheiden zijn.

    3.

    De Commissie publiceert op haar website een lijst van de door de lidstaten aangewezen controlerende entiteiten, met gedetailleerde informatie over de controlerende entiteit, haar logo en contactgegevens.

    4.

    Als het vuurwapen onbruikbaar is gemaakt overeenkomstig de technische specificaties van bijlage I, geeft de controlerende entiteit aan de eigenaar van het vuurwapen een certificaat van onbruikbaarmaking af overeenkomstig het model in bijlage III. Alle informatie in het certificaat van onbruikbaarmaking wordt verstrekt in de taal van de lidstaat waar het certificaat wordt afgegeven zowel als in het Engels.

    […]”

    Artikel 6 van deze uitvoeringsverordening, „Aanvullende maatregelen voor onbruikbaarmaking”, luidt:

    „1.

    De lidstaten kunnen aanvullende maatregelen voor de onbruikbaarmaking van vuurwapens op hun grondgebied nemen die verder gaan dan de technische specificaties in bijlage I.

    2.

    De Commissie onderzoekt op gezette tijden in overleg met het bij [richtlijn 91/477] opgerichte comité alle aanvullende maatregelen van de lidstaten en neemt de herziening van de technische specificaties in bijlage I te gelegener tijd in overweging.”

    Artikel 7 van die uitvoeringsverordening heeft als opschrift „Overbrenging van onbruikbaar gemaakte vuurwapens binnen de [Europese] Unie” en bepaalt:

    „1.

    Onbruikbaar gemaakte vuurwapens mogen naar een andere lidstaat worden overgebracht mits zij voorzien zijn van de gemeenschappelijke unieke markering en vergezeld gaan van een certificaat van onbruikbaarmaking overeenkomstig deze verordening.

    2.

    De lidstaten erkennen de door een andere lidstaat afgegeven certificaten van onbruikbaarmaking als deze voldoen aan de voorschriften van deze verordening. De lidstaten die overeenkomstig artikel 6 aanvullende maatregelen hebben genomen, kunnen echter bewijsmateriaal verlangen waaruit blijkt dat het naar hun grondgebied over te brengen onbruikbaar gemaakte vuurwapen voldoet aan al die aanvullende maatregelen.”

    Artikel 8 van uitvoeringsverordening 2015/2403, „Kennisgevingsvereiste”, bepaalt:

    „De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle maatregelen die zij binnen de werkingssfeer van deze verordening vaststellen, en van alle aanvullende maatregelen die zij overeenkomstig artikel 6 nemen. Daartoe passen de lidstaten de kennisgevingsprocedures van richtlijn (EU) 2015/1535 [van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 2015, L 241, blz. 1)] toe.”

    Bijlage I van deze uitvoeringsverordening, „Technische specificaties voor de onbruikbaarmaking van vuurwapens”, omvat drie tabellen waarin de bewerkingen worden weergegeven die moeten worden uitgevoerd om vuurwapens en de essentiële onderdelen ervan voorgoed onbruikbaar te maken. Bijlage III bij deze uitvoeringsverordening bevat het modelcertificaat voor onbruikbaar gemaakte vuurwapens dat de door de lidstaten aangewezen controlerende entiteiten in acht moeten nemen.

