Eerste onderdeel van de eerste vraag en tweede vraag
41
Met het eerste onderdeel van de eerste vraag en de tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke na de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding op grond waarvan de consument de kosten van het sluiten van een hypothecaire leningsovereenkomst moet dragen, voor de vordering tot terugbetaling van dergelijke kosten een verjaringstermijn van tien jaar geldt die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop dat beding geen werking meer heeft omdat de laatste betaling van die kosten heeft plaatsgevonden, zonder dat het in dit verband relevant is dat deze consument kennis heeft van de juridische beoordeling van de elementen op grond waarvan dat beding oneerlijk is, en, zo ja, of die bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat deze kennis moet zijn verkregen voordat de verjaringstermijn begint te lopen dan wel voordat die termijn verstrijkt.
42
In herinnering moet worden gebracht dat het bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van
22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 52
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Aangaande de tegenwerping van een verjaringstermijn in het kader van een door een consument ingestelde vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen op grond van het oneerlijke karakter van een contractueel beding in de zin van richtlijn 93/13, heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van deze richtlijn zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst niet verjaart, maar die wel een verjaringstermijn stelt voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd (arrest van
10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 39
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
De tegenwerping van een verjaringstermijn in het kader van vorderingen tot teruggave die consumenten instellen om rechten af te dwingen die zij ontlenen aan richtlijn 93/13, is dus op zich niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel, voor zover de toepassing ervan het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de door deze richtlijn verleende rechten uit te oefenen (arrest van
10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 40
).
45
Wat in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij erop gewezen dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, per geval moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure [arrest van
8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C‑80/21–C‑82/21, EU:C:2022:646, punt 87
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
46
Wat het onderzoek betreft van de kenmerken van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde verjaringstermijn, heeft het Hof aangegeven dat dit onderzoek betrekking moet hebben op de duur van een dergelijke termijn en de wijze waarop deze termijn wordt toegepast, waaronder ook de wijze waarop deze termijn ingaat (arrest van
10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 30
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Om in dit verband te kunnen worden geacht in overeenstemming te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, moet een dergelijke termijn materieel toereikend zijn om de consument in staat te stellen een doeltreffend rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen teneinde de rechten af te dwingen die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, met name in de vorm van vorderingen tot terugbetaling die zijn gebaseerd op het oneerlijke karakter van een contractueel beding (zie in die zin arrest van
10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 31
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Wat de aanvangsdatum van een verjaringstermijn betreft, kan een dergelijke termijn slechts verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel wanneer de consument kennis heeft kunnen nemen van zijn rechten voordat deze termijn begint te lopen of is verstreken (arrest van
10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 46
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de uitlegging, in de rechtspraak, van de in de hoofdgedingen toepasselijke nationale procedureregels, los van de omstandigheid dat daarin is bepaald dat de verjaringstermijn van tien jaar voor de vordering van een consument tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde kosten van hypothecaire leningsovereenkomsten niet kan ingaan voordat de consument kennisneemt van de feiten die ten grondslag liggen aan het oneerlijke karakter van het contractuele beding ter uitvoering waarvan die betalingen zijn verricht, niet vereist dat de consument niet alleen kennis heeft van die feiten maar ook van de juridische beoordeling daarvan, in welk geval die consument ook kennis heeft van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent.
50
Opdat de nadere regels voor de toepassing van een verjaringstermijn in overeenstemming zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, volstaat het evenwel niet dat zij bepalen dat de consument kennis moet hebben van de feiten op grond waarvan een contractueel beding oneerlijk is, zonder rekening te houden met, ten eerste, de kennis van deze consument van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent en, ten tweede, het feit dat de consument over voldoende tijd beschikt om daadwerkelijk een vordering voor te bereiden en in te stellen teneinde deze rechten te doen gelden.
51
Hieruit volgt dat een verjaringstermijn zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde termijn voor een vordering tot terugbetaling van hypotheekkosten niet in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien de nadere regels voor de toepassing daarvan geen rekening houden met die laatste twee factoren.
52
Met betrekking tot de vraag of de consument kennis moet hebben genomen van het oneerlijke karakter van een contractueel beding en van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent alvorens de verjaringstermijn voor de terugbetalingsvordering ingaat of verstrijkt, moet worden opgemerkt dat de in punt 48 van dit arrest genoemde voorwaarde dat een verjaringstermijn alleen verenigbaar kan zijn met het doeltreffendheidsbeginsel indien de consument de mogelijkheid heeft gehad om kennis te nemen van deze rechten voordat die termijn ingaat of verstrijkt, in de rechtspraak van het Hof is ontwikkeld zodat in elk specifiek geval kan worden onderzocht of een bepaalde verjaringstermijn – met de in het betrokken nationale recht vastgestelde nadere regels voor de toepassing daarvan – verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel.
