Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 mei 2023
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 mei 2023
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 25 mei 2023
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
25 mei 2023(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn 2012/13/EU - Recht op informatie in strafprocedures - Artikel 6 - Recht op informatie over de beschuldiging - Artikel 7 - Recht op toegang tot de stukken van het dossier - Daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging - Artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op vrijheid en veiligheid - Mededeling, in een afzonderlijk document, van de redenen om de verdachte of beklaagde te detineren - Tijdstip waarop deze mededeling moet worden gedaan”"
In zaak C‑608/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 17 september 2021, ingekomen bij het Hof op 29 september 2021, in de bestuursrechtelijke strafprocedure tegen
XN,
in tegenwoordigheid van:
Politseyski organ pri 02 RU SDVR,
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
XN, vertegenwoordigd door R. Rashkov, advokat,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2023,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1). Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure inzake de rechtmatigheid van het bevel waarbij XN is gedetineerd.Toepasselijke bepalingen
Unierecht
In overwegingen 14, 22, 27 en 28 van richtlijn 2012/13 staat te lezen:Artikel 1 van richtlijn 2012/13, met het opschrift „Onderwerp”, luidt:Deze richtlijn […] bevat gemeenschappelijke minimumnormen die – teneinde het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten – van toepassing zijn op het verstrekken van informatie over rechten en over de beschuldiging aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit. Deze richtlijn is geënt op de in het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‚Handvest’)] neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen 6, 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 [van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‚EVRM’), ondertekend te Rome op 4 november 1950], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [(EHRM)]. […]
[…]
Wanneer verdachten of beklaagden zijn aangehouden of gedetineerd, dienen zij te worden geïnformeerd over de toepasselijke procedurele rechten door middel van een schriftelijke verklaring van rechten, in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen opgesteld, om hen te helpen bij het daadwerkelijk begrijpen van hun rechten. Een dergelijke verklaring van rechten dient onverwijld aan elke aangehouden persoon te worden verstrekt wanneer hij in het kader van een strafprocedure door de tussenkomst van een rechtshandhavingsautoriteit van zijn vrijheid is beroofd. Deze verklaring dient basisinformatie te bevatten over de mogelijkheden om de rechtmatigheid van de aanhouding aan te vechten, een herziening van de detentie te bekomen of om voorlopige invrijheidstelling te verzoeken, indien en voor zover het nationale recht in een dergelijk recht voorziet. […]
Een persoon die ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, dient alle informatie over de beschuldiging te ontvangen die hij nodig heeft om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en die met het oog op een eerlijk verloop van de procedure is geboden.
De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.”
Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:„Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. De richtlijn legt ook voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.”
Artikel 6 van de richtlijn, met als opschrift „Recht op informatie over de beschuldiging”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3 het volgende:„Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”
Artikel 7 van richtlijn 2012/13, met als opschrift „Recht op toegang tot de stukken van het dossier”, bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:„1.De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2.De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3.De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.”
Artikel 8 van richtlijn 2012/13, met het opschrift „Registratie en rechtsmiddelen”, luidt in lid 1 als volgt:„1.Wanneer een persoon in enige fase van de strafprocedure is aangehouden en gedetineerd, zien de lidstaten erop toe dat de stukken betreffende de zaak die in het bezit zijn van de bevoegde autoriteiten en die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie overeenkomstig het nationale recht daadwerkelijk aan te vechten, ter beschikking worden gesteld van de aangehouden personen of hun advocaten.
2.De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten toegang wordt verleend tot ten minste alle bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken en die belastend of ontlastend voor de betrokkenen zijn, teneinde een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen en de voorbereiding van de verdediging mogelijk te maken.”
„De lidstaten zien erop toe dat wanneer informatie wordt verstrekt aan verdachten of beklaagden overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6, dit wordt geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet.”
Bulgaars recht
Artikel 22 van de Zakon za administrativnite narushenia i nakazania (wet op bestuursrechtelijke overtredingen en sancties, DV nr. 92 van 28 november 1969) bepaalt het volgende:Artikel 23 van deze wet luidt als volgt:„Om bestuursrechtelijke overtredingen te voorkomen en te beëindigen, alsmede om de schadelijke gevolgen daarvan te voorkomen en ongedaan te maken, kunnen bestuurlijke dwangmaatregelen worden opgelegd.”
Artikel 72 van de zakon za Ministerstvo na vatreshnite raboti (wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken, DV nr. 53 van 27 juni 2014) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken”) het volgende:„De gevallen waarin bestuurlijke dwangmaatregelen kunnen worden opgelegd, de aard van die maatregelen, de diensten die ze moeten opleggen alsook de duur ervan en de beroepsgangen ertegen worden bepaald in een wet of besluit dienaangaande.”