    Fins recht

    § 91 van ampuma-aselaki (1/1998) [wet inzake vuurwapens (1/1998), zoals gewijzigd; hierna: „vuurwapenwet”] bepaalt dat wanneer een handelsvergunning voor de wapenbranche of een vergunning voor het voorhanden hebben voor privégebruik vervalt of wordt ingetrokken, de politie moet besluiten tot de politionele inbeslagneming van vuurwapens, onderdelen van wapens, patronen en zeer gevaarlijke munitie, voor zover deze nog niet zijn afgestaan aan een houder van een rechtmatig afgegeven vergunning, alsook dat de politie het besluit tot inbeslagneming ook moet vaststellen wanneer een eigenaar van niet-toegelaten vuurwapens of onderdelen van wapens, van niet-toegelaten patronen of van zeer gevaarlijke munitie daarvan uit eigen beweging aangifte doet bij de politie en deze bij haar in bewaring geeft. § 112 bis van de vuurwapenwet heeft als opschrift „Overbrenging naar en invoer in Finland van onbruikbaar gemaakte vuurwapens”, en bepaalt dat de persoon die een onbruikbaar gemaakt vuurwapen overbrengt naar of invoert in Finland, het vuurwapen binnen dertig dagen na de overbrenging of invoer ervan ter controle moet overleggen aan een politiedienst of het politiedirectoraat.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Op 17 oktober 2017 heeft A, wiens bedrijfsactiviteit bestaat in de verkoop van historische oorlogsvoorwerpen, drie uit Oostenrijk afkomstige aanvalsgeweren overgebracht naar Finland. Op 24 oktober 2017 heeft A deze geweren overeenkomstig § 112 bis van de vuurwapenwet aan de politie van Helsinki voorgesteld als geneutraliseerd en heeft hij de certificaten van onbruikbaarmaking overgelegd die de in Oostenrijk gevestigde vennootschap B op 9 oktober 2017 had afgegeven. Op 15 februari 2018 heeft de politie van Helsinki besloten om de geweren in beslag te nemen op grond van § 91, lid 2, van de vuurwapenwet. De politie was namelijk van mening dat de neutralisatie van deze geweren niet was gebeurd volgens de technische voorschriften van bijlage I bij uitvoeringsverordening 2015/2403. Volgens haar moesten de geweren derhalve worden aangemerkt als vuurwapens waarvoor een vergunning nodig is om ze te bezitten. A heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Helsingin hallinto-oikeus (bestuursrechter Helsinki, Finland) en betoogd dat het niet aan de politie van Helsinki stond om de neutralisatie van de betrokken wapens te controleren, aangezien de wapens afkomstig waren uit Oostenrijk waar zij waren geneutraliseerd. De politie had overeenkomstig artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/2403 het door de vennootschap B afgegeven certificaat van onbruikbaarmaking moeten erkennen. Bovendien stelt A het bewijs te hebben geleverd dat de neutralisatie van de betrokken wapens voldeed aan de vereisten van bijlage I bij deze uitvoeringsverordening, waarbij hij meer bepaald een e-mailwisseling met het Oostenrijkse ministerie van Defensie en Sport heeft overgelegd waarin dit laatste bevestigde dat de vennootschap B – een wapenhandelaar – een van de 16 door Oostenrijk aangewezen controlerende entiteiten was. Poliisihallitus (politiedirectoraat) heeft aangevoerd dat de betrokken wapens niet konden worden geacht te zijn geneutraliseerd, niet alleen omdat de neutralisatie onvolledig was, maar ook omdat het certificaat van onbruikbaarmaking werd afgegeven door de vennootschap B, die geen bevoegde autoriteit is in de zin van artikel 3, lid 1, van die verordening en niet voorkomt op de door de Commissie opgestelde lijst bedoeld in