Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 4 mei 2023.###
Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 4 mei 2023.###
Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 4 mei 2023 (1)
Zaak C‑88/22 P
QB
tegen
Europese Commissie
„Hogere voorziening – Openbare dienst – Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut – Ontheemdingstoelage – Begrip ,regelmatig uitgeoefende voornaamste beroepsbezigheden – Begrip ,diensten verricht voor een andere staat’”
I. Inleiding
1. Personeelsleden van de Europese Unie moeten voor hun werk vaak hun lidstaat van herkomst verlaten en zich vestigen in de lidstaat waar hun standplaats is gelegen. Om de daarmee verbonden ongemakken te compenseren en de aanwerving van onderdanen van de lidstaten van de Unie met inachtneming van een zo breed mogelijke geografische spreiding mogelijk te maken, heeft de Uniewetgever in artikel 69 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”)(2) de ontheemdingstoelage in het leven geroepen, waarvan de voorwaarden zijn neergelegd in artikel 4, lid 1, onder a) en b), van bijlage VII bij het Statuut. Krachtens artikel 20, lid 2, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie, gelezen in samenhang met artikel 69 van het Statuut, zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op tijdelijke functionarissen.
2. Volgens artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut wordt de ontheemdingstoelage uitbetaald aan personeelsleden die niet de nationaliteit bezitten van de staat op het grondgebied waarvan hun standplaats is gelegen (hierna: „land van de standplaats”), en die deze ook nooit hebben bezeten (eerste streepje), en die gedurende een periode van vijf jaar, eindigend zes maanden vóór hun indiensttreding (hierna: „referentieperiode”), niet regelmatig woonachtig zijn geweest of hun voornaamste beroepsbezigheden hebben uitgeoefend op het grondgebied in Europa van het land van hun standplaats (tweede streepje, eerste volzin). Hierbij blijven echter de omstandigheden buiten beschouwing die voortvloeien uit diensten verricht voor een andere staat of een internationale organisatie (tweede streepje, tweede volzin). In beginsel leidt het feit dat een personeelslid gedurende de referentieperiode zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig heeft uitgeoefend in het land van de standplaats of aldaar regelmatig woonachtig is geweest derhalve tot het verlies van de ontheemdingstoelage. Dit geldt echter niet wanneer een personeelslid in de referentieperiode diensten heeft verricht voor een andere staat of een internationale organisatie. Deze diensten „neutraliseren” dus het feit dat het personeelslid zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig in het land van de standplaats heeft uitgeoefend of aldaar regelmatig woonachtig is geweest, en hebben tot gevolg dat het recht van het personeelslid op toekenning van de ontheemdingstoelage behouden blijft. Hierna zal ik artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut derhalve ook als „neutraliseringsregel” aanmerken.
3. Maar wat is de situatie van een personeelslid dat gedurende de referentieperiode van vijf jaar als Pools rechter gedetacheerd was bij de Krajowa Szkola Sadownictwa i Prokuratury (nationale school voor de rechtspraak en het openbaar ministerie, Polen; hierna: „KSSiP”), maar tegelijkertijd de functie bekleedde van secretaris-generaal van het Europees netwerk voor justitiële opleiding (hierna: „ENJO”), een internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht, die in Brussel, de latere standplaats van het personeelslid, is gevestigd? Waar heeft het personeelslid in een dergelijk geval in de relevante referentieperiode zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig uitgeoefend? En als deze plaats van activiteit in België gelegen is, kan die activiteit dan worden aangemerkt als diensten verricht voor een andere staat of een internationale organisatie, zodat het personeelslid onder de neutraliseringsregel zou vallen?
4. Dit zijn de vragen die het Hof moet beantwoorden in het kader van de onderhavige hogere voorziening waarmee rekwirant opkomt tegen het arrest van het Gerecht van 8 december 2021(3) (hierna: „bestreden arrest”).
II. Toepasselijke bepalingen
5. Op de onderhavige zaak is het Statuut van toepassing.
6. Artikel 69, eerste volzin, van het Statuut bepaalt:
„De ontheemdingstoelage bedraagt 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage waarop de ambtenaar recht heeft.”
7. Krachtens artikel 20, lid 2, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie, is artikel 69 van het Statuut inzake de ontheemdingstoelage van overeenkomstige toepassing op tijdelijke functionarissen.
8. Artikel 4, leden 1 en 2, van bijlage VII bij het Statuut luidt:
„1. Een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage die aan de ambtenaar worden uitbetaald, wordt toegekend aan:
a) de ambtenaar
– die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten, en
– die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Buiten beschouwing blijven hierbij omstandigheden die voortvloeien uit diensten[...] verricht voor een andere staat of een internationale organisatie.
b) de ambtenaar die de nationaliteit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, bezit of heeft bezeten, maar die gedurende een periode van tien jaar, eindigende op het ogenblik van zijn indiensttreding, regelmatig woonachtig is geweest buiten het grondgebied in Europa van die staat, en wel om een andere reden dan het uitoefenen van een functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie.
[...]
2. De ambtenaar die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen en deze nationaliteit ook nooit bezeten heeft, doch niet voldoet aan de in lid 1 genoemde voorwaarden, heeft recht op een toelage voor verblijf in het buitenland gelijk aan een vierde van de ontheemdingstoelage.”
III. Voorgeschiedenis van het geding en bestreden arrest
9. De voorgeschiedenis van het onderhavige geding is beschreven in de punten 3 tot en met 13 van het bestreden arrest en kan worden samengevat als volgt.
10. Vanaf 2005 bekleedde rekwirant, die de Poolse nationaliteit bezit, het ambt van rechter bij een arrondissementsrechtbank in Polen.
