Home

Conclusie van advocaat-generaal N. Emiliou van 2 maart 2023

Conclusie van advocaat-generaal N. Emiliou van 2 maart 2023

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
2 maart 2023

Conclusie van advocaat-generaal

N. Emiliou

van 2 maart 2023(1)

Zaak C‑49/22

Austrian Airlines AG

tegen

TW

[verzoek van het Landesgericht Korneuburg (rechter in tweede aanleg Korneuburg, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

"„Verzoek om een prejudiciële beslissing - Luchtvervoer - Rechten van luchtreizigers - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 5, lid 1, onder a) - Artikel 8, lid 1 - Artikel 9 - Annulering van een vlucht - COVID-19-pandemie - Door de lidstaat georganiseerde repatriëringsvlucht - Consulaire taken - Vlucht die is uitgevoerd door dezelfde luchtvaartmaatschappij en op hetzelfde tijdstip als de geannuleerde vlucht - Verplichting voor de passagier om bij te dragen in de kosten van de repatriëringsvlucht - Begrip alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden - Recht op terugbetaling - Zorgplicht - Richtlijn (EU) 2015/2302 - Pakketreizen - Artikel 14, lid 1 - Prijsverlaging”"

I. Inleiding

1. De gevolgen die de COVID-19-pandemie voor het dagelijks leven van particulieren en bedrijven heeft gehad en, in zekere mate, nog steeds heeft, kunnen moeilijk worden overschat. Zo heeft de pandemie naar schatting een van de diepste wereldwijde recessies sinds de Grote Depressie in de jaren dertig van de vorige eeuw veroorzaakt, waarbij miljoenen mensen tot armoede zijn vervallen en miljoenen bedrijven failliet zijn gegaan.(2) De luchtvaart en het toerisme behoren zeker tot de zwaarst getroffen sectoren.(3) In de luchtvaartsector hebben de plotselinge en ongekende daling van het aantal passagiers, sluitingen van het luchtruim en vliegverboden(4) – samen met de door verschillende landen vastgestelde avondklokmaatregelen – geleid tot een volledige of gedeeltelijke stopzetting van de activiteiten van de meeste luchtvaartmaatschappijen, waardoor sommige luchtvaartmaatschappijen hun hele vloot aan de grond hebben gehouden en andere met een minimale personeelsbezetting volgens strikte vliegschema’s zijn gaan werken.(5)

2. Onze wetten zijn echter zelden bedacht en ontworpen om dergelijke buitengewone en nauwelijks voorstelbare omstandigheden te regelen. Het kan dus voor zowel rechters als advocaten een uitdaging zijn om de ongebruikelijke situaties die uit deze buitengewone omstandigheden kunnen voortvloeien, „in te passen” in de tamelijk alledaagse scenario’s die in onze wetten worden voorzien. De onderhavige zaak lijkt op het eerste gezicht een dergelijk geval te vormen. De verwijzende rechter vraagt het Hof in wezen of een van overheidswege uitgevoerde repatriëringsvlucht moet worden beschouwd als een „alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden”, dat door de luchtvaartmaatschappij in geval van annulering van een vlucht moet worden aangeboden in de zin van artikel 8, lid 1, van de passagiersrechtenverordening [verordening (EG) nr. 261/2004](6).

3. Het antwoord op deze vraag is mijns inziens betrekkelijk duidelijk: nee, een repatriëringsvlucht kan niet worden beschouwd als een alternatief reisplan in de zin van verordening nr. 261/2004. Dat betekent echter niet dat de betrokkenen in het hoofdgeding – die op vakantie waren op Mauritius toen hun retourvlucht wegens het uitbreken van de COVID-19-pandemie werd geannuleerd en die derhalve een door de lidstaat van hun nationaliteit georganiseerde repatriëringsvlucht moesten nemen en daarvoor een bijdrage moesten betalen – geen rechterlijke bescherming genieten.

4. Andere bepalingen van Unierecht (en, in voorkomend geval, van nationaal recht) kunnen immers, ondanks de ongebruikelijke kenmerken van de situatie, worden toegepast op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten en tot een billijk en evenwichtig resultaat leiden, zonder dat een nieuwe uitlegging van het recht nodig is.

II. Toepasselijke bepalingen

A. Unierecht

5. De overwegingen 1, 5, 12, 13, 16 en 20 van verordening nr. 261/2004 luiden als volgt:

  • „(1) Het optreden van de Gemeenschap op het gebied van het luchtvervoer moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen.

  • […]

  • (5) Aangezien het onderscheid tussen geregeld en ongeregeld luchtvervoer steeds meer vervaagt, dient de bescherming van de passagiers niet alleen te gelden voor geregelde vluchten maar ook voor ongeregelde vluchten, met inbegrip van vluchten in het kader van pakketreizen.

  • […]

  • (12) De overlast en het ongemak voor de passagiers als gevolg van het annuleren van vluchten dienen eveneens te worden verminderd. Dit dient te worden verwezenlijkt door de luchtvaartmaatschappijen ertoe te bewegen passagiers voor de voorziene vertrektijd van annuleringen in kennis te stellen en hen bovendien een redelijk alternatief vervoer aan te bieden, zodat de passagiers andere regelingen kunnen treffen. De luchtvaartmaatschappijen die nalaten dat te doen, dienen de passagiers een compensatie te betalen, tenzij de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die zelfs door het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden.

  • (13) Passagiers van wie de vlucht geannuleerd wordt, moeten hun tickets terugbetaald kunnen krijgen of onder bevredigende voorwaarden een alternatief reisplan naar hun bestemming krijgen, en moeten tijdens het wachten op een latere vlucht voldoende worden verzorgd.