artikel 3, lid 3, van die verordening. De politie benadrukte in dit verband dat de autoriteit die op deze lijst van de Commissie stond vermeld voor Oostenrijk, niet de vennootschap B was maar het ministerie van Binnenlandse Zaken. Bij beslissing van 26 juni 2019 heeft de Helsingin hallinto-oikeus (bestuursrechter Helsinki, Finland) het beroep van A verworpen. Deze rechter was immers van oordeel dat uit de artikelen 3 en 8 van uitvoeringsverordening 2015/2403 blijkt dat alleen een certificaat van onbruikbaarmaking dat is afgegeven door een bevoegde controlerende entiteit die op de door de Commissie opgestelde lijst staat, kan worden geacht te voldoen aan deze uitvoeringsverordening. Aangezien de politie van Helsinki geen door een dergelijke entiteit afgegeven certificaat van onbruikbaarmaking had ontvangen, mocht zij de wapens technisch inspecteren en vervolgens in beslag nemen. A heeft hoger beroep ingesteld bij de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak. Die rechter heeft twijfels wat vier kwesties betreft. Ten eerste is het bij uitvoeringsverordening 2015/2403 ingevoerde stelsel van wederzijdse erkenning volgens hem onduidelijk, aangezien het niet bepaalt of de opneming van een door een lidstaat aangewezen entiteit op de door de Commissie opgestelde lijst waarin artikel 3, lid 3, van deze uitvoeringsverordening voorziet, automatisch gebeurt dan wel voortvloeit uit een uitdrukkelijk besluit van de Commissie. Ten tweede vraagt hij zich af of een privaatrechtelijke rechtspersoon zoals een handelsvennootschap als „bevoegde autoriteit” of „controlerende entiteit” in de zin van bijlage I, deel III, bij richtlijn 91/477 en artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/2403 kan worden gekwalificeerd. Ten derde twijfelt de verwijzende rechter over de rechtsgevolgen van de in artikel 3, lid 3, van deze uitvoeringsverordening bedoelde publicatie van de lijst van controlerende entiteiten. Hoewel hij het mogelijk acht dat de publicatie louter informatief is, neigt hij er toch van uit te gaan dat deze constitutieve gevolgen heeft, zodat een certificaat van onbruikbaarmaking slechts kan worden erkend indien het is afgegeven door een duidelijk aangewezen controlerende entiteit waarvan de gedetailleerde informatie is opgenomen op de door de Commissie op grond van die bepaling opgestelde lijst. Deze uitlegging is immers het meest geschikt om de uniformiteit van het Unierecht te waarborgen en voorkomt het risico dat de neutralisatienormen voor vuurwapens door de autoriteiten van de verschillende lidstaten verschillend worden uitgelegd. Ten vierde en ten slotte, hebben de Oostenrijkse autoriteiten in een aan A gerichte brief bevestigd dat zij de vennootschap B wel degelijk als „controlerende entiteit” in de zin van artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/2403 hadden aangewezen, zodat de Korkein hallinto-oikeus zich afvraagt of dit bewijsmiddel toelaatbaar is om de hoedanigheid van „controlerende entiteit” in de zin van artikel 3, lid 1, van deze uitvoeringsverordening aan te tonen, teneinde het ontbreken van een entiteit op de door de Commissie overeenkomstig artikel 3, lid 3, van die verordening gepubliceerde lijst te verhelpen. Derhalve heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „In geval van overbrenging van onbruikbaar gemaakte vuurwapens binnen de Unie en gelet op de voorschriften van [richtlijn 91/477] alsmede op de bepalingen van [uitvoeringsverordening 2015/2403], met name artikel 3, lid 1, van deze verordening:

