„In deze richtlijn worden gedetailleerde voorschriften vastgesteld voor de kenmerken van de begrotingskaders van de lidstaten. Die voorschriften zijn noodzakelijk om te waarborgen dat de lidstaten de verplichtingen om overeenkomstig het VWEU buitensporige overheidstekorten te vermijden, naleven.”
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 juli 2023
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 juli 2023
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 juli 2023
Uitspraak
Arrest van het hof (Eerste kamer)
13 juli 2023(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren - Economisch beleid - Verordening (EU) nr. 549/2013 - Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (ESR) - Richtlijn 2011/85/EU - Voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten - Nationale regeling die de bevoegdheid van de rechter in boekhoudkundige zaken beperkt - Beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”"
In de gevoegde zaken C‑363/21 en C‑364/21,
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte dei conti (rekenkamer, Italië) bij beslissingen van 3 en 10 juni 2021, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 9 en 10 juni 2021, in de procedures
Ferrovienord SpA
tegenIstituto Nazionale di Statistica – ISTAT (C‑363/21),
in tegenwoordigheid van:
Procura generale della Corte dei conti,
Ministero dell’Economia e delle Finanze,
en
Federazione Italiana Triathlon
tegenIstituto Nazionale di Statistica – ISTAT,
Ministero dell’Economia e delle Finanze (C‑364/21),
in tegenwoordigheid van:
Procura generale della Corte dei conti,
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, P. G. Xuereb, T. von Danwitz, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: C. Di Bella, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 oktober 2022,
gelet op de opmerkingen van:
-
Ferrovienord SpA en de Federazione Italiana Triathlon, vertegenwoordigd door D. Lipani, J. Polinari en F. Sbrana, avvocati,
-
de Procura generale della Corte dei conti, vertegenwoordigd door A. Canale, procuratore generale, A. Corsetti en A. Iadecola, vice procuratori generali,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis en P. Garofoli, avvocati dello Stato,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Biz, F. Blanc, S. Delaude en F. Moro als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2023,
het navolgende
Arrest
1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (PB 2013, L 174, blz. 1), richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB 2011, L 306, blz. 41), de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen. Zaak C‑363/21 betreft een geding tussen Ferrovienord SpA en het Istituto Nazionale di Statistica – ISTAT (nationaal bureau voor de statistiek, Italië). Zaak C‑364/21 betreft een geding tussen de Federazione Italiana Triathlon (Italiaanse triatlonfederatie; hierna: „FITRI”) enerzijds en het ISTAT en het Ministero dell’Economia e delle Finanze (ministerie van Economie en Financiën, Italië) anderzijds. De gedingen hebben betrekking op het feit dat Ferrovienord respectievelijk de FITRI voor 2020 zijn geplaatst op de lijst van overheidsinstellingen die worden opgenomen in de geconsolideerde winst-en-verliesrekening van de overheid (hierna: „ISTAT-lijst”).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2011/85
3 De overwegingen 3, 4 en 23 van richtlijn 2011/85 luiden als volgt:
„(3) Een volledige en betrouwbare overheidsboekhouding voor alle subsectoren van de overheid is een eerste vereiste voor de productie van hoogwaardige statistieken die tussen de lidstaten onderling vergelijkbaar zijn. Interne controle moet handhaving van de bestaande regels in alle subsectoren van de overheid waarborgen. Onafhankelijke audits, uitgevoerd door openbare instellingen zoals rekenkamers of door particuliere auditorganen, dienen de toepassing van de beste internationale praktijken te stimuleren.
(4) De beschikbaarheid van begrotingsgegevens is van cruciaal belang voor een goede werking van het Uniekader voor begrotingstoezicht. Regelmatige beschikbaarheid van tijdige en betrouwbare begrotingsgegevens is de sleutel voor adequaat en goed getimed toezicht, dat op zijn beurt snel optreden mogelijk maakt in geval van onverwachte begrotingsontwikkelingen. Een doorslaggevend element bij het waarborgen van de kwaliteit van begrotingsgegevens is transparantie, hetgeen vereist dat die gegevens regelmatig voor het publiek beschikbaar worden gesteld.
[…]
(23) De bepalingen van het bij het VWEU vastgestelde kader voor het begrotingstoezicht, en in het bijzonder van het [stabiliteits- en groeipact (SGP)], zijn van toepassing op de overheid als geheel, dat wil zeggen de subsectoren van de centrale overheid, deelstaatoverheid, lagere overheid en de wettelijke socialeverzekeringsinstellingen, als omschreven in verordening (EG) nr. 2223/96 [van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (PB 1996, L 310, blz. 1].”
4 Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
5 Artikel 2 van die richtlijn luidt:
„Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van ‚overheid’, ‚tekort’ en ‚investeringen’ die zijn neergelegd in artikel 2 van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol (nr. 12) betreffende de procedure bij buitensporige tekorten. De definitie van subsectoren van de overheid die is neergelegd in punt 2.70 van bijlage A bij verordening [nr. 2223/96] is van toepassing.
Daarnaast is de volgende definitie van toepassing:
‚begrotingskader’: het samenstel van regelingen, procedures, regels en instellingen dat aan het voeren van het begrotingsbeleid door de overheid ten grondslag ligt […]
[…]”.
6 Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/85 is als volgt geformuleerd:
„Wat de nationale stelsels voor overheidsboekhouding betreft, beschikken de lidstaten over stelsels voor overheidsboekhouding die volledig en coherent alle subsectoren van de overheid bestrijken en die de informatie bevatten die nodig is voor het genereren van transactiegegevens ter voorbereiding van op de [norm van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Gemeenschap, vastgesteld bij verordening nr. 2223/96 (hierna: ‚ESR 1995’),] gebaseerde gegevens. Die stelsels voor overheidsboekhouding zijn aan interne controle en onafhankelijke audits onderworpen.”
7 Artikel 5 van deze richtlijn luidt als volgt:
„Elke lidstaat beschikt over voor hem specifieke cijfermatige begrotingsregels die de naleving over een meerjarige horizon voor de overheid als geheel van de uit het VWEU op het vlak van begrotingsbeleid voortvloeiende verplichtingen doeltreffend bevorderen. Deze regels bevorderen in het bijzonder het volgende:
naleving van de overeenkomstig het VWEU vastgestelde referentiewaarden voor het tekort en de schuld;
vaststelling van een meerjarige planninghorizon voor de begroting, met inbegrip van inachtneming van de middellangetermijndoelstellingen van de begroting van de lidstaat.”
8 In artikel 6, lid 1, onder b), van die richtlijn is bepaald:
„Onverminderd de bepalingen van het VWEU betreffende het Uniekader voor begrotingstoezicht bevatten de landspecifieke cijfermatige begrotingsregels bijzonderheden over de volgende elementen:
[…]
effectieve en tijdige monitoring van de inachtneming van de regels, gebaseerd op een betrouwbare en onafhankelijke analyse door onafhankelijke instanties of instanties die ten overstaan van de begrotingsautoriteiten van de lidstaten functioneel autonoom zijn”.
Verordening nr. 473/2013
9 Artikel 2, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone (PB 2013, L 140, blz. 11) luidt:
„1.Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
‚onafhankelijke instanties’: instanties die structureel onafhankelijk zijn of instanties die ten overstaan van de begrotingsautoriteiten van de lidstaat functioneel autonoom zijn, en die stoelen op nationale wettelijke bepalingen die een hoge mate van functionele autonomie en verantwoordingsplicht zeker stellen, […]
[…]
2.De definities van ‚de sector overheid’ en van ‚subsectoren van de sector overheid’, als vastgelegd in punt 2.70 van bijlage A bij verordening [nr. 2223/96] zijn tevens van toepassing op deze verordening.”