Volgens artikel 73 van deze wet mag de betrokkene die onder de voorwaarden van artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 4, van die wet werd gedetineerd, niet worden onderworpen aan andere beperkingen dan die van het recht van vrij verkeer. De detentie mag in dergelijke gevallen maximaal 24 uur duren. Artikel 74 van de wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken luidt als volgt:„(1)Politiediensten kunnen een persoon detineren:
1. ten aanzien van wie er aanwijzingen zijn dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd.
[…]
(4)De gedetineerde heeft het recht de rechtmatigheid van de detentie te betwisten bij de rayonen sad [(rechter in eerste aanleg, Bulgarije)] van de plaats waar de betrokken politiedienst is gevestigd. De rechter doet onverwijld uitspraak op het beroep en tegen zijn beslissing kan overeenkomstig de Administrativno protsesualen kodeks [(wetboek bestuursprocesrecht)] cassatieberoep worden ingesteld bij de bevoegde administrativen sad [(bestuursrechter, Bulgarije)].
(5)Vanaf het tijdstip waarop hij in detentie wordt geplaatst, heeft de gedetineerde recht op een advocaat, waarbij hij ook moet worden ingelicht over zijn recht om af te zien van een advocaat en de daaraan verbonden gevolgen, alsook over zijn recht om te zwijgen wanneer hij wordt gedetineerd op grond van lid 1, punt 1.
[…]”
Artikel 21, lid 1, van het Administrativnoprotsesualen kodeks (wetboek bestuursprocesrecht, DV nr. 30 van 11 april 2006), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:„(1)Voor de in artikel 72, lid 1, bedoelde personen wordt een schriftelijk detentiebevel uitgevaardigd.
(2)Het in lid 1 bedoelde bevel moet de volgende gegevens bevatten:
naam, functie en standplaats van de politieambtenaar die het bevel heeft uitgevaardigd;
de feitelijke en juridische redenen voor de detentie;
identificatiegegevens van de gedetineerde;
datum en tijdstip van de detentie;
de beperking van de rechten van de betrokkene op grond van artikel 73;
zijn recht:
om de rechtmatigheid van de detentie in rechte te betwisten;
om zich bij te laten staan door een advocaat vanaf het tijdstip waarop hij wordt gedetineerd;
[…]
(3)De gedetineerde vult een verklaring in waaruit blijkt dat hij in kennis is gesteld van zijn rechten en voornemens is zijn rechten uit hoofde van lid 2, punt 6, onder b) tot en met f), al dan niet uit te oefenen. Het detentiebevel wordt door de politieambtenaar en de gedetineerde ondertekend.
(4)De weigering van of de onmogelijkheid voor de gedetineerde om het detentiebevel te ondertekenen, wordt bevestigd door de handtekening van een getuige.
[…]
(6)Een afschrift van het detentiebevel moet tegen ondertekening aan de gedetineerde worden overhandigd.”
Artikel 145 van dit wetboek luidt:„Een individuele bestuurlijke handeling is de uitdrukkelijke wilsuiting of de door handelen of nalaten tot uitdrukking gebrachte wilsuiting van een bestuurlijke instantie of een andere wettelijk daartoe bevoegde instantie of organisatie van personen die openbare functies uitoefenen en van organisaties die openbare diensten verlenen, waardoor rechten of verplichtingen in het leven worden geroepen, of rechten, vrijheden of rechtmatige belangen van individuele burgers of organisaties rechtstreeks worden geraakt, alsmede de weigering om een dergelijke handeling vast te stellen.”
Artikel 1 van Ukaz no 904 za borba s drebnoto khuliganstvo (besluit nr. 904 van 28 december 1963 ter bestrijding van lichte gewelddaden, DV nr. 102 van 31 december 1963), bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie het volgende:„(1)De rechtmatigheid van bestuurlijke handelingen kan in rechte worden betwist.
(2)Kunnen worden betwist:
1. de oorspronkelijke individuele bestuurlijke handeling, met inbegrip van de weigering om een dergelijke handeling vast te stellen;
[…]”
„(1)De volgende bestuursrechtelijke sancties worden opgelegd voor lichte gewelddaden wanneer de dader ten minste 16 jaar oud is:
1. detentie voor maximaal 15 dagen in een inrichting van het ministerie van Binnenlandse Zaken;
2. geldboete van 100 tot 500 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 50 tot 255 EUR).