  • […]

  • (16) Deze verordening is niet van toepassing in gevallen waarin een pakketreis geannuleerd wordt om andere redenen dan het annuleren van de vlucht.

  • […]

  • (20) Passagiers moeten bij instapweigering of annulering dan wel langdurige vertraging van hun vlucht volledig over hun rechten worden geïnformeerd, zodat zij op een doeltreffende wijze hun rechten kunnen uitoefenen.”

  • 6. Artikel 5 van verordening nr. 261/2004, met het opschrift „Annulering”, bepaalt:

    „1.

    In geval van annulering van een vlucht:

    1. wordt de betrokken passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand geboden als bedoeld in artikel 8;

    2. wordt de betrokken passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand geboden als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 9, lid 2, en – in het geval van een alternatief reisplan waarbij een andere vlucht naar redelijke verwachting ten vroegste daags na de geplande vertrektijd van de geannuleerde vlucht zal vertrekken – als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 9, lid 1, onder c);

    3. hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, […]

    […]

    2.

    Wanneer de passagiers wordt meegedeeld dat de vlucht is geannuleerd, wordt uitgelegd welk alternatief vervoer er voorhanden is.

    3.

    De luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.

    […]”

    7. In artikel 8 („Recht op terugbetaling of een alternatief reisplan”) van verordening nr. 261/2004 is het volgende opgenomen:

    „1.

    Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers de keuze tussen:

    1. – volledige terugbetaling van het ticket binnen zeven dagen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 3, tegen de prijs waarvoor het gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt […], alsmede in voorkomend geval,

      • retourvlucht naar het eerste vertrekpunt bij de eerste gelegenheid;

    2. een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming bij de eerste gelegenheid; of

    3. een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming, op een latere datum naar keuze van de passagier, indien er plaats beschikbaar is.

    2.

    Lid 1, onder a), is ook van toepassing op passagiers wier vlucht onderdeel is van een pakket, behalve wat het recht op terugbetaling betreft indien dit recht bestaat krachtens richtlijn 90/314/EEG [van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB 1990, L 158, blz. 59)].

    […]”

    8. Artikel 14, lid 1, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad(7) bepaalt:

    „De lidstaten zien erop toe dat de reiziger recht heeft op een passende prijsverlaging voor iedere periode waarin er sprake was van non-conformiteit, tenzij de organisator bewijst dat de non-conformiteit aan de reiziger toe te schrijven is.”

    B. Oostenrijks recht

    9. § 3, lid 2, van het Bundesgesetz über die Wahrnehmung konsularischer Aufgaben (Konsulargesetz)(8) [federale wet inzake de uitoefening van consulaire taken (consulaire wet)] bepaalt:

    „Consulaire bescherming is dat deel van de consulaire taken dat het verlenen van steun in rechtsbeschermings- en noodsituaties omvat. Daaronder valt onder meer steunverlening:

    […]

    5.

    bij hulp en repatriëring in noodsituaties.”

    III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

    10. TW, verzoeker in het hoofdgeding, en zijn echtgenote hadden elk een bevestigde boeking voor vlucht OS17 op 7 maart 2020 van Wenen (Oostenrijk) naar Mauritius en voor vlucht OS18 op 20 maart 2020 vanaf de luchthaven van Mauritius naar Wenen. Deze twee vluchten zouden worden uitgevoerd door Austrian Airlines en waren onderdeel van een rondreispakket.

    11. Terwijl de eerste vlucht volgens plan werd uitgevoerd, heeft Austrian Airlines de retourvlucht geannuleerd wegens de volksgezondheidscrisis en de maatregelen die de Oostenrijkse bondsregering in reactie daarop had genomen. Hoewel Austrian Airlines beschikte over de contactgegevens van de passagiers, heeft zij geen contact met hen opgenomen om hen te informeren over de annulering van de retourvlucht en over hun rechten op grond van verordening nr. 261/2004.

    12. Op 19 maart 2020 heeft de reisorganisator de passagiers gebeld om hen te informeren dat de retourvlucht was geannuleerd en dat een voor de volgende dag geplande repatriëringsvlucht was georganiseerd door het Oostenrijkse ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: „ministerie”). De repatriëringsvlucht werd in het kader van een overeenkomst met het ministerie uitgevoerd door Austrian Airlines onder vluchtnummer OS1024, op hetzelfde tijdstip als de oorspronkelijk geboekte vlucht. Verzoeker en zijn echtgenote moesten elk een verplichte bijdrage in de onkosten betalen van 500 EUR. Austrian Airlines heeft van het ministerie een vergoeding voor de vlucht ontvangen.

    13. Verzoeker heeft bij het Bezirksgericht Schwechat (rechter in eerste aanleg Schwechat, Oostenrijk) tegen Austrian Airlines een vordering tot schadevergoeding van in totaal 1 000 EUR voor hemzelf en zijn echtgenote ingesteld, waarbij hij in wezen aanvoert dat verweerster verordening nr. 261/2004 heeft geschonden door geen alternatief reisplan aan te bieden. Volgens hem had Austrian Airlines hun de kosten van de repatriëringsvlucht moeten vergoeden. Bij beslissing van 13 april 2021 heeft het Bezirksgericht Schwechat verzoeker in het gelijk gesteld.

    14. Austrian Airlines heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Landesgericht Korneuburg, met het betoog dat de repatriëringsvlucht niet kan worden beschouwd als een alternatief reisplan in de zin van verordening nr. 261/2004. Dienaangaande heeft Austrian Airlines beklemtoond dat zij verzoeker niet op deze vlucht kon omboeken, aangezien het ministerie als enige verantwoordelijk was voor de beslissing wie op deze vlucht zou worden vervoerd en wie het door de passagiers te betalen bedrag vaststelde.