11. Vanaf maart 2009 was rekwirant ingevolge een besluit van het Poolse ministerie van Justitie gedetacheerd bij de KSSiP, een centraal orgaan van de Poolse Staat, dat instaat voor de opleiding van de leden van de gewone rechterlijke macht en de leden van het openbaar ministerie in Polen.
12. In december 2013 hebben het Poolse ministerie van Justitie en het ENJO een overeenkomst gesloten waarin rekwirant is belast met de taken van de secretaris-generaal van het ENJO. Het ENJO is een internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht die geen rechtspersoonlijkheid heeft en in Brussel is gevestigd. Het ENJO beoogt bijscholingsprogramma’s met een Europese dimensie te ontwikkelen voor de leden en het personeel van rechterlijke instanties. Organen van de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de opleiding van rechters en openbaar aanklagers of die betrokken zijn bij de juridische bijscholing op het niveau van de Unie, kunnen lid van het ENJO zijn.
13. Wat de plaats van uitoefening van de werkzaamheid betreft, was bepaald dat de aanwezigheid van rekwirant niet alleen was vereist in het hoofdkantoor van de KSSiP in Polen, maar ook in de gebouwen van het ENJO in Brussel en op iedere andere plaats waar de werkzaamheden van het ENJO plaatsvinden, of waar de aanwezigheid van rekwirant werd geacht in het belang van het Europees netwerk te zijn.
14. Van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2019 was rekwirant tevens werkzaam als leidinggevende deskundige in het internationaal centrum voor samenwerking van de KSSiP. Hij moest zorgen voor een goede samenwerking en voor de uitvoering van de uit de toetreding van de KSSiP tot het ENJO voortvloeiende activiteiten.
15. Van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2019 woonde rekwirant met zijn gezin in Brussel. Na afloop van zijn mandaat bij het ENJO in juni 2019 zijn rekwirant en zijn gezin naar Polen teruggekeerd.
16. Op 1 januari 2020 is rekwirant als tijdelijk functionaris in dienst getreden bij de Europese Commissie.
17. Bij besluit van 6 april 2020 (hierna: „litigieus besluit”) heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) rekwirant naar aanleiding van zijn indiensttreding bij de Commissie de in artikel 4, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut bedoelde toelage voor verblijf in het buitenland toegekend, maar niet de ontheemdingstoelage.
18. Op 16 juni 2020 heeft rekwirant verzocht om bemiddeling met het PMO over de ontheemdingstoelage, hetgeen door het PMO is geweigerd.
19. Op 3 juli 2020 heeft rekwirant krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het litigieuze besluit.
20. Bij besluit van 3 november 2020 heeft het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag van de Commissie (hierna: „TAOBG”) deze klacht afgewezen.
21. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 2021, heeft rekwirant krachtens artikel 270 VWEU beroep ingesteld. Hij vorderde nietigverklaring van het litigieuze besluit en van het besluit tot afwijzing van zijn klacht, voor zover de Commissie heeft geweigerd hem de ontheemdingstoelage toe te kennen.
22. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep verworpen en rekwirant verwezen in de kosten.
23. Het eerste middel, dat berust op niet-nakoming van de motiveringsplicht, is door het Gerecht ongegrond verklaard, aangezien het ontbreken van een motivering in het litigieuze besluit was verholpen door een toereikende motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht.
24. Ook het tweede middel, waarbij rekwirant schending van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut heeft aangevoerd, is door het Gerecht ongegrond geacht. In dit verband was het Gerecht, net als de Commissie eerder in het litigieuze besluit, van oordeel dat Brussel de plaats was waar rekwirant in de referentieperiode zijn voornaamste beroepsbezigheden had uitgeoefend en dat de door rekwirant verrichte diensten geen diensten verricht voor een andere staat of een internationale organisatie, waren.
25. Ten slotte heeft het Gerecht ook het derde middel, waarbij rekwirant stelde dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt, ongegrond verklaard op grond dat de Commissie artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut juist had toegepast en dat zij dienaangaande zelfs geen beoordelingsbevoegdheid had.
IV. Procedure in hogere voorziening en conclusies van partijen
26. Bij een op 8 februari 2022 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft rekwirant hogere voorziening ingesteld tegen het bestreden arrest.
27. Rekwirant verzoekt het Hof:
– het bestreden arrest te vernietigen en de besluiten van de Commissie van 6 april en 3 november 2020 nietig te verklaren of, subsidiair, de zaak voor afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht,
– de Commissie te veroordelen tot betaling van haar eigen proceskosten en de kosten van rekwirant in beide instanties.
28. De Commissie verzoekt het Hof:
– de hogere voorziening af te wijzen,
– rekwirant te verwijzen in de kosten.
29. Partijen hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof heeft besloten af te zien van een terechtzitting omdat het vanwege de schriftelijke procedure geen nadere informatie nodig heeft.
V. Beoordeling
30. Artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut voorziet in de toekenning van de ontheemdingstoelage aan personeelsleden van de Unie die niet de nationaliteit bezitten van de staat op het grondgebied waarvan hun standplaats is gelegen, en die deze ook nooit hebben bezeten, en die gedurende een periode van vijf jaar, die zes maanden vóór hun indiensttreding is geëindigd, niet regelmatig woonachtig zijn geweest of hun voornaamste beroepsbezigheden hebben uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat of die een beroep kunnen doen op de neutraliseringsregel.
31. Het PMO heeft rekwirant na zijn indiensttreding bij de Commissie de toelage voor verblijf in het buitenland toegekend, maar niet de ontheemdingstoelage, omdat volgens het PMO niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut. Het TAOBG heeft de klacht afgewezen die rekwirant daartegen had ingediend.
32. Rekwirant is bij het Gerecht tevergeefs tegen deze besluiten opgekomen en komt thans op tegen de afwijzing door het Gerecht van zijn in eerste aanleg voorgedragen argumenten.