10 Artikel 5, lid 1, onder b), van deze verordening is als volgt verwoord:
„De lidstaten beschikken over onafhankelijke instanties die toezicht houden op de inachtneming van:
[…]
cijfermatige begrotingsregels als bedoeld in artikel 5 van richtlijn [2011/85].”
Verordening nr. 549/2013
11 Het Europees stelsel van economische rekeningen (ESER) is het statistische hulpmiddel en het rechtsinstrument dat de Europese Unie heeft vastgesteld om vergelijkbare informatie over de structuur van de economieën van de lidstaten en over hun ontwikkeling te waarborgen. Het eerste ESR, namelijk het ESR 1995, is in het leven geroepen bij verordening nr. 2223/96. Het bij verordening nr. 549/2013 ingestelde ESR 2010 is in de plaats gekomen van het ESR 1995.
12 De overwegingen 3 en 14 van verordening nr. 549/2013 luiden als volgt:
„(3) De burgers van de Unie hebben economische rekeningen nodig als basisinstrument voor de analyse van de economische situatie van een lidstaat of regio. Ter wille van de vergelijkbaarheid moeten die rekeningen worden opgesteld op basis van dezelfde, niet voor verschillende uitleg vatbare beginselen. De verstrekte informatie moet zo nauwkeurig, volledig en tijdig mogelijk zijn om maximale transparantie in alle sectoren te waarborgen.
[…]
(14) Het ESR 2010 moet geleidelijk in de plaats van alle andere systemen komen als referentiekader voor gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en registratieregels, dat bestemd is voor de opstelling van de rekeningen van de lidstaten ten behoeve van de doelstellingen van de Unie en waarmee resultaten kunnen worden verkregen die van lidstaat tot lidstaat vergelijkbaar zijn.”
13 Artikel 1, leden 1 en 2, van deze verordening is als volgt verwoord:
„1.Bij deze verordening wordt het [ESR 2010] vastgesteld.
2.Het ESR 2010 voorziet in:
methoden (bijlage A) betreffende de gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en registratieregels die moeten worden gebruikt voor de opstelling van statistische rekeningen en tabellen op vergelijkbare grondslagen ten behoeve van de Unie, en van de resultaten die worden voorgeschreven uit hoofde van artikel 3;
een programma (bijlage B) waarin de termijnen zijn vastgesteld waarbinnen de lidstaten de in overeenstemming met de onder a) bedoelde methoden op te stellen rekeningen en tabellen bij de [Europese] Commissie (Eurostat) moeten indienen.”
14 Artikel 3 van die verordening bepaalt:
„1.De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) de in bijlage B opgenomen rekeningen en tabellen binnen de daarin voor iedere tabel voorgeschreven termijn.
2.De lidstaten dienen de bij deze verordening voorgeschreven gegevens en metagegevens bij de Commissie in overeenkomstig een gespecificeerde uitwisselingsstandaard en andere praktische regelingen.
[…]”
15 Hoofdstuk 1 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013, waarin de algemene kenmerken en de grondbeginselen van het ESR 2010 worden uiteengezet, bevat met name punt 1.57, dat als volgt is geformuleerd:
„Institutionele eenheden zijn economische entiteiten die zelfstandig goederen en activa kunnen bezitten, verplichtingen kunnen aangaan en economische activiteiten en transacties met andere eenheden kunnen verrichten. Voor het ESR-systeem zijn de institutionele eenheden ingedeeld in vijf elkaar uitsluitende binnenlandse institutionele sectoren:
niet-financiële vennootschappen;
financiële instellingen;
overheid;
huishoudens;
instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens.
De vijf sectoren vormen tezamen de totale binnenlandse economie. Iedere sector is onderverdeeld in subsectoren. Dankzij het ESR 2010-systeem kan een volledig rekeningenstelsel (inclusief balansen) worden samengesteld voor iedere sector en subsector, alsmede voor de totale economie. Niet-ingezeten eenheden kunnen betrekkingen aangaan met deze vijf binnenlandse sectoren; de interacties worden in dat geval weergegeven tussen de binnenlandse sectoren en een zesde institutionele sector, de sector buitenland.”
16 Bijlage A bij verordening nr. 549/2013 bevat een hoofdstuk 2, met als opschrift „Eenheden en indeling van eenheden”, met onder meer de punten 2.111 en 2.113, die bepalen:
Definitie: de sector overheid […] bestaat uit institutionele eenheden die niet-marktproducenten zijn waarvan de output voor individueel of collectief verbruik is bestemd, en die worden gefinancierd uit verplichte betalingen door eenheden die tot andere sectoren behoren, en institutionele eenheden die zich in hoofdzaak bezighouden met de herverdeling van het nationale inkomen en vermogen.
[…]
De sector overheid is onderverdeeld in vier subsectoren:
centrale overheid (met uitzondering van socialezekerheidsfondsen) […];
deelstaatoverheid (met uitzondering van socialezekerheidsfondsen) […];
lagere overheid (met uitzondering van socialezekerheidsfondsen) […];
socialezekerheidsfondsen […].”
17 In bijlage A bij deze verordening is een hoofdstuk 20 („Overheidsrekeningen”) opgenomen, met onder meer de punten 20.05 tot en met 20.07, die luiden als volgt:
De sector overheid […] bestaat uit alle overheidsinstellingen en uit alle instellingen zonder winstoogmerk (izw’s) die geen marktactiviteiten verrichten en onder toezicht van een overheidsinstelling staan. De sector omvat ook andere niet-marktproducenten, zoals bedoeld in de punten 20.18 tot en met 20.39.
Overheidsinstellingen zijn rechtspersonen die zijn ingesteld door de politiek en in een bepaald gebied wetgevend, rechterlijk of uitvoerend gezag hebben over andere institutionele eenheden. Hun belangrijkste functie bestaat erin niet-marktgoederen en -diensten aan de gemeenschap en aan huishoudens te verschaffen, en inkomen en vermogen te herverdelen.
Een overheidsinstelling heeft gewoonlijk de bevoegdheid inkomsten te genereren door middel van verplichte overdrachten van andere institutionele eenheden. Om te kunnen voldoen aan de basisvereisten van een institutionele eenheid, moet een overheidsinstelling beschikken over eigen middelen, die afkomstig zijn van inkomsten die van andere eenheden zijn verkregen of van overdrachten door andere overheidsinstellingen, en de bevoegdheid hebben om deze middelen aan te wenden voor het verwezenlijken van haar beleidsdoelstellingen. Verder moet zij voor eigen rekening geld kunnen lenen.”
Italiaans recht
Grondwet van de Italiaanse Republiek
18 Artikel 103, tweede alinea, van de Costituzione della Repubblica Italiana (grondwet van de Italiaanse Republiek) bepaalt dat de Corte dei conti (rekenkamer, Italië) bevoegd is voor de overheidsboekhouding.
Wet nr. 196 houdende bepalingen betreffende de overheidsboekhouding en ‑financiën
19 Artikel 1, leden 1 tot en met 3, van legge n. 196 – Legge di contabilità e finanza pubblica (wet nr. 196 houdende bepalingen betreffende de overheidsboekhouding en -financiën) van 31 december 2009 (GURI nr. 303 van 31 december 2009, gewoon supplement nr. 245), in de versie die van toepassing is op de feiten van de hoofdgedingen, luidt:
„1.Overheidsinstellingen dragen bij tot de verwezenlijking van de begrotingsdoelstellingen die op nationaal niveau overeenkomstig de door de Europese Unie vastgestelde procedures en criteria zijn geformuleerd, en zij dragen de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden. De bijdrage aan de verwezenlijking van deze doelstellingen wordt geleverd met eerbiediging van de grondbeginselen van de harmonisatie van de overheidsrekeningen en de coördinatie van de overheidsfinanciën.