    15. Het Landesgericht Korneuburg, dat twijfels koestert over de uitlegging van de relevante bepalingen van verordening nr. 261/2004, heeft besloten de procedure te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

    • Moeten artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van [verordening nr. 261/2004] aldus worden uitgelegd dat ook een van overheidswege georganiseerde repatriëringsvlucht als een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming – dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in geval van annulering moet aanbieden – moet worden beschouwd, wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert weliswaar geen recht op vervoer van de passagier in het leven kan roepen, maar de passagier wel voor de vlucht zou kunnen aanmelden en de kosten voor de vlucht zou kunnen dragen, en zij de vlucht op grond van een overeenkomst met de staat uiteindelijk met hetzelfde vliegtuig en op dezelfde vliegtijden uitvoert die voor de oorspronkelijke geannuleerde vlucht waren gepland?

    • Moet artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat een passagier die zich aanmeldt voor een in de eerste vraag beschreven repatriëringsvlucht en daarvoor een verplichte bijdrage in de onkosten aan de staat betaalt, een rechtstreeks uit die verordening voortvloeiende aanspraak op vergoeding van deze kosten heeft jegens de luchtvaartmaatschappij, zelfs indien de kosten niet uitsluitend bestaan uit de loutere kosten van de vlucht?”

    16. In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door TW, Austrian Airlines, de Duitse en de Oostenrijkse regering, en de Europese Commissie.

    IV. Analyse

    17. Het hoofdgeding betreft een Oostenrijks echtpaar (TW en zijn echtgenote) dat naar Mauritius is gereisd in het kader van een toeristische pakketreis die het luchtvervoer omvatte. Tijdens hun verblijf op Mauritius werd de retourvlucht echter geannuleerd wegens de maatregelen die de Oostenrijkse autoriteiten in verband met de COVID-19-pandemie hadden genomen. Het echtpaar heeft dus een door het ministerie georganiseerde repatriëringsvlucht genomen die door dezelfde luchtvaartmaatschappij (Austrian Airlines) werd uitgevoerd, met vertrek op dezelfde datum en hetzelfde tijdstip als de oorspronkelijke vlucht. Voor de repatriëringsvlucht moest elke passagier aan het ministerie een bijdrage van 500 EUR betalen. TW betoogt dat de repatriëringsvlucht een „alternatief reisplan” in de zin van verordening nr. 261/2004 vormt en dat een dergelijke vlucht door Austrian Airlines kosteloos had moeten worden aangeboden.

    18. Met de twee vragen van zijn verwijzingsbeslissing wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of TW het door hem en zijn echtgenote betaalde bedrag rechtsgeldig kan terugvorderen van Austrian Airlines omdat deze luchtvaartmaatschappij in strijd met haar verplichtingen uit verordening nr. 261/2004 de repatriëringsvlucht niet heeft „aangeboden”.

    19. Alvorens op deze vragen in te gaan, moet ik zeggen dat ik enigszins verbaasd ben over de formulering en de strekking ervan. De prejudiciële vragen spitsen zich namelijk toe op slechts twee (weliswaar belangrijke, maar vrij nauw omschreven) kwesties die verband houden met de uitlegging van artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004. Voor de onderhavige situatie lijken echter ook andere Unierechtelijke bepalingen te gelden die, gelet op de specifieke omstandigheden, voor de verwijzende rechter een vrij duidelijk en solide kader ter beslechting van het geding zouden kunnen vormen.

    20. Teneinde deze rechter volledig bij te staan, zal ik de tweede prejudiciële vraag derhalve herformuleren en uitbreiden, en aan het einde van deze conclusie enkele slotopmerkingen toevoegen.

    A. Eerste vraag: alternatief reisplan

    21. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen wat het begrip „een alternatief reisplan” in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 inhoudt. Deze rechter vraagt zich met name af of dit begrip zich uitstrekt tot een repatriëringsvlucht die van overheidswege door een lidstaat wordt georganiseerd.

    22. Zoals hierboven vermeld, ben ik van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ik kom tot dit standpunt om meerdere redenen.

    23. Ten eerste kan de werkingssfeer van verordening nr. 261/2004 mijns inziens niet aldus worden uitgelegd dat zij zich uitstrekt tot niet-commerciële vluchten, zoals door lidstaten van de Unie georganiseerde repatriëringsvluchten. Verschillende passages in de overwegingen en in de bepalingen van de verordening wijzen daarop. Met name mag niet uit het oog worden verloren dat i) repatriëringsvluchten niet „op de markt” worden aangeboden(9); ii) de verplichte bijdrage die de passagiers aan de overheid betalen geen tarief is dat „voor het publiek” toegankelijk is(10); iii) de vervoersdienst niet wordt verricht door een luchtvaartmaatschappij die „een vlucht uitvoert of voornemens is uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere [persoon] die een overeenkomst heeft met die passagier”(11), en iv) passagiers op repatriëringsvluchten, althans in die context, geen „consumenten”(12) zijn omdat zij niet te maken hebben met een „handelaar” of een „marktdeelnemer”(13) en zij geen specifiek „recht” (bij wet of bij overeenkomst) hebben met betrekking tot die vluchten ten aanzien van de organisator ervan(14).