33. Met zijn enige middel, dat in wezen overeenstemt met het tweede middel in de procedure bij het Gerecht, voert rekwirant aan dat het Gerecht artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut heeft geschonden. Dit middel bestaat uit twee onderdelen.
34. Rekwirant voert ten eerste aan dat de plaats waar hij zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig heeft uitgeoefend, onjuist is vastgesteld door het Gerecht, aangezien deze plaats zich in werkelijkheid in Polen bevond en niet in België.
35. Hij voert ten tweede aan dat het Gerecht de aan „diensten verricht voor een andere staat” te verbinden voorwaarden onjuist heeft gedefinieerd en geen rekening heeft gehouden met de werkzaamheid van rekwirant voor de Poolse Staat of zijn hoedanigheid van rechter.
36. De vraag of het ENJO een „internationale organisatie” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut vormt, maakt daarentegen geen deel uit van het voorwerp van het geding en hoeft derhalve niet te worden beantwoord.(4)
37. Hierna zal ik in de eerste plaats uiteenzetten dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat rekwirant zijn voornaamste beroepsbezigheden in de referentieperiode regelmatig in België heeft uitgeoefend (A). Rekwirant kon dus alleen aanspraak maken op de ontheemdingstoelage bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut indien de door hem in België verrichte werkzaamheid kon worden aangemerkt als diensten verricht voor een andere staat, omdat hij dan een beroep zou kunnen doen op de neutraliseringsregel. Ik zal dit in de tweede plaats (B) onderzoeken.
A. Regelmatig uitgeoefende voornaamste beroepsbezigheden
38. Volgens rekwirant heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat hij in de referentieperiode, door te werken voor het ENJO, zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig in Brussel heeft uitgeoefend.
39. Het Gerecht heeft in de punten 62 tot en met 74 van het bestreden arrest erop gewezen dat rekwirant, als secretaris-generaal van het ENJO, een groot aantal administratieve taken en representatietaken vervulde die zijn arbeidstijd grotendeels in beslag namen en zijn aanwezigheid niet alleen in Polen vereisten, maar ook in onder andere de gebouwen van het ENJO in Brussel en op andere plaatsen. Dit blijkt ook uit de hoogte van het salaris, dat per slot van rekening door het ENJO werd betaald. Voorts had het ENJO rekwirant een dienstwoning in Brussel ter beschikking gesteld. Deze omstandigheden tonen aan dat de arbeidsprestaties voor het ENJO niet louter een nevenactiviteit, een ondergeschikte activiteit of een activiteit voor een andere instantie betroffen. Rekwirant heeft geen bewijzen aangevoerd voor de taken of werkzaamheden die hij in de referentieperiode voor de KSSiP heeft verricht. Bijgevolg heeft rekwirant zijn voornaamste beroepsbezigheden voor het ENJO regelmatig in Brussel uitgeoefend.
40. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat rekwirant in het kader van zijn functies in Brussel voornamelijk contact had met buitenlanders en talrijke dienstreizen in Europa maakte, dat hij verklaarde geen van de officiële talen in België vloeiend te spreken, of dat zijn echtgenote haar arbeidsovereenkomst bij een Poolse rechtbank had behouden. Uit deze omstandigheden blijkt immers niet dat rekwirant andere bezigheden heeft uitgeoefend dan die welke voor zijn functies bij het ENJO van belang waren.
41. Ook de omstandigheid dat rekwirant gedurende de referentieperiode zijn hoedanigheid van Pools rechter heeft behouden, impliceert niet dat hij zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig in Polen uitoefende. Deze hoedanigheid was niet onverenigbaar met de hem opgedragen verplichtingen bij het ENJO. Bovendien stond rekwirant als secretaris-generaal van het ENJO onder het toezicht van het bestuur van het ENJO.
42. Volgens rekwirant geeft deze conclusie blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hij heeft de taken voor het ENJO namens de KSSiP uitgevoerd. Voorts is het ENJO slechts een groep van nationale instellingen met een subsidiair karakter. Er was evenmin sprake van een rechtsverhouding tussen het ENJO en de secretaris-generaal. Veeleer moet in aanmerking worden genomen dat hij gedurende zijn werkzaamheden voor het ENJO zijn hoedanigheid van nationaal rechter heeft behouden, bij de Poolse Staat in dienst was en onder het toezicht van de KSSiP stond. Ten slotte staat het beginsel van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht in de weg aan de opvatting dat rekwirant zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig voor het ENJO heeft uitgeoefend.
43. Hieronder zal ik eerst toelichten hoe de plaats moet worden bepaald waar de voornaamste beroepsbezigheden regelmatig zijn uitgeoefend in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut (1). Op basis daarvan zal ik daarna aantonen dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat rekwirant zijn voornaamste beroepsbezigheden in de referentieperiode regelmatig in Brussel heeft uitgeoefend (2).
1. Criteria ter bepaling van de plaats waarde voornaamste beroepsbezighedenregelmatig zijn uitgeoefend
44. Het Hof is tot dusver niet uitdrukkelijk ingegaan op de vraag hoe de plaats moet worden bepaald waar de voornaamste beroepsbezigheden regelmatig zijn uitgeoefend en welke criteria doorslaggevend zijn om bezigheden te kwalificeren als regelmatig uitgeoefende voornaamste beroepsbezigheden in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut.
45. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.(5) Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de bepalingen van Unierecht in verscheidene talen zijn opgesteld en dat de verschillende taalversies gelijkelijk authentiek zijn, zodat geen enkele ervan aanspraak kan maken op voorrang en een vergelijking van de taalversies noodzakelijk kan zijn.(6)
46. Uit de bewoordingen van de bepaling volgt dat de bezigheden die in het land van de latere standplaats worden uitgeoefend, de voornaamste beroepsbezigheden moeten zijn. Het volstaat niet dat louter een nevenactiviteit of een ondergeschikte activiteit wordt uitgeoefend. Indien een personeelslid verscheidene bezigheden heeft uitgeoefend in de relevante referentieperiode vóór zijn indiensttreding, moet worden bepaald welke bezigheid zijn voornaamste beroepsbezigheid was of is. Dat kan maar één bezigheid zijn. Om te bepalen welke van de verschillende bezigheden de voornaamste beroepsbezigheid is, moet in de eerste plaats het criterium van de bestede arbeidstijd worden toegepast. Andere aspecten, zoals bijvoorbeeld de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van het salaris, kunnen in dat verband als aanwijzingen in aanmerking worden genomen.(7)
47. Voorts is volgens de bewoordingen de plaats van uitoefening van die bezigheid op het grondgebied in Europa van het land van de standplaats van belang.
48. Dit wordt bevestigd door de opzet en het doel van de ontheemdingstoelage. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is „de ontheemdingstoelage bedoeld [...] om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die aan de indiensttreding bij de Unie-instellingen zijn verbonden voor [personeelsleden] die daardoor genoodzaakt zijn hun woonplaats te verplaatsen van het land van hun domicilie naar het land waar hun standplaats ligt, en die in een nieuwe omgeving moeten integreren. Het begrip ‚ontheemding’ moet eveneens in verband worden gebracht met de subjectieve situatie van [het personeelslid], dat wil zeggen met de mate waarin hij in zijn nieuwe omgeving is geïntegreerd, hetgeen bijvoorbeeld afhangt van de vraag of hij [...] er zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig uitoefent. Met de ontheemdingstoelage wordt dus beoogd de feitelijke ongelijkheid tussen [personeelsleden] die volledig geïntegreerd zijn in de samenleving van het land van de standplaats, en [personeelsleden] die dat niet zijn, te neutraliseren.”(8)
49. Een reeds vóór de indiensttreding bestaande „ontheemdingssituatie”(9), dat wil zeggen dat het personeelslid geïntegreerd is in het land van zijn standplaats, die rechtvaardigt dat de ontheemdingstoelage wordt geweigerd, kan dus voortvloeien uit het feit dat de voornaamste beroepsbezigheden regelmatig op die plaats worden uitgeoefend. De omgeving waarin het personeelslid zich beweegt, is in dat geval niet nieuw voor hem.(10) Doorgaans is er van een voldoende mate van integratie echter slechts sprake als het niet om een nevenactiviteit of een ondergeschikte activiteit gaat, maar om de voornaamste beroepsbezigheden. Voor de vaststelling van deze voornaamste beroepsbezigheden zijn onder meer de bestede arbeidstijd en een overeenkomstig loonniveau relevante criteria.(11)
50. De integratie van een persoon op een plaats hangt rechtstreeks af van zijn werkelijke leef- en arbeidsomstandigheden. Het juridische kader van de arbeidsomstandigheden en het arbeidsrecht dat op de betrokkene van toepassing is, zijn slechts indirect van invloed op die integratie. Gelet op het aangegeven doel van de ontheemdingstoelage lijkt het mij dan ook passend om uit te gaan van feitelijke elementen om de plaats te bepalen waar de voornaamste beroepsbezigheden regelmatig zijn uitgeoefend. Dienaangaande is met name de vraag van belang waar de persoon daadwerkelijk heeft gewerkt om de door hem ondertekende overeenkomst uit te voeren.(12)
2. Brussel als de plaats waar de voornaamste beroepsbezigheden regelmatig zijn uitgeoefend
51. Aangezien rekwirant niet heeft aangevoerd dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat, zijn de vaststellingen in het bestreden arrest bindend. Het Gerecht heeft in de punten 6, 8 en 64 tot en met 66 van dat arrest vastgesteld dat rekwirant ten gevolge van een overeenkomst tussen de Poolse minister van Justitie en het ENJO tot secretaris-generaal van het ENJO is benoemd. Bijgevolg bracht rekwirant het grootste deel van zijn arbeidstijd door in het hoofdkantoor van het ENJO in Brussel. Daartoe heeft het ENJO hem een dienstwoning in Brussel ter beschikking gesteld, waar hij voor de duur van de referentieperiode met zijn gezin heeft gewoond. Het is juist dat rekwirant, zoals blijkt uit de punten 42 tot en met 44 van het bestreden arrest, zelfs toen hij voor het ENJO werkte, zijn salaris rechtstreeks van de Poolse arrondissementsrechtbank ontving, maar het werd uiteindelijk door het ENJO ten belope van een aanzienlijk maximumbedrag aan Polen terugbetaald. Gelet op het functieprofiel van een secretaris-generaal stemt dat bedrag overeen met de bezoldiging voor voornaamste beroepsbezigheden.
52. Het Gerecht heeft daaruit geconcludeerd dat rekwirant zijn bezigheden voor het ENJO voornamelijk heeft uitgeoefend in het hoofdkantoor ervan in Brussel. Rekwirant heeft deze vaststelling niet in twijfel getrokken in zijn hogere voorziening.
53. Zoals het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, wordt aan die vaststelling niet afgedaan door het feit dat rekwirant in het kader van zijn functies in Brussel voornamelijk contact had met buitenlanders en dat hij verklaarde geen van de officiële talen in België vloeiend te spreken. Deze aspecten kunnen feitelijk weliswaar van invloed zijn op de integratie van rekwirant in Brussel, maar hebben geen gevolgen voor op de plaats waar hij zijn bezigheden heeft uitgeoefend. Bovendien zou het in strijd zijn met zowel het doel als de context van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut om geen rekening te houden met die aspecten. De aanknoping bij de regelmatig uitgeoefende voornaamste beroepsbezigheden dient namelijk ook om een eenvoudig en objectief criterium vast te stellen ter beoordeling van de situatie van personeelsleden die door hun indiensttreding bij de EU genoodzaakt zijn zich in een nieuwe omgeving te integreren.(13) Aldus wordt rekening gehouden met de behoefte aan rechtszekerheid.