2.Voor de toepassing van de bepalingen inzake overheidsfinanciën wordt onder overheidsinstellingen voor 2011 verstaan, de lichamen en de personen die voor statistische doeleinden zijn opgenomen in de lijst die op 24 juli 2010 door het [ISTAT] is meegedeeld en die op dezelfde datum is bekendgemaakt in de Gazzetta ufficiale della Repubblica italiana nr. 171. Onder overheidsinstellingen wordt met ingang van 2012 verstaan, de lichamen en de personen die elk jaar voor statistische doeleinden door het [ISTAT] zijn opgenomen in de lijst die op 30 september 2011 door [het ISTAT] is meegedeeld en die op dezelfde datum is bekendgemaakt in de Gazzetta ufficiale della Repubblica italiana nr. 228, zoals nadien geactualiseerd overeenkomstig lid 3 van het onderhavige artikel, op basis van de definities in de specifieke regelingen van de […] Unie, de onafhankelijke instanties en in ieder geval de instellingen als bedoeld in artikel 1, lid 2, van wetsbesluit nr. 165 van 30 maart 2001, zoals gewijzigd.
3.Het ISTAT stelt elk jaar een besluit vast waarin wordt bepaald welke lichamen en personen worden aangemerkt als overheidsinstelling in de zin van lid 2. Dit besluit wordt uiterlijk op 30 september in de Gazzetta Ufficiale bekendgemaakt.”
Wet nr. 243 – bepalingen voor de toepassing van het beginsel van begrotingsevenwicht
20 Artikel 2, lid 1, onder a), van legge „rinforzata” n. 243 – Disposizioni per l’attuazione del principio del pareggio di bilancio ai sensi dell’articolo 81, sesto comma, della Costituzione (wet nr. 243 – bepalingen voor de toepassing van het beginsel van begrotingsevenwicht in de zin van artikel 81, zesde alinea, van de grondwet) van 24 december 2012 (GURI nr. 12 van 15 januari 2013, blz. 14), definieert de term „overheidsinstellingen” als volgt:
„‚overheidsinstellingen’: de instellingen die worden geïdentificeerd door middel van de procedures en handelingen die in overeenstemming met het recht van de […] Unie zijn vastgelegd in de regelgeving inzake overheidsboekhouding en ‑financiën en die zijn ingedeeld in de subsectoren van de centrale overheid, de lokale overheid en de nationale socialezekerheidsorganen”.
21 Artikel 20 van deze wet, met als opschrift „Toezicht van de Corte dei conti op de overheidsbegrotingen”, bepaalt met name dat de Corte dei conti verantwoordelijk is voor de controle achteraf op het begrotingsbeheer van de overheidsinstellingen met het oog op de coördinatie van de overheidsfinanciën en het begrotingsevenwicht, volgens de wettelijk voorgeschreven vorm en wijze.
Wet nr. 161 – bepalingen ter nakoming van de verplichtingen die voor Italië uit het lidmaatschap van de Europese Unie voortvloeien
22 Artikel 30 van legge n. 161 – Disposizioni per l’adempimento degli obblighi derivanti dall’appartenenza dell’Italia all’Unione europea ‐ Legge europea 2013‑bis (wet nr. 161 – bepalingen ter nakoming van de verplichtingen die voor Italië uit het lidmaatschap van de Europese Unie voortvloeien – Europese wet 2013 bis) van 30 oktober 2014 (GURI nr. 261 van 10 november 2014, gewoon supplement nr. 83) bepaalt in lid 1:
„Teneinde volle werking te verlenen aan de delen van richtlijn [2011/85] en verordening [nr. 473/2013] die niet rechtstreeks toepasselijk zijn, met name wat het toezicht op de naleving van de begrotingsregels betreft, gaat de [Corte dei conti] in het kader van zijn toezicht na of de begrotingsgegevens van de overheidsinstellingen stroken met de boekhoudkundige regelgeving […]”.
Wet nr. 228 van 24 december 2012
23 In artikel 1, lid 169, van legge n. 228 – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (wet nr. 228 – bepalingen tot opstelling van de jaar- en meerjarenbegroting van de staat) van 24 december 2012 (GURI nr. 302 van 29 december 2012, gewoon supplement nr. 212), was bepaald:
„Tegen de handelingen waarbij het ISTAT elk jaar de overheidsinstellingen aanwijst […] kan overeenkomstig artikel 103, tweede alinea, van de grondwet beroep worden ingesteld bij de verenigde kamers van de Corte dei conti, in bijzondere samenstelling.”
Wetboek van begrotingsrecht
24 Artikel 11, lid 6, onder b), van bijlage 1 bij decreto legislativo n. 174 – Codice di giustizia contabile, adottato ai sensi dell’articolo 20 della legge 7 agosto 2015, n. 124 (wetsbesluit nr. 174 – wetboek van begrotingsrecht, vastgesteld krachtens artikel 20 van wet nr. 124 van 7 augustus 2015) van 26 augustus 2016 (GURI nr. 209 van 7 september 2016, gewoon supplement nr. 41) (hierna: „wetboek begrotingsrecht”) bepaalde:
„De verenigde kamers [van de Corte dei conti] beslissen, in bijzondere samenstelling, op grond van hun exclusieve bevoegdheid op het gebied van de overheidsboekhouding, in enige aanleg in zaken:
[…]
betreffende de toekenning van de status van overheidsinstelling door het ISTAT”.
Wetsbesluit nr. 137/2020
25 Artikel 23 quater van decreto-legge n. 137 – Ulteriori misure urgenti in materia di tutela della salute, sostegno ai lavoratori e alle imprese, giustizia e sicurezza, connesse all’emergenza epidemiologica da COVID-19 (wetsbesluit nr. 137 – verdere dringende maatregelen op het gebied van gezondheidsbescherming, steun aan werknemers en ondernemingen, recht en veiligheid in verband met de epidemiologische noodtoestand inzake COVID-19) van 28 oktober 2020 (GURI nr. 269 van 28 oktober 2020), zoals gewijzigd bij wet nr. 176 van 18 december 2020 (GURI nr. 319 van 24 december 2020, gewoon supplement nr. 43) (hierna: „wetsbesluit nr. 137/2020”) luidt:
„1.Voor entiteiten die in de bij het onderhavige besluit gevoegde lijst 1 zijn opgenomen als eenheden die volgens de criteria van het bij verordening [nr. 549/2013] vastgestelde Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (ESR 2010) bijdragen tot de vaststelling van de overheidssaldi van de geconsolideerde winst-en-verliesrekening van de overheidsinstellingen, gelden in ieder geval de bepalingen inzake begrotingsevenwicht en houdbaarheid van de overheidsschuld […] alsook [de bepalingen] inzake verplichtingen tot mededeling van relevante gegevens en informatie over de overheidsfinanciën.
2.In artikel 11, lid 6, onder b), van het wetboek van begrotingsrecht, dat is vermeld in bijlage 1 bij wetsbesluit nr. 174 van 26 augustus 2016, worden na de woorden ‚door het ISTAT’ de volgende woorden toegevoegd: ‚uitsluitend voor de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven’.”
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
26 Ferrovienord en de FITRI (hierna samen: „verzoeksters in de hoofdgedingen”) zijn met name krachtens verordening nr. 549/2013 door het ISTAT op de ISTAT-lijst geplaatst die op 30 september 2020 is gepubliceerd.
27 Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben bij de Corte dei conti, de verwijzende rechter, beroepen ingesteld waarmee zij opkomen tegen de plaatsing op die lijst, op grond dat niet was voldaan aan de daartoe gestelde voorwaarden.
28 Blijkens de verwijzingsbeschikkingen kon tot 2012 bij de bestuursrechter beroep worden ingesteld tegen besluiten inzake de plaatsing van een entiteit op de ISTAT-lijst. Daarna zijn twee wetswijzigingen doorgevoerd.