(2)Onder ‚lichte gewelddaden’ in de zin van het onderhavige besluit wordt onbehoorlijk gedrag verstaan dat tot uiting komt in het gebruik van krachttermen, beledigingen of ander ongepast taalgebruik op een openbare plaats in het bijzijn van een groot aantal personen, in een beledigende houding en aanstootgevend gedrag tegenover burgers, overheidsinstanties of het publiek, of tijdens een ruzie, een vechtpartij of andere soortgelijke handelingen die de openbare orde en rust verstoren, maar die wegens het geringere gevaar voor het publiek geen strafbaar feit in de zin van artikel 325 van het strafwetboek vormen.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
RK, politieambtenaar bij het commissariaat van het 2e politiedistrict bij de directie Binnenlandse Zaken van de hoofdstad (Bulgarije), heeft op 2 september 2020 een bevel uitgevaardigd waarbij bij wijze van bestuurlijke dwangmaatregel de detentie van XN werd bevolen voor maximaal 24 uur, op verdenking van een strafbaar feit. In dit bevel, dat door RK is ondertekend, zijn de juridische en feitelijke redenen voor de detentie van XN als volgt geformuleerd: „artikel 72, lid 1, punt 1, van de wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken” en „verstoring van de openbare orde”. XN heeft geweigerd dit bevel te ondertekenen. Op de achterkant van het bevel staat dat XN op 3 september 2020 om 11.10 uur in vrijheid is gesteld, hetgeen door zijn handtekening wordt bevestigd. Onmiddellijk nadat hij in detentie was geplaatst onderging XN een lichamelijk onderzoek, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, en werd hem ook een door hem in te vullen verklaring overhandigd waarmee hij werd geïnformeerd over zijn rechten uit hoofde van de artikelen 72 tot en met 74 van de wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken. Op 3 september 2020 heeft XN bij de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter, beroep tot betwisting van de rechtmatigheid van het detentiebevel ingesteld. In het kader van de instructie van het dossier betreffende dat beroep zijn er schriftelijke politieverslagen van 2, 3 en 4 september 2020 overgelegd, waarin wordt aangegeven dat XN op 2 september 2020 omstreeks 11.20 uur als deelnemer aan een protest in de stad Sofia voor het gebouw van het Narodno sabranie (Bulgaars parlement) heeft geprobeerd het politiekordon te doorbreken door op de schilden van de politieambtenaren te slaan en te trappen en cynische opmerkingen aan hun adres te maken, met als gevolg dat zijn detentie noodzakelijk werd. Het staat niet vast dat de schriftelijke politieverslagen van 2 en 3 september 2020 ter informatie aan XN zijn voorgelegd op het tijdstip dat hij in detentie werd geplaatst. In zijn schriftelijke opmerkingen van 2 september 2020 heeft XN verklaard dat hij bij de protesten aanwezig was en, zodra de spanning opliep, door de menigte in de richting van het politiekordon is geduwd, waarna hij werd aangehouden door ambtenaren van het ministerie van Binnenlandse Zaken, die onwettig fysiek geweld tegen hem hebben gebruikt. Hij heeft ontkend de openbare orde te hebben verstoord. Op 8 september 2020 heeft een politieambtenaar bij het commissariaat van het 2e politiedistrict van Sofia op bevel van een openbaar aanklager van het arrondissementsparket Sofia een proces-verbaal houdende vaststelling van lichte gewelddaden door XN opgemaakt dat hij ter toetsing aan de Sofiyski rayonen sad heeft voorgelegd en waarin werd beweerd dat XN met de in punt 20 van dit arrest genoemde feiten een bestuursrechtelijke overtreding had begaan in de zin van artikel 1, lid 2, van besluit nr. 904 van 28 december 1963, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie. Bij beslissing van 8 september 2020 is XN door de Sofiyski rayonen sad onschuldig bevonden en vrijgesproken, omdat de hem ten laste gelegde bestuursrechtelijke overtreding niet kon worden bewezen. Die rechterlijke beslissing is definitief. De verwijzende rechter verklaart dat hij in het hoofdgeding moet onderzoeken of het bevel om XN in detentie te plaatsen rechtmatig was. Hij wijst erop dat een dergelijke detentie van personen ten aanzien van wie er aanwijzingen zijn dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd, een bestuurlijke dwangmaatregel vormt in de zin van artikel 22 van de wet op bestuursrechtelijke overtredingen en sancties, die het karakter van een individuele bestuurlijke handeling heeft en waarmee wordt beoogd te voorkomen dat de betrokkene zich aan strafvervolging onttrekt of een strafbaar feit pleegt. Volgens de nationale rechtspraak is het voor het opleggen van een dergelijke maatregel niet vereist dat onbetwist bewijsmateriaal is verzameld aan de hand waarvan duidelijk en onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de betrokkene een strafbaar feit in de zin van het strafwetboek heeft gepleegd, aangezien dat bewijs moet worden overgelegd in een strafprocedure en niet in een bestuursrechtelijke procedure. Het volstaat dat er sprake is van schriftelijke of mondelinge „aanwijzingen” voor een