    1. kan een controlerende entiteit die door een nationale autoriteit is gemachtigd maar die niet voorkomt op de lijst die de Commissie heeft gepubliceerd overeenkomstig artikel 3, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/2403, niettemin als een entiteit in de zin van [richtlijn 91/477] en de artikelen 3 en 7 van die [uitvoeringsverordening] worden beschouwd wanneer verschillende autoriteiten van de betrokken lidstaat aan de overbrenger van de wapens hebben meegedeeld dat de controlerende entiteit die het certificaat van onbruikbaarmaking heeft afgegeven, die de rechtsvorm van een [vennootschap met beperkte aansprakelijkheid] heeft, daartoe is gemachtigd overeenkomstig die verordening, en

    2. kan het feit dat een controlerende entiteit door een lidstaat is gemachtigd om wapens onbruikbaar te maken, in plaats van onder verwijzing naar de vermelding van die entiteit in de op de website van de Commissie gepubliceerde lijst als bedoeld in artikel 3, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/2403, ook aan de hand van een ander, van een nationale autoriteit verkregen bewijs worden aangetoond, zodat een door deze controlerende entiteit afgegeven certificaat van onbruikbaarmaking aan de vereisten van deze [uitvoeringsverordening] voldoet en een lidstaat het in een andere lidstaat afgegeven certificaat van onbruikbaarmaking moet erkennen volgens artikel 7, lid 2, [van uitvoeringsverordening 2015/2403]?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of bijlage I, deel III, bij richtlijn 91/477 en artikel 3 van uitvoeringsverordening 2015/2403 eraan in de weg staan dat een privaatrechtelijke rechtspersoon zoals een handelsvennootschap onder het begrip „controlerende entiteit” in de zin van lid 1 van laatstgenoemde bepaling valt wanneer die rechtspersoon niet voorkomt op de door de Commissie volgens lid 3 van die bepaling gepubliceerde lijst. In de eerste plaats moet worden onderzocht of het begrip „controlerende entiteit” in de zin van artikel 3 van uitvoeringsverordening 2015/2403 ook een privaatrechtelijke rechtspersoon, zoals een handelsvennootschap, kan omvatten. Bijlage I, deel III, bij richtlijn 91/477 en bedoeld artikel 3 gewagen weliswaar van een „bevoegde instantie”, die in het eerste lid van laatstgenoemd artikel „controlerende entiteit” wordt genoemd, maar in geen van deze bepalingen noch in enige andere bepaling van die richtlijn en van die uitvoeringsverordening wordt gepreciseerd wat nu juist moet worden verstaan onder de begrippen „bevoegde autoriteit” en „controlerende entiteit”. Daarbij dient erop te worden gewezen dat, aangezien in deze bepalingen voor deze begrippen niet naar het nationale recht wordt verwezen, zij als autonome begrippen van het Unierecht moeten worden beschouwd, teneinde een uniforme uitlegging ervan in alle lidstaten te verzekeren. In deze context zij eraan herinnerd dat de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie verstrekt, moeten worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie in die zin arrest van 21 maart 2019, Falck Rettungsdienste en Falck, C‑465/17, EU:C:2019:234, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat om te beginnen de bewoordingen van die bepalingen betreft, moet worden opgemerkt dat volgens artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/2403 en bijlage I, deel III, bij richtlijn 91/477 de lidstaten een „bevoegde autoriteit” aanwijzen – die in de uitvoeringsverordening „controlerende entiteit” wordt genoemd – om te controleren of het vuurwapen onbruikbaar is gemaakt overeenkomstig de technische specificaties van bijlage I bij deze uitvoeringsverordening en om