54. Aan de conclusie dat rekwirant zijn bezigheden voor het ENJO voornamelijk in Brussel heeft verricht, wordt evenmin afgedaan door de talrijke dienstreizen die hij in Europa heeft gemaakt. Indien bezigheden juist worden gekenmerkt door het feit dat reizen worden ondernomen en dat er op verschillende plaatsen diensten worden verricht, lijkt het inderdaad niet uitgesloten dat er in individuele gevallen geen vaste plaats bestaat waar de voornaamste beroepsbezigheden regelmatig worden uitgeoefend. Daarvoor zijn er in casu echter geen aanwijzingen, temeer daar rekwirant blijkens de vaststellingen in punt 66 van het bestreden arrest gedurende de gehele referentieperiode met zijn gezin heeft gewoond in de dienstwoning die hem door het ENJO ter beschikking was gesteld.
55. Ten slotte is het ook irrelevant dat de echtgenote van rekwirant in die periode haar arbeidsovereenkomst bij een Poolse rechtbank heeft behouden. Voor de vaststelling van de plaats waar iemand zijn voornaamste beroepsbezigheden uitoefent, kunnen alleen omstandigheden bepalend zijn die eigen zijn aan die persoon en beroepsmatig van aard zijn. De arbeidsverhouding van een naaste, zoals zijn echtgenote, is in dit verband niet van belang.(14)
56. Voorts volgt uit de in punt 51 van deze conclusie genoemde vaststellingen van het Gerecht dat de werkzaamheden van rekwirant voor het ENJO niet louter een nevenactiviteit of een ondergeschikte activiteit vormden, maar zijn voornaamste beroepsbezigheden in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut.
57. Zoals het Gerecht in de punten 65 en 66 van het bestreden arrest heeft geoordeeld zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, volgt uit de door de secretaris-generaal van het ENJO te verrichten veelheid aan taken en het overeenkomstige salarisniveau dat de functie van secretaris-generaal moet worden beschouwd als de voornaamste beroepsbezigheid en niet louter als een nevenberoep of een nevenactiviteit. Omgekeerd blijkt daaruit dat de werkzaamheden van rekwirant als leidinggevende deskundige bij de KSSiP in Polen slechts een nevenberoep waren en dus irrelevant waren voor de toepassing van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut.
58. Anders dan rekwirant stelt, is het voor de vaststelling van de plaats waar de voornaamste beroepsbezigheden regelmatig zijn uitgeoefend niet bepalend voor welke instantie de bezigheden prioritair zijn verricht. Zoals ik in de punten 48 tot en met 50 hierboven heb vastgesteld, vereist het doel van de ontheemdingstoelage dat feitelijke elementen in aanmerking worden genomen om de plaats te bepalen waar de voornaamste beroepsbezigheden regelmatig zijn uitgeoefend. De plaats waar het werk wordt verricht, is bepalend.
59. De vraag of de taken die rekwirant voor het ENJO heeft uitgevoerd, namens de KSSiP en dus uiteindelijk namens de Poolse Staat zijn verricht, is derhalve irrelevant voor de vaststelling van de plaats waar de bezigheden zijn uitgeoefend, maar hoogstens van belang voor de vraag of rekwirant diensten voor een andere staat heeft verricht. Met andere woorden, zelfs indien men het betoog van rekwirant volgt dat hij de hem toevertrouwde taken in de eerste plaats voor de KSSiP heeft uitgevoerd en slechts in tweede instantie voor het ENJO, is Brussel de plaats waar rekwirant in de referentieperiode zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend. De in punt 42 hierboven samengevatte argumenten van rekwirant zijn derhalve irrelevant voor de vaststelling van de plaats waar rekwirant zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig heeft uitgeoefend.
3. Voorlopige conclusie
60. Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat Brussel de plaats was waar rekwirant in de referentieperiode zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig heeft uitgeoefend.
B. Diensten verricht voor een andere staat
61. Voorts is rekwirant van mening dat het Gerecht de aan „diensten verricht voor een andere staat” te verbinden voorwaarden onjuist heeft gedefinieerd. Het Gerecht heeft tevens zowel zijn bezigheden voor de Poolse Staat als zijn hoedanigheid van rechter buiten beschouwing gelaten.
62. Volgens de vaststellingen in de punten 78 tot en met 83 van het bestreden arrest doelt het begrip „staat” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut slechts op de staat als rechtspersoon en enig volkenrechtelijk rechtssubject, alsook op de regeringsorganen ervan. Diensten die worden verricht voor een internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht, zoals het ENJO, vallen niet onder dit begrip. Bijgevolg is artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut niet van toepassing op het werk dat rekwirant voor het ENJO heeft verricht.
63. Volgens rekwirant biedt de rechtspraak geen steun voor een dergelijke strikte uitlegging van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut. Voorts moet ermee rekening worden gehouden dat leden van de rechterlijke macht, wegens het beginsel van de scheiding der machten, niet kunnen worden geïntegreerd in een permanente vertegenwoordiging van een staat. Het Gerecht heeft door zijn uitlegging uitgesloten dat leden van de rechterlijke macht in aanmerking komen voor de uitzondering op artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut. Het begrip „diensten verricht voor een andere staat” moet derhalve aldus worden uitgelegd dat het alle omstandigheden omvat die voortvloeien uit werkzaamheden voor een andere staat, zonder dat deze diensten beperkt zijn tot diensten in verband met een officiële vertegenwoordiging van die staat.