gepleegd strafbaar feit die het vermoeden wettigen dat de betrokkene daar waarschijnlijk aan heeft deelgenomen. De verwijzende rechter merkt op dat volgens artikel 74, lid 2, punt 2, van de wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken de opgave van de feitelijke en juridische redenen voor de detentie de voornaamste voorwaarde vormt voor de geldigheid van een politiebevel. Deze bepaling wordt door de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) evenwel uitgelegd in de zin dat het is toegestaan dat die informatie niet wordt opgenomen in het schriftelijke detentiebevel, maar in andere (vóór of na dat bevel opgestelde) begeleidende documenten, ook al worden deze niet aan de betrokkene ter kennis gesteld op het tijdstip dat zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt. De verwijzende rechter is van oordeel dat deze rechtspraak van de Varhoven administrativen sad in strijd is met artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2012/13 alsook met artikel 5, lid 1, onder c), EVRM zoals uitgelegd door het EHRM. Volgens hem moet er namelijk rekening mee worden gehouden dat het in artikel 7 van richtlijn 2012/13 vastgestelde recht op toegang tot het dossier van personen met de status van „verdachte” niet in het Bulgaarse recht is omgezet en dus niet aan die personen wordt gewaarborgd. Deze toegang wordt krachtens het Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering) uitsluitend gewaarborgd aan „beklaagden”. De gedetineerde die wordt verdacht van een strafbaar feit wordt het zo zonder concrete informatie over de feitelijke en juridische gronden van zijn detentie en zonder toegang tot het dossier – waarin die redenen zijn opgenomen – onmogelijk gemaakt de uitoefening van zijn rechten van verdediging op passende en doeltreffende wijze te organiseren en de rechtmatigheid van het detentiebevel in rechte te betwisten. Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af hoeveel informatie over het strafbare feit waarvoor een aangehouden persoon wordt gedetineerd, krachtens artikel 6 van richtlijn 2012/13 aan die persoon moet worden meegedeeld en hoe gedetailleerd die informatie moet zijn. Daarop heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moet artikel 8, lid 1, juncto artikel 6, lid 2, van richtlijn [2012/13] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die op grond van vaste rechtspraak in de betrokken lidstaat corrigerend wordt toegepast en die toestaat dat de informatie over de redenen voor aanhouding of detentie van een verdachte, met inbegrip van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht, niet in het schriftelijke detentiebevel is opgenomen, maar in andere (vóór of na dat bevel opgestelde) begeleidende documenten die niet onmiddellijk aan de verdachte worden overhandigd en waarvan hij later kennis kan nemen indien hij de rechtmatigheid van de detentie in rechte betwist?
Moet artikel 6, lid 2, van richtlijn [2012/13] aldus worden uitgelegd dat de informatie over het strafbare feit waarvan een aangehouden persoon wordt verdacht, gegevens moet bevatten over de tijd en de plaats van het strafbare feit alsook de wijze waarop het is gepleegd, de concrete betrokkenheid van de aangehouden persoon daarbij en de daaruit voortvloeiende strafrechtelijke kwalificatie, teneinde de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van verdediging te waarborgen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Toepasselijkheid van richtlijn 2012/13
De verwijzende rechter geeft aan dat detentie zoals in het hoofdgeding, krachtens artikel 72, lid 1, punt 1, van de wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken, naar Bulgaars recht een bestuurlijke dwangmaatregel is die het karakter heeft van een individuele bestuurlijke handeling. Voorts wordt volgens deze rechter de verantwoordelijkheid van de betrokkene voor het strafbare feit waarvoor hij is gedetineerd, afzonderlijk onderzocht in een strafprocedure. Gelet op deze feiten moet worden nagegaan of richtlijn 2012/13 van toepassing is op het hoofdgeding. Volgens artikel 1 van deze richtlijn legt zij voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. Voorts geldt richtlijn 2012/13 volgens artikel 2, lid 1, ervan vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat personen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure. In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat in het detentiebevel in het hoofdgeding „artikel 72, lid 1, punt 1, van de wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken” en „verstoring van de openbare orde” worden genoemd als de feitelijke en juridische grond voor de detentie. Volgens deze bepaling kan een persoon ten aanzien van wie er aanwijzingen zijn dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd, worden gedetineerd. Bovendien volgt uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter dat XN werd verdacht van een in het wetboek van strafrecht bepaald feit. Los van de informatie die de nationale politieautoriteiten daadwerkelijk aan XN hebben meegedeeld, moet voorts