29 Ten eerste werd in 2012 krachtens artikel 1, lid 169, van wet nr. 228 van 24 december 2012 aan de Corte dei conti de bevoegdheid toegekend om de gegrondheid te toetsen van de toekenning van de status van overheidsinstelling aan entiteiten en de plaatsing ervan op de ISTAT-lijst. Deze bevoegdheidsregel is overgenomen in artikel 11, lid 6, onder b), van het wetboek van begrotingsrecht, dat bepaalde dat „[d]e verenigde kamers van de Corte dei conti […], in bijzondere samenstelling, op grond van hun exclusieve bevoegdheid op het gebied van de overheidsboekhouding, in enige aanleg [beslissen] in zaken […] betreffende de toekenning van de status van overheidsinstelling door het ISTAT”.
30 De verwijzende rechter preciseert dat de toetsing die dus toekwam aan de rechter in boekhoudkundige zaken, moest worden verricht op basis van de criteria van verordening nr. 549/2013, die volgens de Italiaanse regelgeving de voorwaarden vormen waaronder een entiteit op de ISTAT-lijst wordt geplaatst. Voorts merkt de verwijzende rechter op dat een plaatsing op die lijst nauwkeurige, met name boekhoudkundige, verplichtingen in het leven roept voor de betrokken entiteiten, die overeenkomstig artikel 23 quater, lid 1, van wetsbesluit nr. 137/2020 bijdragen tot de vaststelling van de overheidssaldi van de geconsolideerde winst-en-verliesrekening van de overheidsinstellingen, omdat zij op die lijst zijn geplaatst. Volgens de verwijzende rechter is de controle van de status van overheidsinstelling in de zin van verordening nr. 549/2013 dus de boekhoudkundige verrichting die voorafgaat aan het vaststellen van de saldi op basis waarvan de financiële betrekkingen tussen de lidstaten zich ontwikkelen met name overeenkomstig artikel 126 VWEU en het aan de Verdragen gehechte Protocol nr. 12 betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (hierna: „Protocol nr. 12”).
31 Ten tweede werd in 2020 de omvang van de toetsing die de rechter in boekhoudkundige zaken verricht met betrekking tot de rechtmatigheid van een plaatsing op de ISTAT-lijst, beperkt door artikel 23 quater, lid 2, van wetsbesluit nr. 137/2020, waarbij artikel 11, lid 6, onder b), van het wetboek van begrotingsrecht is gewijzigd. Laatstgenoemd artikel bepaalt thans in wezen dat de verenigde kamers van de Corte dei conti uitsluitend voor de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven uitspraak doen op beroepen betreffende de toekenning van de status van overheidsinstelling door het ISTAT.
32 Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de partijen in de hoofdgedingen het oneens zijn over de uitlegging die moet worden gegeven aan artikel 11, lid 6, onder b), van het wetboek van begrotingsrecht, zoals gewijzigd bij artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020.
33 De Procura generale della Corte dei Conti (parket-generaal bij de rekenkamer, Italië) is van mening dat indien artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 aldus zou worden uitgelegd dat beroep tegen de ISTAT-lijst uitsluitend mogelijk is voor de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven, deze bepaling niet in overeenstemming zou zijn met het Unierecht – met name met verordening nr. 549/2013 en de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid – aangezien het de betrokken entiteiten geen daadwerkelijke rechtsbescherming zou verzekeren. Laatstgenoemde entiteiten zouden namelijk hun plaatsing als overheidsinstelling op de ISTAT-lijst niet langer door een rechter kunnen laten toetsen. Verzoeksters in de hoofdgedingen delen dit standpunt.
34 Het ISTAT en het ministerie van Economie en Financiën (hierna samen: „verweerders in de hoofdgedingen”) zijn daarentegen van mening dat artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 de bevoegdheid van de Corte dei conti weliswaar inperkt, maar tegelijkertijd die van de bestuursrechter uitbreidt, zodat de belangen van verzoeksters in de hoofdgedingen volledige rechtsbescherming genieten. Volgens verweerders in de hoofdgedingen dient de bestuursrechter hoe dan ook uitsluitend bevoegd te zijn voor de invulling van de term „overheidsinstelling”, aangezien deze betrekking heeft op aspecten die niet van boekhoudkundige aard zijn. Artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 is derhalve in overeenstemming met het Unierecht.
35 In antwoord op dit betoog heeft de Procura generale della Corte dei Conti ook opgemerkt dat zelfs wanneer de door verweerders in de hoofdgedingen bepleite uitlegging van dit artikel 23 quater zou moeten worden gevolgd, deze bepaling nog niet zou stroken met het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van gelijkwaardigheid van de rechtsmiddelen. Een dergelijke uitlegging dreigt namelijk te leiden tot langere procedures en tegenstrijdige uitspraken, aangezien de betrokken entiteiten dan twee onderscheiden beroepen bij twee verschillende rechters zouden moeten instellen om hun rechten te doen gelden.
36 Volgens de verwijzende rechter leidt de wijziging van artikel 11, lid 6, onder b), van het wetboek van begrotingsrecht ertoe dat er volstrekt geen rechtsbescherming is voor entiteiten die zich in een vergelijkbare situatie als verzoeksters in de hoofdgedingen bevinden. Bij gebreke van een rechter die bevoegd is om de naleving van het Unierecht te waarborgen met betrekking tot de hoedanigheid van overheidsinstelling en de daaraan verbonden verplichtingen, is er om te beginnen geen sprake van enige controle op de naleving door de Italiaanse Staat van de Unierechtelijke voorschriften betreffende die hoedanigheid als bedoeld in verordening nr. 549/2013 en dus de overheidssaldi in de zin van artikel 126 VWEU, Protocol nr. 12 en het stabiliteits- en groeipact.
37 Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat de beperking waarbij de door de rechter in boekhoudkundige zaken gegeven beslissingen „uitsluitend [gevolgen kunnen hebben] voor de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven”, in feite tot gevolg heeft dat het voor deze rechter onmogelijk is om onafhankelijk toezicht uit te oefenen op de begrotingsautoriteiten en op de rechtmatigheid van de berekeningswijze van de overheidssaldi, waarmee kan worden nagegaan of de in artikel 5, onder b), van richtlijn 2011/85 genoemde middellangetermijndoelstelling van de begroting in acht is genomen. Artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 lijkt dus niet te voldoen aan de regel van verordening nr. 473/2013 en richtlijn 2011/85 die vereist dat de begrotingsautoriteiten en de auditorganen gescheiden zijn, waarbij de audit kan plaatsvinden in de vorm van een gerechtelijke procedure.
38 Ten slotte is de verwijzende rechter van oordeel dat, aangezien de hoedanigheid van overheidsinstelling in de zin van het Unierecht voor de betrokken entiteiten verplichtingen en beperkingen van hun rechten doet ontstaan, deze entiteiten het recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest moet worden toegekend om deze hoedanigheid te kunnen betwisten.