    24. Ten tweede is verordening nr. 261/2004 gebaseerd op (het huidige) artikel 100, lid 2, VWEU, op grond waarvan de Uniewetgever in het kader van het gemeenschappelijk vervoersbeleid„passende bepalingen [kan vaststellen] voor de zeevaart en de luchtvaart(15). Dienaangaande is het juist dat de Verdragen de Uniewetgever een ruime discretionaire bevoegdheid verlenen ten aanzien van het doel en de middelen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid.(16) Het is echter ook juist dat de maatregelen die de Uniewetgever krachtens artikel 91 VWEU ter uitvoering van het gemeenschappelijk vervoersbeleid moet nemen, kennelijk niets te maken hebben met repatriëringsvluchten.(17)

    25. Repatriëringsvluchten die door de lidstaten worden georganiseerd om hun burgers die in gevaarlijke situaties in een derde land zijn gestrand met spoed terug te brengen, beogen niet om een „gemeenschappelijk” belang van de Unie na te streven. Tenzij zij plaatsvinden in het kader van een optreden op grond van de bepalingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, worden deze vluchten uitgevoerd in het kader van de diplomatieke en consulaire taken van de lidstaten.

    26. De betrokken repatriëringsvlucht was georganiseerd door het ministerie, op basis van het Bundesgesetz über die Wahrnehmung konsularischer Aufgaben (Konsulargesetz). Volgens deze wet omvatten de consulaire taken het verlenen van bescherming en bijstand, hetgeen met name maatregelen omvat voor „hulp en repatriëring in noodsituaties”.

    27. De betrokken nationale bepalingen lijken volledig in overeenstemming met artikel 5, onder e), van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen, volgens hetwelk de consulaire taken onder meer bestaan in „het verlenen van hulp en bijstand aan onderdanen, hetzij natuurlijke, hetzij rechtspersonen, van de zendstaat”.(18) Dit wordt algemeen beschouwd als een van de belangrijkste taken van de consulaire autoriteiten, en sommige staten zijn van mening dat hun onderdanen recht hebben op een dergelijke bijstand.(19)

    28. In dat verband moet worden opgemerkt dat de diplomatieke en consulaire taken van de lidstaten aangelegenheden zijn die niet behoren tot de bevoegdheden die de Verdragen aan de Unie toekennen. Slechts één specifiek aspect van de diplomatieke en consulaire bescherming en bijstand van personen die het Unieburgerschap bezitten, is in de Verdragen geregeld(20), namelijk de toepassing van het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit in die context(21). Voor het overige voorzien de Verdragen slechts in een aantal verplichtingen tot coördinatie en wederzijdse bijstand tussen enerzijds de (de facto) diplomatieke en consulaire dienst van de Unie (de Europese dienst voor extern optreden) en zijn vertegenwoordigingen (delegaties) en anderzijds de diplomatieke en consulaire diensten van de lidstaten.(22) Zoals advocaat-generaal Bot in zijn conclusie in de zaak Sólyom heeft gesteld, blijven „de lidstaten bevoegd […] op het gebied van de diplomatieke betrekkingen”(23), en worden deze betrekkingen dus hoofdzakelijk geregeld door de beginselen en voorschriften van het internationaal publiekrecht(24).

    29. Repatriëringsvluchten kunnen ook niet worden beschouwd als „vervoersdiensten” in de zin van de Verdragsbepalingen inzake de interne markt.(25) Het Hof heeft namelijk steeds geoordeeld dat het begrip „diensten” in de zin van die bepalingen „[moet] worden uitgelegd tegen de achtergrond van de in artikel 56 VWEU neergelegde vrijheid van dienstverrichting, waarvan de werkingssfeer beperkt is tot economische activiteiten(26).

    30. Ten derde bevestigt een letterlijke en systematische uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 dat het begrip „een alternatief reisplan” niet dusdanig kan worden uitgebreid dat het repatriëringsvluchten omvat. Het moge juist zijn dat dit begrip op het eerste gezicht nergens in de verordening wordt gedefinieerd. Het kan echter niet worden uitgelegd zonder rekening te houden met de werkingssfeer en het voorwerp van verordening nr. 261/2004, noch zomaar worden geëxtrapoleerd uit de inhoud van artikel 8, lid 1, ervan.

    31. Het begrip „repatriëringsvlucht” is ruim genoeg om zowel rechtstreekse als indirecte vluchten te omvatten, langs dezelfde route of een andere route, die worden uitgevoerd door dezelfde luchtvaartmaatschappij of door andere luchtvaartmaatschappijen (die al dan niet tot dezelfde luchtvaartalliantie behoren)(27) en waarbij er mogelijkerwijs ook sprake is van andere vervoerswijzen(28). Dit neemt niet weg dat het begrip „een alternatief reisplan”, om de reeds besproken redenen, niet zodanig kan worden opgerekt dat ook door een lidstaat in het kader van zijn diplomatieke taken georganiseerde niet-commerciële vluchten daaronder vallen.

    32. De door verordening nr. 261/2004 beoogde situatie bestaat er in wezen in dat een luchtvaartmaatschappij – die om enige reden een vlucht moet annuleren en daardoor haar contractuele verplichtingen jegens haar passagiers niet meer kan nakomen – kan besluiten de uitvoering van de overeenkomst te „delegeren” aan een andere luchtvaartmaatschappij, die genoemde overeenkomst uitvoert namens (en op kosten van) de oorspronkelijke luchtvaartmaatschappij. Het is naar mijn mening ondenkbaar dat een staat bij het uitvoeren van veiligheidsgerelateerd vervoer zou kunnen worden beschouwd als „vervanger” van een luchtvaartmaatschappij bij de nakoming van de contractuele verplichtingen van deze maatschappij.