worden vastgesteld dat XN, door zijn aanhouding en detentie, ervan in kennis is gesteld dat hij werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit, zodat deze toepassingsvoorwaarde in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 is vervuld. Uit een en ander volgt dat deze richtlijn op het hoofdgeding van toepassing is.Eerste vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2012/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling volgens welke de redenen voor de detentie van personen die ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd, met inbegrip van de informatie over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd, mogen worden uiteengezet in andere documenten dan het detentiebevel, waarin die personen slechts inzage krijgen in het kader van een eventueel beroep in rechte teneinde de rechtmatigheid van de detentie bij de rechter te betwisten. Vooraf zij opgemerkt dat het voor het voorwerp van deze vraag niet nodig is om artikel 8, lid 1, van richtlijn 2012/13 uit te leggen. Deze bepaling vereist namelijk dat wanneer informatie wordt verstrekt aan verdachten of beklaagden overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6 van deze richtlijn, dit wordt geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter niet dat deze verplichting tot registratie van informatie van enig belang is voor het antwoord op die vraag. Bij de uitlegging van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 moet niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context van deze bepaling en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [arrest van 2 maart 2023, Staatsanwaltschaft Graz (Dienst voor belastingstrafzaken van Düsseldorf) (C‑16/22, EU:C:2023:148, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak)]. Wat in de eerste plaats de bewoordingen betreft, bepaalt artikel 6, lid 2, dat de lidstaten erop toezien dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze bepaling vermeldt dus niet op welk moment de redenen van de detentie moeten worden meegedeeld. Wat in de tweede plaats de context van richtlijn 2012/13, artikel 6, lid 2, betreft, bepaalt de eerste volzin van lid 1 van dat artikel dat de lidstaten verdachten of beklaagden moeten meedelen van welk strafbaar feit zij worden verdacht of beschuldigd. De tweede volzin verduidelijkt dat deze informatie „onverwijld” wordt verstrekt en zo gedetailleerd is als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. In dit verband volgt uit overweging 28 van deze richtlijn dat deze personen „onverwijld” informatie moeten ontvangen over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 een algemene verplichting tot het verstrekken van informatie over het strafbare feit, met als aanvullende verplichting in artikel 6, lid 2, van deze richtlijn om, wanneer de verdachte of beklaagde is aangehouden of gedetineerd, hem de redenen voor aanhouding of detentie mee te delen. Uit de samenhang tussen deze twee bepalingen kan worden geconcludeerd dat de tijdseis in lid 1 van artikel 6, dat de verdachte of beklaagde „onverwijld” moet worden meegedeeld van welk strafbaar feit hij wordt verdacht of beschuldigd, ook geldt bij een aanhouding of detentie in de zin van lid 2 van datzelfde artikel. Wat in de derde plaats de doelstelling van richtlijn 2012/13 betreft, volgt uit de gezamenlijke lezing van artikel 1 en de overwegingen 14 en 27 van deze richtlijn dat deze tot doel heeft minimumnormen vast te stellen voor de informatie van personen die van een strafbaar feit worden verdacht of beschuldigd, teneinde hen in staat te stellen hun verdediging voor te bereiden en het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen [zie in die zin arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten), C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 58 ]. De door artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 voorgeschreven onverwijlde mededeling van het strafbare feit waarvan de verdachten of beklaagden worden verdacht dan wel beschuldigd, helpt deze doelstelling te bereiken omdat de betrokkenen daardoor hun verdediging daadwerkelijk kunnen voorbereiden. Wanneer de verdachten of beklaagden zijn aangehouden of gedetineerd, vereist de doelstelling om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen, blijkens overweging 22 van richtlijn 2012/13, bovendien dat deze personen de rechtmatigheid van hun aanhouding of detentie daadwerkelijk kunnen aanvechten, een herziening van de detentie kunnen bekomen of om voorlopige invrijheidstelling kunnen verzoeken, indien en voor zover in de betrokken lidstaat een recht op voorlopige invrijheidstelling bestaat. Hiervoor moeten zij onverwijld de redenen voor hun aanhouding of detentie kennen. Daarom bepaalt artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 dat deze redenen worden meegedeeld en bevat artikel 7, lid 1, van deze richtlijn de verplichting om de stukken die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie daadwerkelijk aan te vechten, ter beschikking te stellen van de aangehouden of gedetineerde