64. Door te oordelen dat de voor het ENJO verrichte diensten niet vallen onder het begrip „diensten verricht voor een andere staat”, heeft het Gerecht daarenboven geen rekening gehouden met de werkzaamheden van rekwirant voor de Poolse Staat en zijn hoedanigheid van rechter. Door de taken en verplichtingen van secretaris-generaal van het ENJO uit te voeren, heeft rekwirant tegelijkertijd de hem door de KSSiP opgedragen taken vervuld.
65. Hieronder zal ik opnieuw eerst uiteenzetten welke voorwaarden moeten worden gesteld aan het criterium „diensten verricht voor een andere staat” (1). In dit verband zal ik met name uitleggen dat hiervoor vereist is dat er bezigheden in een orgaan van die andere staat in het land van de standplaats worden uitgeoefend. Vervolgens zal ik uiteenzetten dat rekwirant in de referentieperiode geen diensten voor een andere staat heeft verricht (2).
1. Voorwaarden van het criterium „diensten verricht voor een andere staat”
a) Bewoordingen en opzeten doel van de regeling
66. Zoals advocaat-generaal Bot uitvoerig heeft uiteengezet, kan het begrip „staat” ruim of eng worden opgevat naargelang de context waarin het moet worden toegepast.(15) Dit begrip mag daarom niet worden losgemaakt van de uitdrukking waarvan het deel uitmaakt, om afzonderlijk te worden uitgelegd. Het begrip „diensten verricht voor een andere staat” moet veeleer in zijn geheel worden beoordeeld en worden uitgelegd in het licht van het systeem en de doelstellingen van de regeling waarvan het deel uitmaakt.(16)
67. Zoals ik in punt 48 heb uiteengezet, is de ontheemdingstoelage bedoeld om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die aan de indiensttreding bij de Unie-instellingen zijn verbonden voor personeelsleden, die daardoor genoodzaakt zijn zich in een nieuwe omgeving te integreren. De neutraliseringsregel van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut berust op de premisse „dat er ook sprake is van een situatie van ontheemding wanneer een [personeelslid] weliswaar gedurende een periode van vijf jaar welke zes maanden vóór zijn indiensttreding eindigt, woonachtig is geweest of zijn beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van de staat op het grondgebied waarvan zijn standplaats is gelegen, maar diensten heeft verricht voor een andere staat [...]”.(17) Dit is gebaseerd op het vermoeden dat de verrichting van deze diensten tot gevolg heeft dat de betrokkene een specifieke band met deze andere staat behoudt. Deze band staat in de weg aan het ontstaan van een duurzame band met het land van de standplaats en aan een voldoende integratie van de betrokkene in de samenleving van het land van de standplaats.(18) Met andere woorden, in een dergelijke situatie wordt vermoed dat het personeelslid nog steeds een „vreemdeling” in het land van de standplaats is, hetgeen rechtvaardigt dat hij op dezelfde wijze wordt behandeld als nieuwe personeelsleden en dat hij zijn recht op betaling van de ontheemdingstoelage behoudt.
68. Hoe kan dit vermoeden worden gerechtvaardigd op basis van de doelstellingen en de systematiek van de desbetreffende regels?
69. Een eerste rechtvaardiging kan zijn dat een in het buitenland uitgeoefende activiteit voor een andere staat regelmatig slechts tijdelijk is en dat de betrokkene er dus geen belang bij heeft om een duurzame band met dit land van de standplaats op te bouwen. Ten tweede kan de bijzondere werkomgeving waarin de betrokkene, die diensten voor een andere staat verricht, zich in het land van de standplaats bevindt, de sociale integratie in die staat bemoeilijken. Ten derde beantwoordt de neutraliseringsregel aan de behoefte om het rekruteringsvermogen van de instellingen van de Unie te bevorderen en hun aantrekkingskracht te behouden ten aanzien van burgers van andere staten dan die waar zij zijn gevestigd, ook al hebben zij reeds tijdelijk diensten verricht in het land van de standplaats.(19)
70. Zoals advocaat-generaal Mengozzi reeds heeft opgemerkt, lijken deze pogingen tot rechtvaardiging op zich echter ontoereikend, aangezien zij geen verklaring bieden voor het feit dat de situatie van de betrokkenen die in het buitenland diensten verrichten voor andere staten of internationale organisaties en derhalve profiteren van de neutraliseringsregel, gunstiger is dan die van de betrokkenen die diensten verrichten voor andere instanties en dus niet in aanmerking komen voor de neutraliseringsregel.(20)
71. Een ander begin van verklaring voor dit onderscheid bestaat erin de neutraliseringsregel te zien als een voorrecht voor andere staten of internationale organisaties, dat de vorm aanneemt van een bijzonder stelsel voor degenen die voor hun organen hebben gewerkt en dat de geografische mobiliteit van het personeel van andere staten en internationale organisaties zou moeten vergemakkelijken.(21)
72. Tegen deze uitlegging pleit echter artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, waarvan de werkingssfeer verschilt van die van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut: terwijl artikel 4, lid 1, onder a), van deze bijlage veronderstelt dat het personeelslid niet de nationaliteit van het land van de standplaats bezit, regelt artikel 4, lid 1, onder b), van die bijlage de toekenning van de ontheemdingstoelage in gevallen waarin het personeelslid onderdaan is van het land van de standplaats. Krachtens deze laatste bepaling wordt de ontheemdingstoelage slechts bij wijze van uitzondering toegekend aan personeelsleden, namelijk wanneer zij gedurende een periode van tien jaar, die eindigt op het ogenblik van hun indiensttreding, om een andere reden dan het uitoefenen van een functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie niet regelmatig woonachtig zijn geweest in het land van de standplaats. Deze andere reden kan dus geen verband houden met de uitoefening van een functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie.
73. Binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut trekt een personeelslid inderdaad voordeel uit het feit dat hij bij een andere staat of bij een internationale organisatie in dienst is geweest, omdat hij volgens deze bepaling zijn recht op de ontheemdingstoelage in beginsel behoudt. Omgekeerd is het feit dat hij eerder, binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, een functie heeft uitgeoefend in dienst van een staat of van een internationale organisatie, voor hem evenwel nadelig, omdat zijn recht daardoor vervalt.(22) Er kan dus geen sprake zijn van een algemene bevoorrechting van diensten die voor een andere staat of een internationale organisatie zijn verricht.
74. Uit de systematiek van artikel 4, lid 1, onder a) en b), van bijlage VII bij het Statuut blijkt derhalve dat het al dan niet bezitten van de nationaliteit van het land van de standplaats alleen bepaalt welke periode relevant is voor de beoordeling van de regelmatige woonplaats of de vóór de indiensttreding regelmatig uitgeoefende voornaamste beroepsbezigheden en dus voor het criterium van het „vreemdeling” zijn in het land van de standplaats bij de indiensttreding.(23) Op dezelfde wijze als iemand die geen staatsburger is van het land van de standplaats, een bijzondere band met dat land kan opbouwen door aldaar te wonen of er gedurende de referentieperiode regelmatig zijn voornaamste beroepsbezigheden uit te oefenen en derhalve het criterium van het (rechtscheppende) „vreemdeling” zijn kan doen vervallen, kan een staatsburger deze uit het bezit van de nationaliteit voortvloeiende bijzondere band verliezen door een onafgebroken afwezigheid van tien jaar en kan hij bij zijn terugkeer naar het land van de standplaats dus voldoen aan het criterium van het „vreemdeling” zijn.(24) Deze bezigheden, die een bijzondere band met het land van de standplaats tot stand brengen [onder a)] of doen vervallen [onder b)], kunnen echter juist geen bezigheden zijn waarbij diensten voor een andere staat worden verricht of een functie wordt uitgeoefend in dienst van een andere staat. De wetgever is dus ervan uitgegaan dat bezigheden die bestaan in het verrichten van diensten voor een andere staat of in het uitoefenen van een functie in dienst van een andere staat niet kunnen leiden tot een bijzondere band met het land waar deze bezigheden worden uitgeoefend.
75. Uit een gezamenlijke lezing met de regeling van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut blijkt derhalve dat de wetgever de situatie die voortvloeit uit diensten die voor een andere staat of een internationale organisatie zijn verricht, in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut heeft bevoorrecht om de enkele reden dat hij in die gevallen doorgaans ervan uitging dat de specifieke band van de betrokkene met die andere staat of die internationale organisatie in de weg staat aan zijn voldoende integratie in de samenleving van het land van de standplaats, en dat hij aldaar dus een „vreemdeling” is.
76. Deze categorisering vindt plaats om redenen van rechtszekerheid en beantwoordt aan de behoefte om de toekenning van een ontheemdingstoelage te beoordelen op basis van objectief en gemakkelijk toepasbare criteria.(25) Hieraan wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat die categorisering in individuele gevallen tot gevolg kan hebben dat personeelsleden geen ontheemdingstoelage ontvangen hoewel hun situatie de in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut bedoelde gevallen benadert(26), aangezien die personeelsleden vóór hun indiensttreding bij de Europese Unie juist werkzaam waren bij een andere instantie dan een dienst van een andere staat of van internationale organisatie.(27)
b) Vereiste dat de functie wordt uitgeoefend in een orgaan van die andere staat
77. Welke voorwaarden moeten in het licht van die doelstellingen worden verbonden aan diensten die voor een andere staat worden verricht?
1) Bestaande rechtspraak van het Hof
78. In zijn arrest in de zaak Commissie/Hosman-Chevalier heeft het Hof vastgesteld dat de andere staten in het land van de standplaats van het betrokken personeelslid worden vertegenwoordigd „door ambassades of diplomatieke missies alsmede door permanente vertegenwoordigingen bij de internationale organisaties”.(28)
79. Het Hof kwam derhalve tot de slotsom dat een persoon die weliswaar niet door het centrale bestuur van die staat werd tewerkgesteld, maar wel lid was van het personeel van de permanente vertegenwoordiging van die staat, moet worden geacht diensten te hebben verricht voor die staat.(29) Dienaangaande deed het volgens het Hof niet ter zake welke bijzondere en specifieke werkzaamheden de persoon binnen de permanente vertegenwoordiging uitoefende.(30) Het Hof heeft zich daarentegen hoofdzakelijk geconcentreerd op de bevoorrechte status van de persoon, die haar in staat stelde verschillende voorrechten en immuniteiten krachtens het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer te genieten en die naar het oordeel van het Hof derhalve aan de basis lag van haar specifieke band met de staat.(31) Het Hof heeft ook geoordeeld dat het bestaan van een rechtstreekse juridische band tussen die persoon en de staat in kwestie niet vereist was.(32)
80. Op basis daarvan heeft het Hof in zijn arresten in de zaken Salvador García/Commissie, Herrero Romeu/Commissie, Salazar Brier/Commissie en De Bustamante Tello/Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat de diensten binnen de permanente vertegenwoordiging van een staat worden verricht, moet worden aangemerkt als het enige relevante feit voor de uitlegging van het begrip „diensten verricht voor een andere staat”.(33) Deze constatering moet echter worden gelezen in het licht van de bijzonderheden van de zaken waarin reeds uitspraak is gedaan en mag naar mijn mening niet te strikt worden opgevat. Volgens de hierboven in punt 78 beschreven opvatting moeten hieronder in ieder geval ook diensten in ambassades en diplomatieke missies worden verstaan.