aldus te garanderen dat het vuurwapen door deze bewerkingen inderdaad voorgoed onbruikbaar wordt. In hun gebruikelijke betekenis moeten de begrippen „autoriteit” en „entiteit” worden opgevat als betrekking hebbend op elk orgaan waaraan een bepaalde bevoegdheid is verleend, zodat de publiek- of privaatrechtelijke status daarvan irrelevant is. Ook al blijkt uit artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/2403 dat deze „entiteit” als taak heeft „controle” te verrichten, deze precisering geeft slechts een indicatie van de aard van de door die entiteit uitgeoefende bevoegdheid, namelijk de bevoegdheid om na te gaan of het vuurwapen onbruikbaar is gemaakt overeenkomstig de technische specificaties van bijlage I bij die uitvoeringsverordening en, in voorkomend geval, de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 3, lid 4, van die uitvoeringsverordening een certificaat van onbruikbaarmaking af te geven, waarbij niet wordt gespecificeerd of de betrokken entiteit onder het publiekrecht of het privaatrecht valt. Uit deze overwegingen kan echter niet worden afgeleid dat deze begrippen noodzakelijkerwijs vallen onder het begrip „overheidsinstantie”, dat specifiek verwijst naar de staat, de territoriale overheden en instanties die zijn opgericht met het specifieke doel om te voorzien in behoeften van algemeen belang (zie in die zin arrest van 24 september 2020, NMI Technologietransfer, C‑516/19, EU:C:2020:754, punt 47 ). Daaruit volgt dat zowel openbare als particuliere entiteiten kunnen vallen onder de begrippen „bevoegde autoriteit” en „controlerende entiteit” die in artikel 3, lid 1, van die uitvoeringsverordening en in bijlage I, deel III, van richtlijn 91/477 zijn neergelegd, zodat een privaatrechtelijke rechtspersoon, zoals een handelsvennootschap als die in het hoofdgeding, een „bevoegde autoriteit” of een „controlerende entiteit” kan zijn. Deze uitlegging wordt bevestigd door de context waarvan artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/2403 deel uitmaakt. Terwijl artikel 2 van deze uitvoeringsverordening bepaalt dat vuurwapens onbruikbaar worden gemaakt door publieke of particuliere entiteiten of door personen die daartoe gemachtigd zijn in overeenstemming met de nationale wetgeving, preciseert artikel 3, lid 2, van die uitvoeringsverordening dat indien de controlerende entiteit ook gemachtigd is om vuurwapens onbruikbaar te maken, de lidstaten ervoor zorgen dat die taken en de personen binnen die entiteit die ze uitvoeren, duidelijk van elkaar gescheiden zijn. Uit artikel 2 en artikel 3, lid 2, van deze uitvoeringsverordening, tezamen gelezen, blijkt derhalve dat de controle op het onbruikbaar maken van een vuurwapen kan worden toevertrouwd aan een privaatrechtelijke rechtspersoon. Ten slotte ondersteunen de met richtlijn 91/477 en uitvoeringsverordening 2015/2403 nagestreefde doelstellingen deze uitlegging. Uit overweging 1 van richtlijn 2008/51 blijkt immers dat richtlijn 91/477 ertoe strekt een evenwicht tot stand te brengen tussen enerzijds de verplichting een zekere mate van vrij verkeer voor bepaalde vuurwapens te waarborgen, en anderzijds de noodzaak deze vrijheid in te perken door bepaalde aan dit type producten aangepaste veiligheidswaarborgen, teneinde een hoog niveau van openbare veiligheid te verzekeren (zie in die zin arrest van 23 januari 2018, Buhagiar e.a., C‑267/16, EU:C:2018:26, punten 49‑52 ). Ten eerste komen deze waarborgen tot uitdrukking in overweging 12 van richtlijn 2008/51, in de op de lidstaten rustende verplichting om een strikte controle op de activiteiten van wapenhandelaren uit te oefenen, en inzonderheid in het