    33. Deze uitlegging van de term „een alternatief reisplan” wordt bevestigd door de tekst zelf van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004, daar de letters b) en c) van dat artikel verwijzen naar „een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden(29). De verwijzing naar„vergelijkbare vervoersvoorwaarden” is duidelijk van wezenlijk belang om te begrijpen welke vervoermiddelen en vervoersvoorwaarden kunnen worden beschouwd als een alternatief reisplan in de zin van verordening nr. 261/2004.(30)

    34. Ik hoef er in dit verband nauwelijks op te wijzen dat commerciële vluchten en repatriëringsvluchten amper vergelijkbaar zijn. De laatstgenoemde vluchten worden – zoals reeds is benadrukt – georganiseerd door de nationale autoriteiten (ministerie van Buitenlandse Zaken, ambassades, consulaten, enz.) die met name bepalen wanneer, hoe en ten behoeve van wie zij worden uitgevoerd, en hoe eventuele reserveringen moeten worden gemaakt. De uitvoering van deze vluchten kan worden toevertrouwd aan commerciële luchtvaartmaatschappijen, maar kan ook plaatsvinden met vliegtuigen die eigendom zijn van de staat, met inbegrip van militaire toestellen of andere toestellen die niet bestemd zijn voor het vervoer van burgerpassagiers. Zij kunnen vliegen naar/vanaf civiele luchthavens maar ook naar/vanaf militaire luchthavens, en kunnen bemanningen vereisen die een speciale opleiding hebben gevolgd en/of specifieke certificaten hebben behaald.

    35. Vanuit het perspectief van de passagiers kunnen de diensten die vóór, tijdens en na de vlucht worden verleend aanzienlijk verschillen. De passagiers kunnen niet verwachten dat repatriëringsvluchten dezelfde diensten aanbieden, met name wat betreft hulp bij het in- en uitstappen, bagage, stoelverdeling, klassen en upgrades, maaltijden en verfrissingen, airmiles, entertainment aan boord, enzovoort, die kenmerkend zijn voor commerciële vluchten.

    36. Aangezien ik tijdens mijn loopbaan als diplomaat, voordat ik bij het Hof kwam, betrokken ben geweest bij de organisatie van dergelijke vluchten, kan ik ervan getuigen dat de omstandigheden waaronder deze vluchten worden georganiseerd anders zijn en afwijken van die bij gewone commerciële vluchten.

    37. Ten vierde zou een andere uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 tot absurde resultaten leiden. Het betoog van TW lijkt te zijn gebaseerd op de premisse dat alle passagiers die op de oorspronkelijke vlucht waren geboekt, automatisch door de luchtvaartmaatschappij op de nieuwe vlucht hadden kunnen en, vooral, hadden moeten worden omgeboekt. Zijn argument is immers dat repatriëringsvluchten moeten worden beschouwd als mogelijke vluchten voor een alternatief reisplan, met als gevolg dat zij moeten behoren tot de vluchten die de luchtvaartmaatschappijen aanbieden aan passagiers aan wie het instappen wordt geweigerd(31) of die worden getroffen door annulering van vluchten(32).

    38. Niettemin kan niet worden betwist dat het de luchtvaartmaatschappijen niet vrijstaat om deze vluchten aan hun klanten „aan te bieden”(33), aangezien, zelfs wanneer zij deze vluchten uitvoeren, het uiteindelijk aan de overheidsautoriteiten staat om te beslissen welke personen aan boord worden genomen. Deze autoriteiten kunnen hierover immers beslissen op basis van verschillende criteria, bijvoorbeeld de gezondheid, de leeftijd, de kwetsbaarheid en/of, tot slot – maar niet minder belangrijk – de nationaliteit van de passagiers(34).

    39. Ik voeg daar terloops aan toe dat het geenszins vanzelfsprekend is dat alle passagiers die op de oorspronkelijke vlucht waren geboekt, daadwerkelijk op de nieuwe vlucht konden worden omgeboekt. Op repatriëringsvluchten kunnen er immers strengere medische en veiligheidsmaatregelen worden genomen om de bescherming van de bemanning en de passagiers te waarborgen, hetgeen kan leiden tot een vermindering van het aantal beschikbare zitplaatsen.(35)

    40. De door TW voorgestelde uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 zou dus in strijd zijn met het welbekende beginsel ad impossibilia nemo tenetur (aan het onmogelijke is niemand gehouden).(36)

    41. Ik begrijp dat er vanuit TW’s oogpunt geen groot verschil lijkt te bestaan tussen de oorspronkelijk gereserveerde vlucht en de repatriëringsvlucht waarop hij en zijn echtgenote uiteindelijk aan boord zijn gegaan. Beide vluchten werden immers uitgevoerd door dezelfde maatschappij (Austrian Airlines), vertrokken op dezelfde tijd en werden uitgevoerd met hetzelfde toestel. Ofschoon TW dit als „onbelangrijke formaliteiten” beschouwt, ligt hierin – juridisch gezien – juist het grote verschil: de oorspronkelijke vlucht was een civiele vlucht die door Austrian Airlines in het kader van haar commerciële activiteiten zelfstandig werd uitgevoerd en waarbij passagiers werden vervoerd die een ticket hadden „dat door de luchtvaartmaatschappij of door een door haar erkende agent [was] uitgegeven of toegestaan”(37), terwijl de vlucht waarop de passagiers daadwerkelijk aan boord zijn gegaan een repatriëringsvlucht was, waarvan ik de bijzonderheden reeds heb uiteengezet. Het feit dat aan de repatriëringsvlucht een ander vluchtnummer was toegekend, is derhalve niet zomaar „uit de lucht gegrepen”, maar een duidelijke aanwijzing dat de vlucht waarop TW en zijn echtgenote aan boord zijn gegaan een andere juridische status had dan de oorspronkelijk geboekte vlucht.