persoon of zijn advocaat. Richtlijn 2012/13 regelt overigens niet op welke wijze de in artikel 6 bedoelde informatie aan de verdachte of beklaagde moet worden meegedeeld, maar de ter zake geldende regeling mag niet afdoen aan de doelstelling van dat artikel [zie in die zin arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak], met name de aan lid 2 ervan ten grondslag liggende doelstelling, die in het vorige punt van het onderhavige arrest is aangehaald. Hieruit volgt dat de informatie betreffende de redenen voor de aanhouding of detentie van verdachten of beklaagden, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht dan wel beschuldigd, aan hen kan worden meegedeeld in andere documenten dan het detentiebevel, mits de doelstelling van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 is gewaarborgd. De omstandigheid op zich dat dit bevel onvoldoende informatie bevat over de redenen waarom tot detentie is overgegaan, staat er namelijk niet aan in de weg dat personen die zijn aangehouden of gedetineerd daadwerkelijk kunnen opkomen tegen de rechtmatigheid van hun aanhouding of detentie, op voorwaarde dat zij die redenen kunnen opmaken uit andere documenten die door de bevoegde autoriteiten zijn opgesteld en aan hen zijn meegedeeld. Bovendien blijkt reeds uit met name de punten 46 en 49 van dit arrest dat de informatie zoals bedoeld in artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 onverwijld aan de aangehouden of gedetineerde personen moet worden meegedeeld om de doelstelling van die bepaling te bereiken. Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat deze personen zo snel mogelijk in kennis moeten worden gesteld van de redenen van hun aanhouding of detentie, dus op het tijdstip van of kort na hun vrijheidsbeneming. Derhalve is het van belang dat het detentiebevel of andere stukken dan dat bevel die de nodige informatie betreffende de redenen voor de aanhouding of detentie bevatten, zo snel mogelijk aan de aangehouden of gedetineerde personen worden meegedeeld. Het exacte tijdstip van deze mededeling kan echter worden bepaald aan de hand van de bijzondere omstandigheden van de vrijheidsbeneming. Deze uitlegging van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 wordt bevestigd door de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 5 EVRM, waar in overweging 14 van richtlijn 2012/13 uitdrukkelijk naar wordt verwezen. Dat hof heeft namelijk reeds geoordeeld dat eenieder met een recht van beroep teneinde een snelle beslissing te verkrijgen over de rechtmatigheid van zijn detentie, slechts doeltreffend van dat recht kan gebruikmaken indien hem zo snel mogelijk en voldoende volledig wordt meegedeeld waarom hem zijn vrijheid is ontnomen (EHRM, 12 april 2005, Chamaïev e.a. tegen Georgië en Rusland, CE:ECHR:2005:0412JUD003637802, § 413). Het EHRM heeft tevens geoordeeld dat artikel 5, lid 2, EVRM een basisgarantie neerlegt volgens welke iedere aangehouden persoon op de hoogte moet worden gebracht van de redenen van zijn aanhouding. Binnen het stelsel van bescherming dat dit artikel biedt, verplicht lid 2 ertoe dat deze persoon in een eenvoudige en voor hem begrijpelijke taal in kennis wordt gesteld van de feitelijke en juridische redenen voor zijn vrijheidsbeneming, zodat hij de rechtmatigheid ervan in rechte kan betwisten krachtens lid 4 van dat artikel. Hij moet deze informatie „zo spoedig mogelijk” ontvangen, maar de functionarissen die hem zijn vrijheid ontnemen hoeven alle informatie niet stante pede te verstrekken. Om vast te stellen of tijdig voldoende informatie is ontvangen, moet worden gelet op de bijzonderheden van de zaak (EHRM, 15 december 2016, Khlaifia e.a. tegen Italië, CE:ECHR:2016:1215JUD001648312, § 115). Wat betreft de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding zij opgemerkt dat de doelstelling van de verplichting van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13, om verdachten en beklaagden in kennis te stellen van de redenen voor hun detentie zodat de betrokkene de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming daadwerkelijk kan aanvechten, niet kan worden bereikt wanneer de redenen van de detentie pas worden meegedeeld op het moment dat de betrokkene beroep heeft ingesteld om de rechtmatigheid van zijn detentie aan te vechten. Het moet namelijk worden vermeden dat de betrokkene de rechtmatigheid van het detentiebevel moet aanvechten om de redenen daarvan te vernemen, aangezien hij zijn beroep in dat geval immers niet doeltreffend kan voorbereiden of de kansen ervan kan inschatten. Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale regeling volgens welke de redenen voor detentie van personen die ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, met inbegrip van de informatie over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd, mogen worden uiteengezet in andere documenten dan het detentiebevel. Deze bepaling verzet zich er echter tegen dat deze informatie pas aan die personen wordt meegedeeld in het kader van een eventueel beroep in rechte tot betwisting van de rechtmatigheid van de detentie en niet op het moment van vrijheidsbeneming of kort na aanvang daarvan.Tweede vraag