39 In dit verband merkt de verwijzende rechter ten eerste op dat, hoewel het krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde is om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor beroep in rechte, het beroep in casu minder doeltreffend is, aangezien de beslissing die deze rechter kan nemen, geen volwaardige onwettigverklaring kan vormen van de indeling van de betrokken entiteit in de sector overheid voor de toepassing van het Unierecht. Bovendien is het beroep, zoals het is geregeld in artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020, onderworpen aan buitengewone procedureregels die volledig afwijken van de procedureregels voor rechtsmiddelen waarin de Italiaanse rechtsorde voor soortgelijke situaties voorziet. Zo vallen naar Italiaans recht alle vragen over de erkenning van een status onder een autonome rechtsvordering tot vaststelling, die moet worden ingesteld bij een bevoegde rechter wiens beslissing bindend is voor wat de aan die status verbonden gevolgen betreft. De verwijzende rechter betwijfelt derhalve of dit artikel 23 quater strookt met de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
40 Ten tweede is de verwijzende rechter van oordeel dat, zelfs wanneer de door verweerders in de hoofdgedingen voorgestelde uitlegging van dat artikel 23 quater zou worden aanvaard, er twijfel zou blijven bestaan over de verenigbaarheid van dit artikel met het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, aangezien verzoeksters in de hoofdgedingen dan binnen de korte tijdspanne van het begrotingsjaar waarin zij na hun plaatsing op de ISTAT-lijst de daaruit voortvloeiende verplichtingen moeten nakomen, twee onderscheiden beroepen bij twee verschillende rechters zouden moeten instellen om hun rechten te doen gelden, waardoor afbreuk zou kunnen worden gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel wat hun status betreft. Bij een dergelijke uitlegging zou eveneens twijfel blijven bestaan over de verenigbaarheid van artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 met het beginsel van gelijkwaardigheid van de rechtsmiddelen, aangezien de rechter in boekhoudkundige zaken volgens de grondwet van de Italiaanse Republiek bevoegd is voor de correcte vaststelling van de begrotingssaldi van de Italiaanse Staat.
41 Tegen deze achtergrond heeft de Corte dei conti de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Staan de regel van rechtstreekse toepasselijkheid van het [ESR 2010] en het beginsel van de nuttige werking [van verordening nr. 549/2013] en van richtlijn [2011/85] in de weg aan een nationale regeling volgens welke de nationale rechter die bevoegd is om de juiste toepassing van het ESR 2010 te toetsen, deze bevoegdheid uitsluitend kan uitoefenen met het oog op de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven, waardoor afbreuk wordt gedaan aan het belangrijkste nuttige effect van de Unieregeling, te weten de toetsing van de transparantie en de betrouwbaarheid van de begrotingssaldi, op grond waarvan wordt nagegaan of [de Italiaanse Republiek] vorderingen maakt in de richting van de [middellangetermijndoelstelling van een begroting]?
Staan de regel van de rechtstreekse toepasselijkheid van het ESR 2010 en het beginsel van de nuttige werking [van verordening nr. 549/2013] en van richtlijn 2011/85, wat de organisatorische scheiding tussen de begrotingsautoriteiten en de toezichthoudende organen betreft, in de weg aan een nationale regeling volgens welke een uitspraak van de bevoegde nationale rechter over de juiste toepassing van het ESR 2010 uitsluitend gevolgen heeft voor de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven, met als gevolg dat geen enkele onafhankelijke toetsing mogelijk is van de vaststelling van de kring van rechtssubjecten die vallen onder de rekeningen van de Italiaanse overheid (zoals gekwalificeerd voor de toepassing van het Unierecht) op grond waarvan wordt nagegaan of [de Italiaanse Republiek] vorderingen maakt in de richting van de middellangetermijndoelstelling van een begroting?
Verzet het beginsel van de rechtsstaat, in de vorm van daadwerkelijke rechtsbescherming en gelijkwaardigheid van de rechtsmiddelen, zich tegen een nationale regeling die:
in de weg staat aan elke rechterlijke toetsing van de juiste toepassing van het ESR 2010 door het ISTAT met het oog op de afbakening van sector S.13, en dus van de juistheid, de transparantie en de betrouwbaarheid van de begrotingssaldi, op grond waarvan kan worden nagegaan of [de Italiaanse Republiek] vorderingen maakt in de richting van de middellangetermijndoelstelling van een begroting (schending van het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming);
indien de door verwerende overheidsinstellingen voorgestelde lezing van de bepaling, ook op grond van een wet tot authentieke uitlegging, juist werd bevonden, voor de verzoekende partij tot gevolg heeft dat zij bij twee rechterlijke instanties beroep zou moeten instellen, met het daaruit voortvloeiende risico dat tegenstrijdige uitspraken worden gedaan over het bestaan van een in het Unierecht geregelde status, waardoor het feitelijk onmogelijk wordt om haar recht doeltreffend te beschermen binnen de termijn waarin is voorzien voor de nakoming van de uit die status voortvloeiende verplichtingen (te weten het begrotingsjaar) en afbreuk zou worden gedaan aan de rechtszekerheid met betrekking tot de vraag of een entiteit de status van overheidsinstantie heeft;
indien de door verwerende overheidsinstellingen voorgestelde lezing van de bepaling, ook op grond van een wet tot authentieke uitlegging, juist werd bevonden, bepaalt dat de rechter die zich uitspreekt over de juistheid van de afbakening van de begroting een andere is dan de rechter waaraan de Italiaanse grondwet de bevoegdheid inzake het begrotingsrecht heeft voorbehouden?”
Procedure bij het Hof
42 Bij beslissing van de president van het Hof van 12 augustus 2021 zijn de zaken C‑363/21 en C‑364/21 gevoegd voor de schriftelijke en mondelinge behandeling en voor het arrest.
43 Voorts heeft de verwijzende rechter het Hof verzocht om de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de versnelde procedure.
44 Volgens deze laatste bepaling kan de president van het Hof, op verzoek van de verwijzende rechter of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering.
45 Ter onderbouwing van zijn verzoek om de onderhavige zaken te behandelen volgens de versnelde procedure, voert de verwijzende rechter aan dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op zijn rechterlijke bevoegdheid in begrotingszaken. Volgens de verwijzende rechter zouden de Unierechtelijke voorschriften geen nuttig effect hebben indien deze bevoegdheid niet wordt uitgeoefend in de periode die overeenkomt met de betrokken boekhoudperiode, te weten het jaar 2020. Derhalve moet vóór het verstrijken van deze boekhoudperiode worden vastgesteld welke entiteiten voor 2020 moeten worden beschouwd als overheidsinstelling waarvan het resultaat in aanmerking moet worden genomen in de geconsolideerde winst-en-verliesrekening van de overheid.
46 In dit verband moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de omstandigheid dat de verwijzende rechter alles in het werk dient te stellen voor een snelle afwikkeling van het hoofdgeding, op zichzelf beschouwd niet volstaat om te rechtvaardigen dat een versnelde procedure op grond van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt toegepast (zie in die zin arrest van 13 oktober 2022, Gmina Wieliszew, C‑698/20, EU:C:2022:787, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 Voorts is het vaste rechtspraak dat het beroep op economische belangen, daaronder begrepen die welke gevolgen kunnen hebben voor de overheidsfinanciën, hoe belangrijk en legitiem deze ook mogen zijn, op zich niet kan rechtvaardigen dat een versnelde procedure wordt toegepast (arrest van 28 april 2022, Phoenix Contact, C‑44/21, EU:C:2022:309, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48 Ten slotte heeft het Hof reeds verduidelijkt dat het gevaar dat het Unierecht wordt geschonden en dat afbreuk wordt gedaan aan het nuttige effect ervan, dat bestaat in een groot aantal zaken waarop verzoeken om een prejudiciële beslissing betrekking hebben, op zich niet kan rechtvaardigen dat de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt toegepast, gelet op het uitzonderingskarakter van deze procedure (beschikking van de president van het Hof van 13 juli 2017, Anodiki Services, C‑260/17, EU:C:2017:560, punt 11 ).
49 De verwijzende rechter preciseert overigens niet of een antwoord van het Hof binnen een korte termijn hem in staat zou stellen om de bij hem aanhangige zaken vóór het verstrijken van de betrokken boekhoudperiode af te doen.