    42. Ten vijfde is het niet relevant dat de door TW voorgestelde uitlegging zou bijdragen tot de bescherming van de consument, hetgeen een van de doelstellingen van verordening nr. 261/2004 is. Hoe lovenswaardig deze doelstelling ook is, zij kan niet worden gebruikt om de bepalingen van deze verordening uit te leggen op een wijze die de draagwijdte ervan zou uitbreiden tot buiten de door de Uniewetgever beoogde werkingssfeer en die mogelijkerwijs verder zou gaan dan op grond van de huidige Verdragsregels is toegestaan.

    43. Bij de vaststelling van het voorwerp en de materiële werkingssfeer van verordening nr. 261/2004 heeft de Uniewetgever een belangenafweging gemaakt tussen i) de noodzaak om de consumenten te beschermen omdat zij de zwakke partij zijn in handelstransacties, ii) de legitieme financiële en handelsbelangen van luchtvaartmaatschappijen om enkel aansprakelijk te kunnen worden gesteld voor gebeurtenissen die zij konden voorzien of waarop zij enige vorm van controle konden uitoefenen, en iii) het belang van de lidstaten om hun diplomatieke taken uit te oefenen zonder dat zij daarbij worden beïnvloed door de Unieregelgeving inzake de interne markt en de gemeenschappelijke vervoersregels. Het staat niet aan het Hof om dit evenwicht te wijzigen door een creatieve uitlegging aan die verordening te geven.

    44. Het gezegde „wanhopige tijden vragen om wanhopige maatregelen”(38) mag dan wel in de geneeskunde gelden, maar het is – naar mijn bescheiden ervaring – niet noodzakelijkerwijs mutatis mutandis van toepassing op het recht.

    45. In het licht van bovenstaande overwegingen stel ik het Hof voor om de eerste prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat een van overheidswege uitgevoerde repatriëringsvlucht niet kan worden beschouwd als „een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden” in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004.

    B. Tweede vraag: verplichtingen van de luchtvaartmaatschappij in geval van annulering van een vlucht

    46. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een passagier die zich aanmeldt voor een repatriëringsvlucht en daarvoor een verplichte bijdrage in de onkosten aan de staat betaalt, een rechtstreeks uit die verordening voortvloeiende aanspraak op vergoeding van deze kosten heeft jegens de luchtvaartmaatschappij, zelfs indien de kosten de loutere kosten van de vlucht overschrijden.

    47. Mijns inziens vloeit het antwoord op die vraag logischerwijs voort uit hetgeen ik hierboven heb uitgelegd: aangezien een door nationale autoriteiten georganiseerde repatriëringsvlucht geen alternatief reisplan vormt, behoren de kosten van die vlucht niet door de luchtvaartmaatschappij te worden gedragen. Aldus kan op basis van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 niet worden gesteld dat TW van Austrian Airlines de terugbetaling kan vorderen van de verplichte bijdrage die voor de repatriëringsvlucht aan het ministerie is betaald.

    48. Zoals reeds vermeld in punt 20, zal ik echter, om de verwijzende rechter volledig bij te staan, de tweede vraag beschouwen als een vraag die meer in het algemeen betrekking heeft op de verplichtingen die krachtens de artikelen 5 en 7 tot en met 9 van verordening nr. 261/2004 op luchtvaartmaatschappijen rusten wanneer een retourvlucht wordt geannuleerd om redenen die verband houden met een pandemie als COVID-19, en de passagier zich aanmeldt voor een repatriëringsvlucht.

    49. Opgemerkt zij dat de artikelen 5 en 7 tot en met 9 van verordening nr. 261/2004 de luchtvaartmaatschappijen in geval van annulering van een vlucht – in beginsel – een drievoudige verplichting opleggen: i) de passagier de keuze bieden tussen terugbetaling van het ticket en een alternatief reisplan, ii) bijstand verlenen, en iii) compensatie bieden.

    50. Ik zal nu kort ingaan op elk van deze verplichtingen.

    1. Compensatie

    51. Krachtens artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7 van verordening nr. 261/2004 hebben passagiers in geval van annulering van een vlucht, behoudens bepaalde uitzonderingen, recht op compensatie in de vorm van een vast bedrag waarvan de hoogte varieert naargelang van een aantal variabelen.

    52. Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 bepaalt evenwel dat „[d]e luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, [echter] niet verplicht [is] compensatie te betalen […] indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden”.(39)

    53. In het onderhavige geding kan de annulering waarschijnlijk worden beschouwd als te zijn veroorzaakt door buitengewone omstandigheden, zodat elke compensatie is uitgesloten. Zoals advocaat-generaal Medina in de zaak UFC – Que choisir en CLCV heeft verklaard, „voldoet [een pandemie als COVID‑19], in het algemeen, aan de bestanddelen van de definitie van ‚onvermijdbare en buitengewone omstandigheden’. Het gaat immers om een situatie waarop niemand invloed heeft en waarvan de gevolgen niet hadden kunnen worden vermeden, zelfs indien alle redelijke voorzorgsmaatregelen waren getroffen”.(40)

    54. Het is wellicht om die reden dat in het verzoek om een prejudiciële beslissing geen melding wordt gemaakt van enige kwestie betreffende een mogelijke compensatie die TW van de luchtvaartmaatschappij vordert op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004. Het zou hoe dan ook aan de verwijzende rechter staan om zich daarover uit te spreken.