53
Zoals blijkt uit de punten 45 tot en met 47 van het onderhavige arrest, houdt het Hof, wanneer het het Unierecht uitlegt teneinde de verwijzende rechter nuttige aanwijzingen te geven op grond waarvan deze de verenigbaarheid van een nationale procedureregel met het doeltreffendheidsbeginsel kan beoordelen, rekening met alle relevante elementen van de nationale rechtsorde die het Hof door deze rechter zijn voorgelegd, en niet alleen met een regel die ziet op een van de aspecten van de betrokken verjaringstermijn, afzonderlijk beschouwd.
54
Een nationale regel volgens welke een verjaringstermijn niet mag ingaan voordat de consument kennisneemt van het oneerlijke karakter van een contractueel beding en van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, en die a priori in overeenstemming lijkt te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, kan aldus toch in strijd zijn met dit beginsel indien de duur van deze termijn materieel gezien niet volstaat om de consument in staat te stellen een doeltreffend rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen om de rechten af te dwingen die hij aan deze richtlijn ontleent.
55
Gelet op al het voorgaande moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke na de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding op grond waarvan de consument de kosten van het sluiten van een hypothecaire leningsovereenkomst moet dragen, voor de vordering tot terugbetaling van dergelijke kosten een verjaringstermijn van tien jaar geldt die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop dat beding geen werking meer heeft omdat de laatste betaling van die kosten heeft plaatsgevonden, zonder dat het in dit verband relevant wordt geacht dat deze consument kennis heeft van de juridische beoordeling van deze feiten. Bij de beoordeling of de nadere regels voor de toepassing van een verjaringstermijn in overeenstemming zijn met die bepalingen, moet rekening worden gehouden met deze regels in hun geheel beschouwd.
Tweede onderdeel van de eerste vraag
56
Met het tweede onderdeel van de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke voor de vaststelling van de aanvangsdatum van de verjaringstermijn voor de vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald ter uitvoering van een oneerlijk contractueel beding, het bestaan van vaste nationale rechtspraak over de nietigheid van vergelijkbare bedingen kan aantonen dat is voldaan aan de voorwaarde dat de betrokken consument kennis heeft van het oneerlijke karakter van dat beding en van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen.
57
In dit verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de premisse dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de vooraf door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder invloed te kunnen uitoefenen op de inhoud daarvan (arrest van
30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 39
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
In de tweede plaats bevindt de verkoper zich na sluiting van de overeenkomst nog steeds in een bevoorrechte positie met betrekking tot de informatie waarover hij beschikt. Wanneer in vaste nationale rechtspraak is vastgesteld dat bepaalde standaardbedingen oneerlijk zijn, kan van banken dus worden verwacht dat zij hiervan op de hoogte zijn en dienovereenkomstig handelen (zie in die zin arrest van
13 juli 2023, CAJASUR Banco, C‑35/22, EU:C:2023:569, punt 32
).
59
Daarentegen kan niet worden aangenomen dat een consument, die over minder informatie beschikt dan een verkoper, kennis heeft van de nationale rechtspraak op het gebied van het consumentenrecht, zelfs al gaat het om vaste rechtspraak.
60
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat blijkens de bewoordingen van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 de door deze richtlijn verleende bescherming enkel geldt wanneer een natuurlijke persoon handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen. Van verkopers kan weliswaar worden verlangd dat zij op de hoogte blijven van de juridische aspecten van de bedingen die zij willen opnemen in de overeenkomsten die zij in het kader van hun normale werkzaamheden met consumenten sluiten, en met name van de nationale rechtspraak over dergelijke bedingen, maar van consumenten kan geen soortgelijke houding worden verwacht, gelet op het feit dat zij slechts incidenteel of zelfs bij uitzondering een overeenkomst sluiten die een dergelijk beding bevat.
61
Gelet op het voorgaande moet op het tweede onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een uitlegging, in de rechtspraak, van het nationale recht volgens welke voor de vaststelling van de aanvangsdatum van de verjaringstermijn voor de vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald ter uitvoering van een oneerlijk contractueel beding, het bestaan van vaste nationale rechtspraak over de nietigheid van vergelijkbare bedingen kan aantonen dat is voldaan aan de voorwaarde dat de betrokken consument kennis heeft van het oneerlijke karakter van dat beding en van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen.