Home

Zaak C-614/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 4 oktober 2021 — G tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Zaak C-614/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 4 oktober 2021 — G tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

3.1.2022

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 2/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 4 oktober 2021 — G tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(Zaak C-614/21)

(2022/C 2/28)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: G

Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële vragen

1)

Dient de Dublinverordening (1), gelet op punten 3, 32 en 39 van de considerans en gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 6, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd en toegepast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet deelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht die door de mogelijk verantwoordelijke lidstaat worden begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublinterugkeerder zijn absoluut in de weg staan aan overdracht aan deze lidstaat?

2)

Dient artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 6, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat indien de verantwoordelijke lidstaat op ernstige en structurele wijze het Unierecht schendt, de overdragende lidstaat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan maar elke twijfel moet wegnemen dan wel aannemelijk moet maken dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?

3)

Met welke bewijsmiddelen kan de verzoeker zijn argumenten dat artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, aan zijn overdracht in de weg staat onderbouwen en welke bewijsmaatstaf dient hierbij te worden gehanteerd? Heeft de overdragende lidstaat, gelet op de verwijzingen naar het Unieacquis in de considerans van de Dublinverordening, een samenwerkingsplicht of vergewisplicht, dan wel dienen er, indien sprake is van ernstige en structurele schendingen van grondrechten ten aanzien van derdelanders, individuele garanties te worden verkregen van de verantwoordelijke lidstaat dat na overdracht de grondrechten van de verzoeker (wel) worden geëerbiedigd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de verzoeker in bewijsnood verkeert indien hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet met documenten kan staven, terwijl dit gelet op de aard van de verklaringen niet kan worden verwacht?


(1) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).