    2. Bijstand (en verzorging)

    55. Volgens artikel 5, lid 1, onder b), en artikel 9 van verordening nr. 261/2004 moeten aan passagiers in geval van annulering van een vlucht gratis maaltijden en verfrissingen, hotelaccommodatie, vervoer tussen de luchthaven en de plaats van accommodatie en „twee gratis telefoongesprekken of telex-, fax- of e‑mailberichten” worden geboden. Uit deze bepalingen blijkt echter vrij duidelijk dat enkel de laatstgenoemde vorm van bijstand moet worden verleend in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de annulering van de retourvlucht geen vertraging voor het vertrek van de betrokken passagier oplevert.(41)

    56. Er bestaat evenwel een aanvullende vorm van bijstand die de luchtvaartmaatschappijen moeten verlenen in geval van annulering van een vlucht, hoewel deze niet uitdrukkelijk als zodanig is vermeld in artikel 9 van verordening nr. 261/2004. Zij moeten namelijk de passagiers over de annulering van de vlucht en over hun rechten informeren. Uit de bewoordingen van artikel 5, lid 1, onder c), en leden 2 en 4, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van de overwegingen 12 en 20 daarvan, volgt dat luchtvaartmaatschappijen de passagiers van de annulering van de vlucht in kennis moeten stellen. Deze verplichting moet worden opgevat als een verplichting voor de luchtvaartmaatschappij om de passagiers na de annulering van de vlucht onverwijld te informeren, zodat deze passagiers andere voorzieningen kunnen treffen en hun rechten doeltreffend kunnen uitoefenen.(42) Deze verplichting kan bijvoorbeeld inhouden dat de passagiers moeten worden gewaarschuwd dat een of meer repatriëringsvluchten worden georganiseerd (ook al kan de luchtvaartmaatschappij de passagiers geen stoelen op die vluchten aanbieden).

    57. Zoals het Hof in het arrest McDonagh heeft bevestigd, kunnen luchtvaartmaatschappijen niet worden geacht te zijn vrijgesteld van de nakoming van hun verplichtingen inzake bijstand en verzorging van passagiers in geval van buitengewone omstandigheden.(43) In feite is het juist in die situaties dat passagiers er het meest behoefte aan hebben dat deze maatschappijen hun bijstand- en verzorgingsplicht nakomen.

    58. Ik begrijp dat TW en zijn vrouw niet door Austrian Airlines over de annulering van de vlucht zijn geïnformeerd, maar door de reisorganisator. Er wordt echter niet vermeld of de mededeling van de reisorganisator binnen een redelijke termijn na de annulering van de vlucht is gedaan, dan wel met een vertraging die TW had kunnen beletten alternatieve regelingen te treffen.

    59. Het staat – opnieuw – aan de verwijzende rechter om een en ander na te gaan. Meer in het algemeen staat het aan deze rechter om te bepalen of TW aantoonbaar schade heeft geleden doordat Austrian Airlines hem niet over de annulering van de vlucht heeft geïnformeerd en, indien hij schade heeft geleden, het bedrag van de verschuldigde compensatie vast te stellen.(44) Zoals advocaat-generaal Sharpston in de zaak Sousa Rodríguez e.a. heeft verklaard, „is het duidelijk dat de verplichting om verzorging en bijstand te bieden waardeloos zou zijn indien deze niet kan worden afgedwongen”.(45)

    60. In dit verband wil ik – in het licht van de formulering van de tweede vraag van de verwijzende rechter – hieraan, terloops, enkel toevoegen dat de door TW en zijn echtgenote voor de repatriëringsvlucht aan het ministerie gedane betaling mijns inziens niet kan worden geacht te zijn veroorzaakt door het gebrek aan adequate verzorging door de luchtvaartmaatschappij.

    3. Terugbetaling of een alternatief reisplan

    61. Ingevolge artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 9 van verordening nr. 261/2004 moeten passagiers in geval van annulering van een vlucht in beginsel de keuze krijgen tussen volledige terugbetaling van het ticket voor het gedeelte van de reis dat niet is gemaakt, en een alternatief reisplan „onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden”, bij de eerste gelegenheid of naar keuze van de passagier.

    62. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing maak ik op dat er wegens de overheidsmaatregelen die op het betrokken tijdstip ter bestrijding van de pandemie waren genomen, geen alternatieven waren om TW en zijn echtgenote „onder vergelijkbare vervoersomstandigheden” een alternatief reisplan aan te bieden, althans niet binnen een korte tijdspanne. De mogelijkheid van een alternatief reisplan binnen een redelijke termijn was dus hetzij onmogelijk, hetzij zeer onwaarschijnlijk.(46) In elk geval houdt de verplichting om een alternatief reisplan voor te stellen aantoonbaar op te bestaan wanneer een passagier ervoor heeft gekozen gebruik te maken van een repatriëringsvlucht.(47)

    63. De verplichting van de luchtvaartmaatschappij om de passagiers de volledige kosten van de geannuleerde reis terug te betalen „tegen de prijs waarvoor het gekocht was” blijft echter bestaan. Niet alleen gelden voor deze verplichting geen voorwaarden (anders dan bij de verplichting om bepaalde vormen van bijstand te verlenen) of uitzonderingen (anders dan bij de verplichting om compensatie te bieden), maar zij is ook van toepassing – zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 261/2004 – „op passagiers wier vlucht onderdeel is van een pakket, behalve wat het recht op terugbetaling betreft indien dit recht bestaat” krachtens wat thans richtlijn 2015/2302 is.