50 In die omstandigheden heeft de president van het Hof op 12 augustus 2021, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist dat het in punt 43 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek niet hoefde te worden ingewilligd, omdat uit de door de verwijzende rechter in de onderhavige zaken aangevoerde omstandigheden niet kan worden opgemaakt dat aan de voorwaarden van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is voldaan.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid van de eerste vraag, de tweede vraag en de derde vraag, onder a)
51 Volgens de Italiaanse regering zijn de eerste vraag, de tweede vraag en de derde vraag, onder a), niet-ontvankelijk, aangezien zij berusten op de onjuiste veronderstelling dat de bij artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 doorgevoerde wetswijziging leidt tot het ontbreken van rechterlijke toetsing van de gegrondheid van de plaatsing van een entiteit op de ISTAT-lijst. Deze regering voert in dit verband aan dat de uit deze wijziging voortvloeiende beperking van de bevoegdheid van de Corte dei conti werd gevolgd door een uitbreiding van de algemene bevoegdheid van de bestuursrechter, die de „natuurlijke” rechter is om uitspraak te doen over handelingen van bestuursinstanties.
52 In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om – rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht om daarop te antwoorden (arrest van 25 mei 2023, WertInvest Hotelbetrieb, C‑575/21, EU:C:2023:425, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53 Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid ervan na te gaan. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 25 mei 2023, WertInvest Hotelbetrieb, C‑575/21, EU:C:2023:425, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 Voorts zij eraan herinnerd dat het Hof volgens zijn vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke taakverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof berust, niet bevoegd is om het nationale recht uit te leggen en dat het uitsluitend aan de nationale rechter staat om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen alsook om de juiste strekking van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen (arrest van 28 april 2022, SeGEC e.a., C‑277/21, EU:C:2022:318, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55 Het Hof is uitsluitend bevoegd zich over de uitlegging of geldigheid van het Unierecht uit te spreken tegen de achtergrond van de situatie, feitelijk en rechtens, zoals zij door de verwijzende rechter is beschreven, zonder deze in twijfel te kunnen trekken of de juistheid ervan te kunnen nagaan (arrest van 9 september 2021, Real Vida Seguros, C‑449/20, EU:C:2021:721, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56 Derhalve moeten de eerste vraag, de tweede vraag en de derde vraag, onder a), worden beantwoord uitgaande van de in de verwijzingsbeslissingen geformuleerde premisse dat artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 ertoe heeft geleid dat er geen rechterlijke toetsing plaatsvindt van de toepassing van verordening nr. 549/2013 door het ISTAT voor de afbakening van de sector overheid.
57 Uit de formulering van de derde vraag, onder b) en c), blijkt niettemin dat de verwijzende rechter rekening houdt met de door verweerders in de hoofdgedingen voorgestelde uitlegging van het nationale recht. Derhalve staat er niets aan in de weg dat het Hof de relevante Unierechtelijke bepalingen uitlegt en daarbij ook die uitlegging van het nationale recht in aanmerking neemt.
58 Het Hof – dat de nationale rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, maar zich daarbij moet beperken tot de uitlegging van het Unierecht – is namelijk wel bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en de ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de nationale rechter in staat kunnen stellen uitspraak te doen (zie in die zin arrest van 28 april 2022, SeGEC e.a., C‑277/21, EU:C:2022:318, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59 In die omstandigheden zijn de eerste vraag, de tweede vraag en de derde vraag, onder a), ontvankelijk.
Ten gronde
60 Met zijn eerste tot en met derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de verordeningen nr. 473/2013 en nr. 549/2013, richtlijn 2011/85 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een beperking van de bevoegdheid van de rechter in boekhoudkundige zaken om uitspraak te doen over de gegrondheid van de plaatsing van een entiteit op de lijst van overheidsinstellingen.
61 Volgens deze rechter heeft de bij artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 ingevoerde bevoegdheidsbeperking – volgens welke de Corte dei conti „uitsluitend voor de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven” kennis kan nemen van geschillen betreffende de toekenning van de status van overheidsinstelling door het ISTAT – ertoe geleid dat er geen rechterlijke toetsing plaatsvindt van de gegrondheid van de toekenning van de status van overheidsinstelling aan entiteiten zoals verzoeksters in de hoofdgedingen. Bijgevolg sluit deze beperking in feite ten eerste uit dat de boekhoudkundige en budgettaire voorschriften van de Unie als bedoeld in zowel verordening nr. 549/2013 als richtlijn 2011/85 juist worden toegepast en derhalve wordt voldaan aan de vereisten van artikel 126 VWEU en Protocol nr. 12. Zij sluit ten tweede elk onafhankelijk toezicht op de nationale begrotingsautoriteiten, zoals bedoeld in deze richtlijn en in verordening nr. 473/2013, uit alsmede, ten derde, de door artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest gewaarborgde daadwerkelijke rechtsbescherming.
62 De verwijzende rechter wijst er voorts op dat zelfs wanneer de door verweerders in de hoofdgedingen voorgestelde en in punt 34 van het onderhavige arrest vermelde uitlegging van artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 zou worden aanvaard, er twijfel zou blijven bestaan over de verenigbaarheid van dat artikel met, onder andere, het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, aangezien verzoeksters in de hoofdgedingen dan twee onderscheiden beroepen bij twee verschillende rechters zouden moeten instellen om hun rechten te doen gelden, waardoor afbreuk zou kunnen worden gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel wat de vaststelling van hun status in het licht van de toepassing van verordening nr. 549/2013 betreft.
63 Bijgevolg moet worden nagegaan of de onmogelijkheid om de gegrondheid van de plaatsing van een entiteit als overheidsinstelling op de ISTAT-lijst te betwisten, zoals die volgens de verwijzende rechter voortvloeit uit artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020, in strijd is met de vereisten van de verordeningen nr. 473/2013 en nr. 549/2013 alsmede van richtlijn 2011/85, en derhalve afbreuk doet aan de doeltreffendheid van deze verordeningen en richtlijn alsmede aan de door het Unierecht voorgeschreven daadwerkelijke rechtsbescherming. Voorts moet worden onderzocht of dit artikel 23 quater, zoals uitgelegd door verweerders in de hoofdgedingen, voldoet aan het vereiste van daadwerkelijke rechtsbescherming.
64 Wat ten eerste de vraag betreft of een nationale regeling – in casu artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020, zoals uitgelegd door de verwijzende rechter – voldoet aan de vereisten van verordening nr. 549/2013, moet eraan worden herinnerd dat uit overweging 14 van deze verordening blijkt dat met het ESR 2010 een referentiekader wordt vastgesteld dat bestemd is voor de opstelling van de rekeningen van de lidstaten ten behoeve van de doelstellingen van de Unie, en met name ten behoeve van de vorming van en het toezicht op haar sociaal en economisch beleid. In dit verband staat in overweging 3 van die verordening te lezen dat die rekeningen moeten worden opgesteld op basis van dezelfde, niet voor verschillende uitlegging vatbare beginselen, zodat resultaten kunnen worden verkregen die vergelijkbaar zijn (arrest van 3 oktober 2019, Woningfonds van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, C‑632/18, EU:C:2019:833, punt 32 ).
65 Zoals blijkt uit artikel 1 van verordening nr. 549/2013, voorziet het ESR 2010 in methoden – die zijn opgenomen in bijlage A – betreffende met name de gemeenschappelijke definities en registratieregels die moeten worden gebruikt voor de opstelling van nationale en regionale statistische rekeningen en tabellen op vergelijkbare grondslagen ten behoeve van de Unie. Volgens artikel 3 van verordening nr. 549/2013 moeten de lidstaten deze rekeningen verstrekken aan de Commissie (Eurostat).
66 In dit verband bepaalt punt 1.57 van hoofdstuk 1 van die bijlage dat elke institutionele eenheid – die wordt gedefinieerd als een economische entiteit die zelfstandig goederen en activa kan bezitten, verplichtingen kan aangaan en economische activiteiten en transacties met andere eenheden kan verrichten – wordt ingedeeld in een van de zes in het ESR 2010 geïdentificeerde hoofdsectoren, te weten de niet-financiële vennootschappen, de financiële instellingen, de overheid, de huishoudens, de instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens, en het buitenland (arrest van 3 oktober 2019, Woningfonds van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, C‑632/18, EU:C:2019:833, punt 33 ).