toezicht op de beroepsintegriteit en de bekwaamheid van deze wapenhandelaren. Ten tweede beoogde de wetgever, zoals blijkt uit overweging 15 van deze richtlijn, de tracering van vuurwapens te vergemakkelijken en de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie doelmatig te bestrijden, door de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten te verbeteren. Ten derde blijkt uit de overwegingen 2 en 3 van uitvoeringsverordening 2015/2403 dat, om het risico van reactivering van niet naar behoren onbruikbaar gemaakte vuurwapens tegen te gaan, de lidstaten een controlerende entiteit moeten aanwijzen die verifieert of en certificeert dat de wijzigingen aan een vuurwapen het vuurwapen onomkeerbaar onbruikbaar maken, dat wil zeggen dat, overeenkomstig bijlage I, deel III, onder a), van richtlijn 91/477, alle essentiële onderdelen van het vuurwapen voorgoed onbruikbaar zijn gemaakt en onmogelijk zodanig verwijderd, vervangen of aangepast kunnen worden dat het wapen op enigerlei wijze opnieuw gebruiksklaar zou kunnen worden gemaakt. Hieruit volgt dat het vrije verkeer van dergelijke vuurwapens, gelet op de risico’s van onbruikbaar gemaakte vuurwapens voor de openbare veiligheid, alleen kan worden gewaarborgd door een strikt toezicht op de omstandigheden waaronder deze onbruikbaar zijn gemaakt en door ervoor te zorgen dat dit is gebeurd in overeenstemming met de technische specificaties van bijlage I bij uitvoeringsverordening 2015/2403, hetgeen de door de betrokken lidstaat aangewezen controlerende entiteit dient na te gaan. Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is er geen reden om aan te nemen dat de aanwijzing van een privaatrechtelijke rechtspersoon als „controlerende entiteit” die moet nagaan of vuurwapens overeenkomstig de technische specificaties van bijlage I bij die uitvoeringsverordening onbruikbaar zijn gemaakt en die het desbetreffende certificaat moet afgeven, als zodanig de door die richtlijn en die uitvoeringsverordening nagestreefde doelstellingen in gevaar brengt, mits die aanwijzing gepaard gaat met een doeltreffend en streng toezicht op die persoon door de bevoegde overheidsinstanties van de betrokken lidstaat, met inbegrip, in het geval van een wapenhandelaar, zoals in het hoofdgeding, van verificatie van diens goede naam en beroepsbekwaamheid. In de tweede plaats moet worden onderzocht of de in artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/2403 bedoelde bevoegde autoriteit, om als „controlerende entiteit” in de zin van die bepaling te kunnen worden aangemerkt, ook moet worden opgenomen in de lijst die de Commissie krachtens lid 3 van dat artikel publiceert. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het volgens artikel 3, lid 1, van die uitvoeringsverordening aan de lidstaten staat om hun controlerende entiteit aan te wijzen, terwijl lid 3 van dat artikel bepaalt dat de Commissie op haar website een lijst van de door de lidstaten aangewezen controlerende entiteiten publiceert, met gedetailleerde informatie over de controlerende entiteit, haar logo en contactgegevens. Voorts bepaalt artikel 8 van deze uitvoeringsverordening dat de lidstaten de Commissie in kennis stellen van alle maatregelen die zij binnen de werkingssfeer van uitvoeringsverordening 2015/2403 vaststellen. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat elke lidstaat, overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking, verplicht is de Commissie niet alleen onverwijld in kennis te stellen van de gegevens van de door hem aangewezen controlerende entiteit en van het logo en de contactgegevens van die instantie, maar ook van elke wijziging van die gegevens, zodat de in artikel 3, lid 3, van die uitvoeringsverordening bedoelde lijst voortdurend actueel en volledig blijft. De wetgever heeft immers, zoals in punt 43 van dit arrest in herinnering is gebracht, de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten willen verbeteren teneinde de tracering van vuurwapens te vergemakkelijken en de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie doelmatig te bestrijden. Bovendien bepaalt artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/2403 dat wanneer onbruikbaar gemaakte vuurwapens worden overgebracht binnen de Unie, de lidstaten de door een andere lidstaat afgegeven certificaten van onbruikbaarmaking erkennen als deze voldoen aan de voorschriften van deze uitvoeringsverordening. In dit verband is het opstellen en bijwerken van de in artikel 3, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/2403 bedoelde lijst van centraal belang en is het dus cruciaal dat deze lijst alle door de lidstaten aangewezen „controlerende entiteiten” nauwkeurig vermeldt en dat de daarin opgenomen informatie onverwijld wordt bijgewerkt. De opstelling van deze lijst heeft juist tot doel de controle-instanties van de staat waarnaar onbruikbaar gemaakte vuurwapens worden overgebracht, in staat te stellen door middel van een eenvoudig, onmiddellijk en doeltreffend publiciteitsmechanisme na te gaan of de entiteit die de betrokken certificaten van onbruikbaarmaking heeft afgegeven wel degelijk een „controlerende entiteit” in de zin van artikel 3, lid 1, van die uitvoeringsverordening is. Derhalve moet worden geoordeeld dat de opname van een „controlerende entiteit” in de door de Commissie opgestelde lijst, die veronderstelt dat elke lidstaat de in artikel 3, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/2403 bedoelde informatie overeenkomstig artikel 8 ervan aan de Commissie meedeelt, een formele voorwaarde vormt waaraan moet worden voldaan opdat een privaatrechtelijke rechtspersoon, zoals een handelsvennootschap, kan worden beschouwd als een „controlerende entiteit” in de zin van deel III van bijlage I bij richtlijn 91/477 en artikel 3 van die uitvoeringsverordening. Hieruit volgt dat aanwijzingen dat een lidstaat een andere, niet in die lijst opgenomen entiteit als „controlerende entiteit” heeft aangewezen, niet kunnen volstaan om aan te tonen dat die entiteit een „controlerende entiteit” is in de zin van bijlage I, deel III, onder a), bij richtlijn 91/477 en artikel 3 van uitvoeringsverordening 2015/2403. Alleen de in punt 54 van dit arrest gegeven uitlegging van het begrip „controlerende entiteit” maakt het mogelijk dat de toezichthoudende instanties van de staat waarnaar onbruikbaar gemaakte vuurwapens worden overgebracht, onmiddellijk en doeltreffend de identiteit kunnen controleren van de controlerende entiteit die een certificaat van onbruikbaarmaking van de wapens heeft afgegeven, en aldus een hoog niveau van openbare veiligheid kunnen handhaven door te waarborgen dat de vuurwapens onbruikbaar zijn gemaakt en door zich te beschermen tegen elk risico van reactivering van een niet volgens de regels onbruikbaar gemaakt wapen. Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat deel III van bijlage I bij richtlijn 91/477 en artikel 3 van uitvoeringsverordening 2015/2403 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een privaatrechtelijke rechtspersoon zoals een handelsvennootschap onder het begrip „controlerende entiteit” als bedoeld in lid 1 van laatstgenoemde bepaling valt, wanneer die persoon is opgenomen in de door de Commissie krachtens artikel 3, lid 3, van die uitvoeringverordening gepubliceerde lijst.