    64. Als ik het goed begrijp blijkt dat bij TW en zijn echtgenote het geval te zijn.

    65. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de tweede prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat de artikelen 5 en 7 tot en met 9 van verordening nr. 261/2004 de luchtvaartmaatschappij verplichten om, wanneer een retourvlucht is geannuleerd om redenen die verband houden met een pandemie als COVID-19 en de passagier zich heeft aangemeld voor een repatriëringsvlucht, i) compensatie te bieden voor de schade die de passagier heeft geleden vanwege het verzuim van de luchtvaartmaatschappij om hem over de annulering van zijn vlucht en over zijn rechten te informeren, en ii) de passagier de volledige kosten van het ticket terug te betalen voor het gedeelte van de reis dat niet is gemaakt.

    C. Afsluitende opmerkingen

    66. Tot slot zou ik een aantal afsluitende opmerkingen willen maken die de verwijzende rechter – hopelijk – nadere handvatten kunnen bieden ter beslechting van het bij hem aanhangige geding. Het lijkt mij immers dat er voor de hierboven toegelichte weg een alternatief bestaat waarmee TW schadevergoeding kan vorderen voor het te veel betaalde bedrag voor zijn retourvlucht.(48)

    67. Zoals aangegeven, hebben TW en diens echtgenote het vliegticket gekocht in het kader van een pakketreis. Dit brengt mee dat de bepalingen van richtlijn 2015/2302 van toepassing zijn. Zoals het Hof onlangs in het arrest FTI Touristik (Pakketreizen naar de Canarische Eilanden)(49) heeft geoordeeld, geeft artikel 14, lid 1, van deze richtlijn de reiziger recht op een verlaging van de prijs wegens non-conformiteit van de uitvoering van de pakketreisovereenkomst(50), zelfs in omstandigheden waarin de non-conformiteit te wijten is aan beperkingen die zijn opgelegd om de verspreiding van een besmettelijke ziekte als COVID-19 tegen te gaan. Het recht op verlaging van de prijs is immers slechts afhankelijk van de voorwaarde dat er sprake is van een non-conformiteit die niet aan de reiziger kan worden toegerekend. Het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden die de non-conformiteit kunnen hebben veroorzaakt, ontslaat de organisator niet van die verplichting.

    68. Naar mijn mening moet de prijsverlaging waarop TW en zijn echtgenote recht hebben, in beginsel overeenkomen met de kosten van de geannuleerde retourvlucht.

    69. Tot slot wijs ik er slechts terloops op dat artikel 12, lid 1, van verordening nr. 261/2004 bepaalt dat die verordening van toepassing is „onverminderd de rechten van een passagier op verdere compensatie”, en dat „[d]e uit hoofde van [die verordening] toegekende compensatie […] op eventuele verdere compensatie in mindering [kan] worden gebracht”. Het Hof heeft in het arrest Sousa Rodriguez e.a. geoordeeld dat het begrip „verdere compensatie” dat in die bepaling wordt gebruikt „de nationale rechter de mogelijkheid biedt om onder de in het Verdrag van Montreal of in het nationale recht bepaalde voorwaarden de schade te vergoeden, met inbegrip van immateriële schade, die voortvloeit uit de niet-uitvoering van de luchtvervoerovereenkomst”. Het Hof heeft daarbij ook duidelijk gemaakt dat artikel 12 van die verordening door „[d]e nationale rechter […] echter niet als rechtsgrondslag [kan worden gebruikt] om de luchtvervoerder te veroordelen tot terugbetaling aan de passagiers wier vlucht is vertraagd of werd geannuleerd, van de kosten die dezen hebben gemaakt ten gevolge van het verzuim van de betrokken vervoerder om de in de artikelen 8 en 9 van de verordening bedoelde bijstand en verzorging te bieden.(51)

    70. Met andere woorden, mochten TW en zijn echtgenote aanvullende schade hebben geleden naast en van een andere aard dan de schade die het gevolg is van de niet-nakoming door Austrian Airlines van de verplichtingen van verordening nr. 261/2004, dan zou naar nationaal recht verdere compensatie kunnen worden gevorderd.

    71. Concluderend lijkt het mij dat TW een aantal gegronde redenen heeft om – eenvoudig gezegd – te stellen dat hij uiteindelijk de retourvlucht voor zichzelf en zijn echtgenote twee keer heeft betaald: één keer aan de luchtvaartmaatschappij en één keer aan het ministerie. Ik zie echter in verordening nr. 261/2004 geen grondslag voor TW om van de luchtvaartmaatschappij terugbetaling te vorderen van het bedrag dat hij als een verplichte bijdrage voor de repatriëringsvlucht aan het ministerie heeft betaald. Artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 geven hem daarentegen het recht om terugbetaling te vorderen van de volledige kosten van het ticket voor de retourvlucht. Subsidiair kan hij op grond van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2015/2302 van de reisorganisator een prijsverlaging vorderen wegens non-conformiteit van de uitvoering van de pakketreisovereenkomst, wegens het niet beschikbaar zijn van de retourvlucht.

    V. Conclusie

    72. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Landesgericht Korneuburg te beantwoorden als volgt:

    • Een van overheidswege uitgevoerde repatriëringsvlucht kan niet worden beschouwd als ‚een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden’ in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, en

    • de artikelen 5 en 7 tot en met 9 van verordening nr. 261/2004 verplichten de luchtvaartmaatschappij om, wanneer een retourvlucht is geannuleerd om redenen die verband houden met een pandemie als COVID-19 en de passagier zich heeft aangemeld voor een repatriëringsvlucht, i) compensatie te bieden voor de schade die de passagier heeft geleden vanwege het verzuim van de luchtvaartmaatschappij om hem over de annulering van zijn vlucht en over zijn rechten te informeren, en ii) de passagier de volledige kosten van het ticket terug te betalen voor het gedeelte van de reis dat niet is gemaakt.”