67 De sector „overheid” wordt gedefinieerd in punt 2.111 van hoofdstuk 2 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 en in de punten 20.05 en volgende van hoofdstuk 20 van deze verordening.
68 Gelet op de artikelen 1 en 3 van deze verordening en het in punt 64 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel ervan moeten de lidstaten bij de opstelling van hun nationale en regionale statistische rekeningen ten behoeve van de Unie de sector „overheid” vaststellen met toepassing van deze definitie.
69 Om te verzekeren dat de bevoegde nationale autoriteit bij de kwalificatie van een entiteit als „overheidsinstelling” in de zin van verordening nr. 549/2013 de geldende desbetreffende Unierechtelijke definitie in acht neemt, moet haar besluit kunnen worden aangevochten en voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Indien deze kwalificatie niet zou kunnen worden betwist, zou het nuttige effect van het Unierecht namelijk niet gewaarborgd zijn.
70 Het nuttige effect van deze verordening staat derhalve in de weg aan een nationale regeling die de facto elke mogelijkheid van rechterlijke toetsing van de gegrondheid van de kwalificatie van een entiteit als overheidsinstelling uitsluit.
71 Wat ten tweede de vraag betreft of een nationale regeling als artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 voldoet aan de vereisten van richtlijn 2011/85, moet in herinnering worden gebracht dat in deze richtlijn, volgens artikel 1 ervan, gedetailleerde voorschriften worden vastgesteld voor de kenmerken van de begrotingskaders van de lidstaten. Die voorschriften zijn noodzakelijk om te waarborgen dat de lidstaten de verplichtingen om overeenkomstig het VWEU buitensporige overheidstekorten te vermijden, naleven.
72 De term „begrotingskader” wordt in artikel 2 van die richtlijn gedefinieerd als het samenstel van regelingen, procedures, regels en instellingen dat aan het voeren van het begrotingsbeleid door de overheid ten grondslag ligt. Voorts is in de eerste alinea van dit artikel 2 bepaald dat de definitie van „subsectoren van de overheid” die is neergelegd in punt 2.70 van bijlage A bij verordening nr. 2223/96 (die identiek is aan die in punt 2.113 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013), geldt voor de toepassing van richtlijn 2011/85. Dienaangaande moet tevens worden gepreciseerd dat in overweging 23 van richtlijn 2011/85 staat dat de bepalingen van het bij het VWEU vastgestelde kader voor begrotingstoezicht, en in het bijzonder het stabiliteits- en groeipact, van toepassing zijn op de overheid als geheel, die deze subsectoren omvat.
73 Uit het bovenstaande volgt dat de in deze richtlijn opgenomen voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten op grond van de nationale omzettingsmaatregelen gelden voor de overheid als geheel.
74 Voorts moet elke lidstaat volgens artikel 5 van richtlijn 2011/85 beschikken over voor hem specifieke cijfermatige begrotingsregels die de naleving over een meerjarige horizon voor de overheid als geheel van de uit het VWEU op het vlak van begrotingsbeleid voortvloeiende verplichtingen doeltreffend bevorderen. Deze regels bevorderen in het bijzonder de naleving van de overeenkomstig het VWEU vastgestelde referentiewaarden voor het tekort en de schuld, en de vaststelling van een meerjarige planninghorizon voor de begroting, met inbegrip van inachtneming van de middellangetermijndoelstellingen van de begroting van de lidstaat.
75 In die omstandigheden dragen de cijfermatige begrotingsregels voor overheidsinstellingen bij tot de begrotingsdiscipline van de lidstaat waaronder deze instellingen vallen.
76 Voorts zij opgemerkt dat in overweging 4 van richtlijn 2011/85 wordt gepreciseerd dat de beschikbaarheid van begrotingsgegevens van cruciaal belang is voor een goede werking van het Uniekader voor begrotingstoezicht, dat regelmatige beschikbaarheid van tijdige en betrouwbare begrotingsgegevens de sleutel is voor adequaat en goed getimed toezicht, dat op zijn beurt snel optreden mogelijk maakt in geval van onverwachte begrotingsontwikkelingen, en dat transparantie een doorslaggevend element is bij het waarborgen van de kwaliteit van begrotingsgegevens, hetgeen vereist dat die gegevens regelmatig voor het publiek beschikbaar worden gesteld.
77 Ofschoon deze richtlijn, zoals de Commissie heeft benadrukt, de overheidsinstellingen enkel via nationale omzettingsmaatregelen verplichtingen oplegt, neemt dit dus niet weg dat het voorwerp, het doel en het nuttige effect van die richtlijn in gevaar zouden kunnen worden gebracht indien wegens de onmogelijkheid van rechterlijke toetsing van de hoedanigheid van „overheidsinstelling” begrotingsgegevens van entiteiten voor het publiek beschikbaar zouden worden gesteld en aan de Commissie (Eurostat) zouden worden verstrekt, hoewel die entiteiten geen overheidsinstellingen zijn.
78 Een uitlegging van richtlijn 2011/85 die het nuttige effect ervan vrijwaart, staat derhalve in de weg aan een nationale regeling die elke mogelijkheid van rechterlijke toetsing van de gegrondheid van de toekenning van de status van overheidsinstelling aan een entiteit uitsluit.
79 Wat ten derde de vraag betreft of een nationale regeling als artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 voldoet aan het uit verordening nr. 473/2013 en richtlijn 2011/85 voortvloeiende vereiste van onafhankelijk toezicht op de begrotingsautoriteiten van de betrokken lidstaat, moet worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie in wezen heeft gedaan, dat deze instrumenten van de Unie de lidstaten de vrijheid laten om te bepalen welke onafhankelijke instanties worden belast met het toezicht op de nationale stelsels voor overheidsboekhouding of de daadwerkelijke inachtneming van de begrotingsdiscipline door de lidstaten.
80 Om te beginnen moeten deze nationale stelsels overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/85, gelezen in samenhang met overweging 3 ervan, aan interne controle en onafhankelijke audits worden onderworpen. Deze onafhankelijke audits kunnen worden uitgevoerd door een of meer openbare instellingen zoals rekenkamers of door particuliere auditorganen. Interne controle moet handhaving van de bestaande regels inzake overheidsboekhouding in alle subsectoren van de overheid waarborgen.
81 Vervolgens bepaalt artikel 6, lid 1, onder b), van deze richtlijn dat de landspecifieke cijfermatige begrotingsregels met name de bijzonderheden moeten bevatten over een effectieve en tijdige monitoring van de inachtneming van deze regels op basis van een betrouwbare en onafhankelijke analyse door onafhankelijke instanties of instanties die ten overstaan van de begrotingsautoriteiten van de lidstaten functioneel autonoom zijn.
82 Ten slotte geeft artikel 2, lid 1, onder a), van verordening nr. 473/2013 een definitie van de term „onafhankelijke instanties”. Het gaat om instanties die structureel onafhankelijk zijn of instanties die ten overstaan van de begrotingsautoriteiten van de lidstaat functioneel autonoom zijn, en die stoelen op nationale wettelijke bepalingen die een hoge mate van functionele autonomie en verantwoordingsplicht zeker stellen. In artikel 5, lid 1, onder b), van deze verordening is bepaald dat de lidstaten beschikken over onafhankelijke instanties die toezicht houden op de inachtneming van de in artikel 5 van richtlijn 2011/85 bedoelde cijfermatige begrotingsregels.
83 Zoals de advocaat-generaal in de punten 83 en 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vereisen richtlijn 2011/85 en verordening nr. 473/2013 dus uitsluitend in verband met de naleving van de cijfermatige begrotingsregels van de Unie dat onafhankelijke instanties worden opgericht, maar laten zij de lidstaten vrij om de omvang van de rechterlijke toetsing door hun rekenkamers met betrekking tot de toepassing van verordening nr. 549/2013 te beperken.
84 Wat ten vierde de vraag betreft of een nationale regeling als die van artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 strookt met het Unierechtelijke vereiste van daadwerkelijke rechtsbescherming, zij eraan herinnerd dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de lidstaten verplicht om voor de justitiabelen te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
85 Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, een algemeen beginsel van Unierecht is dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend, en dat tegenwoordig wordt bevestigd in artikel 47 van het Handvest (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
86 Voorts moet eraan worden herinnerd dat de bepalingen van het Handvest volgens artikel 51, lid 1, ervan tot de lidstaten zijn gericht uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen.
87 In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de punten 64 tot en met 78 van het onderhavige arrest blijkt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde rechtssituatie in materieel opzicht wordt geregeld bij verordening nr. 549/2013 en richtlijn 2011/85, die de betrokken lidstaat boekhoudkundige en budgettaire voorschriften opleggen waarvan de volledige inachtneming door entiteiten als verzoeksters in de hoofdgedingen voor een rechter moet kunnen worden gevorderd. In die omstandigheden zijn de bepalingen van het Handvest van toepassing.
88 Niettemin voorziet noch deze verordening, noch deze richtlijn in de procedureregels voor de rechtsmiddelen waarmee de nuttige werking ervan kan worden verzekerd, aangezien zij met name niet bepalen welke nationale rechterlijke instantie de daadwerkelijke rechtsbescherming moet verzekeren.
89 Bij het ontbreken van Unievoorschriften ter zake, is het krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de procedureregels vast te stellen voor de in punt 84 van het onderhavige arrest bedoelde rechtsmiddelen, op voorwaarde evenwel dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
90 Bij de toetsing van artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moet rekening worden gehouden met het feit dat deze bepaling, zoals blijkt uit de punten 32 tot en met 35 van het onderhavige arrest, door de partijen in de hoofdgedingen verschillend wordt uitgelegd. De verwijzende rechter heeft daarvan akte genomen in het kader van zijn prejudiciële vragen. Bovendien heeft de Italiaanse regering ter terechtzitting aangevoerd dat de Corte dei conti krachtens die bepaling incidenteel kan oordelen over de geldigheid van besluiten van het ISTAT over de plaatsing van een entiteit op de ISTAT-lijst en die besluiten in voorkomend geval buiten toepassing kan laten.
91 Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet worden opgemerkt dat het Hof niet beschikt over gegevens die twijfel doen rijzen over de eerbiediging van dit beginsel door de nationale regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is.
92 Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Unierecht de lidstaten er niet toe verplicht om andere rechtsmiddelen in te voeren dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd, of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig handelen (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
93 Bovendien moet worden benadrukt dat volgens de rechtspraak van het Hof ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94 Indien in casu de nationale rechter tot de bevinding zou komen dat de inwerkingtreding van artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 leidt tot het ontbreken van enige rechterlijke toetsing van besluiten van het ISTAT betreffende de opneming van entiteiten in de sector overheid, zoals gedefinieerd in verordening nr. 549/2013, zou in het licht van de in de punten 92 en 93 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moeten worden geoordeeld dat deze bepaling de toepassing van deze verordening onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en derhalve de nuttige werking van richtlijn 2011/85 niet kan waarborgen. In een dergelijk geval zouden deze entiteiten zich namelijk niet tot een rechter kunnen wenden om de maatregelen te laten toetsen die het ISTAT krachtens deze verordening heeft genomen.
95 Indien de verwijzende rechter daarentegen de uitlegging van artikel 23 quater van wetsbesluit nr. 137/2020 zou moeten volgen die door verweerders in de hoofdgedingen en ter terechtzitting ook door de Italiaanse regering is bepleit, namelijk dat alleen de bestuursrechter bevoegd is om de plaatsing van een entiteit op de ISTAT-lijst nietig te verklaren en dat de rechter in boekhoudkundige zaken de rechtmatigheid van die plaatsing uitsluitend incidenteel kan toetsen wanneer hij uitspraak doet over de toepassing van de nationale regeling inzake de beteugeling van overheidsuitgaven, kan niet worden geoordeeld dat deze bepaling afbreuk doet aan het doeltreffendheidsbeginsel of een element aan het licht brengt waaruit blijkt dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is geschonden.
96 In een dergelijk geval zou er namelijk een rechtsmiddel bestaan waarmee de maatregelen kunnen worden getoetst die het ISTAT krachtens verordening nr. 549/2013 en richtlijn 2011/85 heeft genomen.
97 Zoals de Italiaanse regering ter terechtzitting heeft aangegeven en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificatie, zijn bovendien de entiteiten die op de ISTAT-lijst zijn geplaatst en die hun kwalificatie als overheidsinstelling willen betwisten, niet verplicht om twee onderscheiden beroepen in te stellen, namelijk een bij de bestuursrechter en een ander bij de Corte dei conti. Enerzijds zouden zij de bestuursrechter kunnen verzoeken om het besluit waarbij zij op deze lijst zijn geplaatst, erga omnes nietig te verklaren. Anderzijds zouden zij bij de Corte dei conti kunnen opkomen tegen de consequenties van hun plaatsing op die lijst en zouden zij in voorkomend geval incidenteel kunnen verkrijgen dat die plaatsing buiten toepassing wordt gelaten.
98 In het in punt 95 van het onderhavige arrest bedoelde geval bestaat niettemin het gevaar dat tegenstrijdige uitspraken worden gedaan over de gegrondheid van de plaatsing van een entiteit op de ISTAT-lijst, waardoor een situatie van rechtsonzekerheid zou ontstaan. De enkele mogelijkheid dat dergelijke verschillen zich kunnen voordoen, volstaat evenwel niet om tot de slotsom te komen dat er sprake is van schending van artikel 19 VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest en het doeltreffendheidsbeginsel, voor zover een entiteit die het jegens haar genomen besluit houdende kwalificatie als overheidsinstelling betwist, slechts één beroep hoeft in te stellen opdat haar vordering in behandeling wordt genomen. Dat neemt niet weg dat het aan de Italiaanse rechtsorde staat om de concrete regels voor de uitoefening van de beroepsmogelijkheden vast te stellen, zodat het in artikel 47 van het Handvest bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet onevenredig wordt aangetast (zie in die zin arrest van 12 januari 2023, Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság, C‑132/21, EU:C:2023:2, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
99 Voor zover bij een onafhankelijke rechter beroep kan worden ingesteld om uitspraak te doen in de hoofdgedingen – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan –, is het voorts uit het oogpunt van het Unierecht irrelevant dat de bevoegde rechter – namelijk, volgens verweerders in de hoofdgedingen, de bestuursrechter – niet de rechter is die volgens de grondwet van de Italiaanse Republiek de voor begrotingszaken bevoegde rechter is, zoals de verwijzende rechter aangeeft.
100 Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat de verordeningen nr. 473/2013 en nr. 549/2013, richtlijn 2011/85 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een beperking van de bevoegdheid van de rechter in boekhoudkundige zaken om uitspraak te doen over de gegrondheid van de plaatsing van een entiteit op de lijst van overheidsinstellingen, voor zover het nuttige effect van deze verordeningen en deze richtlijn en de door het Unierecht voorgeschreven daadwerkelijke rechtsbescherming worden gewaarborgd.
Kosten
101 Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone, verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid,
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een beperking van de bevoegdheid van de rechter in boekhoudkundige zaken om uitspraak te doen over de gegrondheid van de plaatsing van een entiteit op de lijst van overheidsinstellingen, voor zover het nuttige effect van deze verordeningen en deze richtlijn en de door het Unierecht voorgeschreven daadwerkelijke rechtsbescherming worden gewaarborgd.
ondertekeningen