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat de redenen voor de detentie die worden meegedeeld aan personen die ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd, gegevens moeten omvatten over de tijd en de plaats van het strafbare feit alsook de wijze waarop het is gepleegd, de concrete betrokkenheid van deze personen daarbij en de daaruit voortvloeiende juridische kwalificatie. Net als in de beoordeling in punt 46 van dit arrest, moet hier worden opgemerkt dat het kwalitatieve criterium van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13, dat de informatie „zo gedetailleerd als noodzakelijk” moet worden verstrekt, ook moet gelden in geval van een aanhouding of detentie in de zin van artikel 6, lid 2. Overweging 28 van deze richtlijn geeft in dit verband aan dat met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging, de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, dient te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt. Om te waarborgen dat de doelstelling van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 wordt bereikt moet dus alle informatie worden meegedeeld die de gedetineerde nodig heeft om de rechtmatigheid van zijn detentie daadwerkelijk aan te vechten. In het bijzonder moet hem ten eerste een beschrijving worden meegedeeld van de relevante feiten die bekend zijn bij de bevoegde autoriteiten en die betrekking hebben op het strafbare feit waarvan de betrokkene wordt verdacht of beschuldigd. Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet naast de tijd en de plaats van het strafbare feit, indien bekend, de aard van de betrokkenheid van de persoon in kwestie bij dat strafbare feit in deze beschrijving worden opgenomen. Ten tweede moet deze beschrijving de juridische kwalificatie bevatten die de bevoegde autoriteiten voorlopig hebben gegeven aan het strafbare feit waarvan de betrokkene wordt verdacht of beschuldigd, omdat de betrokkene of zijn advocaat aan de hand van deze kwalificatie de redenen voor de detentie beter kan begrijpen en de rechtmatigheid ervan in voorkomend geval doeltreffend kan aanvechten bij de bevoegde rechter. Evenwel zij opgemerkt dat, zoals blijkt uit overweging 28 van richtlijn 2012/13, de mate van gedetailleerdheid van de in de twee bovenstaande punten bedoelde informatie moet worden aangepast aan de fase waarin de strafprocedure zich bevindt, zodat de voortgang van lopende onderzoeken niet wordt geschaad maar wel wordt gewaarborgd dat de aangehouden of gedetineerde persoon voldoende informatie krijgt om hem in staat te stellen de redenen voor zijn aanhouding of detentie te begrijpen en de rechtmatigheid ervan in voorkomend geval doeltreffend te betwisten. De rechtspraak van het EHRM inzake artikel 5 EVRM die in de punten 55 en 56 van dit arrest is aangehaald, bevestigt de aldus uiteengezette uitlegging van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13, aangezien deze rechtspraak vereist dat de redenen voor aanhouding of detentie voldoende volledig worden meegedeeld (EHRM, 12 april 2005, Chamaïev e.a. tegen Georgië en Rusland, CE:ECHR:2005:0412JUD003637802, § 413) en de juridische en feitelijke gronden voor de vrijheidsbeneming omvatten zodat de betrokkene de rechtmatigheid ervan krachtens lid 4 van dat artikel 5 bij een gerecht kan aanvechten (EHRM, 15 december 2016, Khlaifia e.a. tegen Italië, CE:ECHR:2016:1215JUD001648312, § 115). Het EHRM heeft voorts geoordeeld dat in de context van artikel 5, lid 1, onder c), EVRM, de motivering van de beslissing waarbij de detentie wordt bevolen relevant is om vast te stellen of iemands detentie al of niet arbitrair moet worden geacht. Aangaande het eerste deel van deze bepaling, op grond waarvan iemand rechtmatig kan worden gedetineerd wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan, heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat het niet verenigbaar is met het in artikel 5, lid 1, neergelegde beginsel van bescherming tegen willekeur indien in rechterlijke beslissingen houdende goedkeuring van langdurige detentie iedere motivering ontbreekt. Omgekeerd heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de detentie van een verzoeker niet als arbitrair kan worden aangemerkt indien de bevoegde rechter bepaalde gronden heeft aangegeven voor de verdere detentie van de betrokkene, tenzij die gronden zeer beknopt zijn en niet verwijzen naar bepalingen rechtens waarop de litigieuze detentie zou berusten (EHRM, 22 oktober 2018, S., V. en A. tegen Denemarken, CE:ECHR:2018:1022JUD003555312, § 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Artikel 5, lid 2, EVRM verplicht de bevoegde autoriteiten echter niet om de betrokkene bij zijn aanhouding een volledige opsomming te geven van alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen (EHRM, 19 april 2011, Gasiņš tegen Letland, CE:ECHR:2011:0419JUD006945801, § 53). In casu licht de verwijzende rechter toe dat het