Home

Zaak C-202/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 maart 2021 door ABLV Bank AS, in liquidatie, tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 20 januari 2021 in zaak T-758/18, ABLV Bank/GAR

Zaak C-202/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 maart 2021 door ABLV Bank AS, in liquidatie, tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 20 januari 2021 in zaak T-758/18, ABLV Bank/GAR

7.6.2021

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 217/27


Hogere voorziening ingesteld op 30 maart 2021 door ABLV Bank AS, in liquidatie, tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 20 januari 2021 in zaak T-758/18, ABLV Bank/GAR

(Zaak C-202/21 P)

(2021/C 217/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: ABLV Bank AS, in liquidatie (vertegenwoordiger: O. Behrends, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), Europese Commissie

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

het besluit van de GAR van 17 oktober 2018 ten aanzien van ABLV Bank nietig verklaren;

de GAR verwijzen in rekwirantes kosten en in de kosten van deze hogere voorziening;

voor zover het Hof van Justitie niet in staat is om ten gronde te beslissen, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert rekwirante dertien middelen aan.

1.

Het Gerecht heeft artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 (1) onjuist uitgelegd.

2.

Het bestreden arrest is gebaseerd op een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63 (2).

3.

Het Gerecht heeft de relevantie van artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361 (3) voor de uitlegging van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 verkeerd opgevat.

4.

Het Gerecht heeft het beginsel van ongerechtvaardigde verrijking verkeerd uitgelegd en toegepast.

5.

Het Gerecht heeft nagelaten rekwirantes exceptie van onwettigheid inzake de in casu toepasselijke bepaling te behandelen.

6.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de terugbetaling door de GAR van de krachtens besluit SRB/ES/SRF/2018/03 van de GAR wettelijk verplichte vooraf te betalen bijdragen als irrelevant te beschouwen omdat dit louter een gewone praktijk is.

7.

Het Gerecht heeft artikel 17 van gedelegeerde verordening 2015/63 verkeerd uitgelegd en de relevantie daarvan verkeerd opgevat.

8.

Het Gerecht heeft de juridische relevantie van het bestaan van onherroepelijke betalingstoezeggingen verkeerd opgevat.

9.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekwirantes middelen in verband met het verzoek om teruggave van het overschot van de bijdragen in 2015 niet te behandelen.

10.

Het Gerecht heeft de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen verkeerd opgevat.

11.

Het Gerecht heeft het evenredigheidsbeginsel verkeerd toegepast.

12.

Het bestreden arrest berust op een onjuiste toepassing van het nemo auditur-beginsel.

13.

Het bestreden arrest berust op een onjuiste toepassing van de motiveringsplicht (artikel 296 VWEU).


(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(2) Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(3) Gedelegeerde verordening (EU) 2017/2361 van de Commissie van 14 september 2017 betreffende het definitieve systeem van bijdragen in de administratieve uitgaven van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (PB 2017, L 337, blz. 6).