    Tweede vraag

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of deel III van bijlage I bij richtlijn 91/477 en artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/2403 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een certificaat van onbruikbaarmaking van vuurwapens is afgegeven door een door een lidstaat aangewezen controlerende entiteit, de lidstaat waarnaar het onbruikbaar gemaakte vuurwapen wordt overgebracht, dat certificaat moet erkennen. Er zij op gewezen dat artikel 7, lid 2, van die uitvoeringsverordening bepaalt dat de lidstaten de door een andere lidstaat afgegeven certificaten van onbruikbaarmaking erkennen als die certificaten voldoen aan de voorschriften van die uitvoeringsverordening. Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de erkenning van het door een „controlerende entiteit” afgegeven certificaat, zoals de advocaat-generaal in de punten 73 en 74 van zijn conclusie heeft opgemerkt, noch automatisch, noch onvoorwaardelijk is, aangezien daarvoor de voorwaarde geldt dat dit certificaat voldoet aan de voorschriften van die verordening. Zoals in punt 41 van dit arrest in herinnering is gebracht, moet het vrije verkeer van voorwerpen zoals vuurwapens, teneinde een hoog niveau van openbare veiligheid te verzekeren, worden onderworpen aan bepaalde waarborgen die zijn aangepast aan de aard van deze voorwerpen, wat betekent, zoals in punt 44 van dit arrest in herinnering is gebracht, dat het risico van reactivering van niet naar behoren onbruikbaar gemaakte vuurwapens moet worden vermeden doordat wordt verzekerd dat alle essentiële onderdelen van het vuurwapen voorgoed onbruikbaar zijn gemaakt en onmogelijk zodanig verwijderd, vervangen of aangepast kunnen worden dat het wapen op enigerlei wijze opnieuw gebruiksklaar zou kunnen worden gemaakt. Daartoe kunnen de autoriteiten van de lidstaat waarnaar een onbruikbaar gemaakt vuurwapen wordt overgebracht, naast het toezicht aan de hand van eventuele aanvullende maatregelen die zijn genomen op grond van artikel 6 van uitvoeringsverordening 2015/2403, een reeks controles uitvoeren bij de overlegging van dit vuurwapen en van het bijbehorende certificaat van onbruikbaarmaking. Ten eerste moet dit certificaat van onbruikbaarmaking, zoals blijkt uit punt 57 van dit arrest, zijn afgegeven door een „controlerende entiteit” die is aangewezen door een lidstaat en die is opgenomen in de door de Commissie krachtens artikel 3, lid 3, van die uitvoeringsverordening gepubliceerde lijst. Ten tweede vereist artikel 3, lid 4, van uitvoeringsverordening 2015/2403 dat het afgegeven certificaat van onbruikbaarmaking overeenstemt met het model in bijlage III bij die uitvoeringsverordening en dat de daarin vermelde informatie niet alleen wordt verstrekt in de taal van de lidstaat waar het is afgegeven, maar ook in het Engels. Ten derde volgt uit artikel 3, lid 4, van deze uitvoeringsverordening ook dat voor de afgifte van dit certificaat de voorwaarde geldt dat het vuurwapen onbruikbaar is gemaakt overeenkomstig de technische specificaties van bijlage I bij die uitvoeringsverordening. De afgifte van dat certificaat heeft dus specifiek tot doel concreet uitdrukking te geven aan de vaststelling van de controlerende entiteit dat de handelingen van onbruikbaarmaking zijn verricht met inachtneming van die technische specificaties, met als doel te waarborgen dat de essentiële onderdelen van een vuurwapen definitief onbruikbaar zijn gemaakt en onmogelijk kunnen worden verwijderd, vervangen of aangepast om het wapen op enigerlei wijze opnieuw gebruiksklaar te maken. Zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarnaar een onbruikbaar gemaakt vuurwapen wordt overgebracht, in deze context niet verplicht het certificaat te erkennen dat is afgegeven door een door een andere lidstaat aangewezen controlerende entiteit en dat bij dit wapen behoort, indien deze autoriteiten bij een summiere controle van het betreffende wapen vaststellen dat dit certificaat duidelijk niet voldoet aan de voorschriften die zijn opgenomen in die uitvoeringsverordening. Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat deel III van bijlage I bij richtlijn 91/477 en artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/2403 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een certificaat van onbruikbaarmaking van een vuurwapen is afgegeven door een door een lidstaat aangewezen controlerende entiteit, de lidstaat waarnaar het onbruikbaar gemaakte vuurwapen wordt overgebracht, dat certificaat moet erkennen, tenzij de bevoegde autoriteiten van die lidstaat bij een summiere controle van het wapen in kwestie vaststellen dat dit certificaat kennelijk niet voldoet aan de voorschriften van deze uitvoeringsverordening.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
    1. Bijlage I, deel III, van richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008, en artikel 3 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2403 van de Commissie van 15 december 2015 tot vaststelling van gemeenschappelijke richtsnoeren betreffende normen en technieken om te waarborgen dat onbruikbaar gemaakte vuurwapens voorgoed onbruikbaar zijn,

      moeten aldus worden uitgelegd dat:

      zij zich er niet tegen verzetten dat een privaatrechtelijke rechtspersoon zoals een handelsvennootschap onder het begrip „controlerende entiteit” als bedoeld in lid 1 van laatstgenoemde bepaling valt, wanneer die persoon is opgenomen in de door de Europese Commissie krachtens artikel 3, lid 3, van die uitvoeringverordening gepubliceerde lijst.

    2. Bijlage I, deel III, van richtlijn 91/477, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/51, en artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/2403,

      moeten aldus worden uitgelegd dat:

      wanneer een certificaat van onbruikbaarmaking van een vuurwapen is afgegeven door een door een lidstaat aangewezen controlerende entiteit, de lidstaat waarnaar het onbruikbaar gemaakte vuurwapen wordt overgebracht, dat certificaat moet erkennen, tenzij de bevoegde autoriteiten van die lidstaat bij een summiere controle van het wapen in kwestie vaststellen dat dit certificaat kennelijk niet voldoet aan de voorschriften van deze uitvoeringsverordening.

    ondertekeningen