detentiebevel krachtens artikel 74, lid 2, punten 2 tot en met 4, van de wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken onder andere de feitelijke en juridische gronden voor de detentie, de identificatiegegevens van de gedetineerde en de datum en het tijdstip waarop de detentie ingaat, moet bevatten. Vastgesteld moet worden dat de gedetineerde met deze elementen in beginsel voldoende kan worden geïnformeerd, aangezien hij zo kan begrijpen waarom hij is gedetineerd en in voorkomend geval de rechtmatigheid van zijn detentie doeltreffend kan aanvechten. Het staat echter aan de nationale rechter om na te gaan of de in elk afzonderlijk geval verstrekte informatie voldoende volledig is volgens de aanwijzingen in de punten 63 tot en met 65 van dit arrest. Uit de inlichtingen van de verwijzende rechter volgt dat het tegen XN uitgevaardigde detentiebevel de redenen rechtens en feitelijk voor zijn detentie als volgt formuleert: „artikel 72, lid 1, punt 1, van de wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken” en „verstoring van de openbare orde”. Deze informatie lijkt onvoldoende om de eisen krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 te vervullen, omdat XN aan de hand hiervan de rechtmatigheid van dat bevel niet doeltreffend kan aanvechten. Overigens verduidelijkt de verwijzende rechter dat naar Bulgaars recht slechts „beklaagden” de in artikel 7 van richtlijn 2012/13 bedoelde toegang hebben tot de stukken van het dossier. De aangehouden of gedetineerde persoon die niet formeel in staat van beschuldiging is gesteld, heeft dus geen toegang tot de stukken die de bevoegde autoriteiten over zijn zaak in bezit hebben. Wat dat betreft zij eraan herinnerd dat lid 1 van artikel 7 – in aanvulling op de informatieverplichting van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 – de verplichting oplegt om de stukken die essentieel zijn om de rechtmatigheid van iemands aanhouding of detentie overeenkomstig het nationale recht daadwerkelijk aan te vechten, ter beschikking te stellen van de aangehouden of gedetineerde personen dan wel hun advocaten. Dit artikel 7, lid 1, is van toepassing op alle aangehouden of gedetineerde personen in iedere fase van de strafprocedure, en dus ongeacht de juridische status van die personen naar nationaal recht. Indien de door artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 vereiste informatie over de redenen voor de detentie onvoldoende in het bevel daartoe is opgenomen en de stukken die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie daadwerkelijk aan te vechten, niet toegankelijk zijn zoals artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bepaalt, heeft iemand als XN die is gedetineerd op verdenking van een strafbaar feit onvoldoende informatie om de rechtmatigheid van zijn detentie daadwerkelijk aan te vechten. Uit een en ander volgt dat artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling vereist dat de redenen voor de detentie die worden meegedeeld aan de personen die ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd, alle gegevens omvatten die nodig zijn om de rechtmatigheid van hun detentie daadwerkelijk te kunnen aanvechten. Deze gegevens moeten, rekening houdend met de fase van de strafprocedure teneinde de voortgang van een lopend onderzoek niet te schaden, een beschrijving omvatten van de relevante feiten die bekend zijn bij de bevoegde autoriteiten, waaronder de tijd en de plaats van de feiten, de aard van de concrete betrokkenheid van deze personen bij het beweerde strafbare feit en de voorlopig gehanteerde juridische kwalificatie.Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.-
Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale regeling volgens welke de redenen voor detentie van personen die ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, met inbegrip van de informatie over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd, mogen worden uiteengezet in andere documenten dan het detentiebevel. Deze bepaling verzet zich er echter tegen dat deze informatie pas aan die personen wordt meegedeeld in het kader van een eventueel beroep in rechte tot betwisting van de rechtmatigheid van de detentie en niet op het moment van vrijheidsbeneming of kort na aanvang daarvan.
-
Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13
moet aldus worden uitgelegd dat
deze bepaling vereist dat de redenen voor de detentie die worden meegedeeld aan de personen die ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd, alle gegevens omvatten die nodig zijn om de rechtmatigheid van hun detentie daadwerkelijk te kunnen aanvechten. Deze gegevens moeten, rekening houdend met de fase van de strafprocedure teneinde de voortgang van een lopend onderzoek niet te schaden, een beschrijving omvatten van de relevante feiten die bekend zijn bij de bevoegde autoriteiten, waaronder de tijd en de plaats van de feiten, de aard van de concrete betrokkenheid van deze personen bij het beweerde strafbare feit en de voorlopig gehanteerde juridische kwalificatie.
ondertekeningen