81. Is het echter in alle gevallen noodzakelijk dat de betrokken diensten ten behoeve van een andere staat worden verricht in een orgaan van die andere staat in het land van de standplaats, zoals met name een ambassade, een diplomatieke missie of een permanente vertegenwoordiging?
2) Bewoordingen „diensten verricht voor een andere staat”
82. De bewoordingen „diensten verricht voor een andere staat” vereisen dit niet noodzakelijkerwijs. In dit verband bestaat er althans in de Duitse taalversie een verschil ten opzichte van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, dat – in striktere zin – spreekt van het uitoefenen van een functie „in einer Dienststelle eines Staates”. Andere taalversies bevatten ook soortgelijke nuances. Zo staat er in de Franse taalversie „services effectués pour un autre État” in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut(34) en „l’exercice de fonctions dans un service d’un État” in artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut.(35)
83. Hieruit heeft het Gerecht in zijn arrest Vardakas/Commissie afgeleid dat het onder a) vastgestelde begrip ruim moest worden uitgelegd en dat het onder b) vastgestelde begrip restrictief moest worden uitgelegd.(36) Mijns inziens is een dergelijke verschillende uitlegging echter niet dwingend: zoals ik hierboven in de punten 72 tot en met 75 heb uiteengezet, berust zowel het bepaalde onder a) als het bepaalde onder b) op de gedachte dat in het geval van werkzaamheden voor een andere staat of het uitoefenen van een functie in dienst van een (andere) staat een specifieke band tussen de persoon en die staat blijft bestaan, die in de weg staat aan zijn voldoende integratie in de staat waarin deze werkzaamheden worden uitgeoefend. Dit pleit ervoor om dezelfde inhoud toe te kennen aan de begrippen onder a) en onder b), ondanks dat de bewoordingen ervan verschillen.
84. Voorts zijn de verschillen in andere taalversies minder duidelijk. Zo is er in de Engelse taalversie in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut sprake van „work done for another State” en in artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut van „duties in service of a State”, terwijl de Nederlandse taalversie spreekt van „diensten verricht voor een andere staat” [onder a)] en „functie in dienst van een staat” [onder b)].
3) Opzet en doel van de neutraliseringsregel
85. De ratio van de neutraliseringsregel pleit mijns inziens voor het vereiste dat de persoon in het land van de standplaats zelf rechtstreeks werkzaam is bij een orgaan van de andere staat. Zoals ik hierboven in de punten 67 en volgende heb uiteengezet, bevat de neutraliseringsregel een op objectieve en eenvoudige criteria gebaseerd vermoeden dat de persoon een specifieke band met de andere staat behoudt. In de vereiste objectiverende benadering lijkt dit vermoeden alleen gerechtvaardigd wanneer de werkzaamheden rechtstreeks worden verricht in een orgaan van de andere staat, ook al hoeft er tussen de persoon en de staat geen rechtstreekse juridische band te bestaan.(37) Indien de werkzaamheden, zij het namens en voor rekening van de andere staat, daarentegen worden uitgeoefend in een derde instelling of in verscheidene instellingen, zou de bestaande band tussen de persoon en de staat worden verzwakt.
86. Indien een andere opvatting zou worden gevolgd, zou de toepassing van het recht duidelijk moeilijker zijn en viel te vrezen dat er aanzienlijke rechtsonzekerheid zou ontstaan. Indien zou worden aangenomen dat er geen activiteit hoeft te worden verricht in een orgaan van de andere staat in het land van de standplaats, zou moeilijk kunnen worden bepaald in welke gevallen er daadwerkelijk diensten voor een andere staat worden verricht.
87. De statutaire verhouding of arbeidsverhouding met die andere staat zou daartoe ontoereikend zijn, omdat het niet uitgesloten lijkt dat in individuele gevallen diensten voor een andere staat ook kunnen worden verricht door middel van zelfstandige arbeid(38) of een aanstelling bij een derde. Een dergelijke andere opvatting zou overigens in strijd zijn met de bestaande rechtspraak van het Hof, volgens welke er tussen de betrokkene en de andere staat in kwestie juist geen rechtstreekse juridische band hoeft te bestaan.(39)
88. Evenmin zouden dergelijke gevallen op betrouwbare wijze kunnen worden vastgesteld op basis van de daadwerkelijk uitgeoefende werkzaamheden. De feitelijke beoordeling van die werkzaamheden, die dan zou moeten worden uitgevoerd, zou indruisen tegen de behoefte aan eenvoudige criteria voor de toepassing van het recht. Bovendien komt het mij voor dat de uitgeoefende functie een omstandigheid is die voor de integratie in het land van de standplaats helemaal niet zo belangrijk is als andere factoren, zoals bijvoorbeeld de werkomgeving of de hoedanigheid van een persoon en de in voorkomend geval daaraan verbonden voorrechten en immuniteiten. Met andere woorden, de daadwerkelijk uitgeoefende activiteit, ongeacht de inhoud ervan, lijkt mij op zich niet te kunnen dienen als grond voor rechtvaardiging van het vermoeden dat er een specifieke band met de andere staat bestaat die van dien aard is dat hij in de weg staat aan de integratie in het land van de standplaats. In dit verband heeft het Hof ook reeds geoordeeld dat de in het lichaam uitgeoefende specifieke werkzaamheden irrelevant zijn.(40)
4) Voorlopige conclusie
89. Ik concludeer hieruit dat voor de toepasselijkheid van de neutraliseringsregel vereist is dat de in het land van de standplaats geleverde diensten zijn verricht in een orgaan van die andere staat(41). Of dat orgaan van de andere staat in het land van de standplaats noodzakelijkerwijs een ambassade, een diplomatieke missie of een permanente vertegenwoordiging moet zijn, hetgeen de bestaande rechtspraak van het Hof lijkt te impliceren en waarvan ook het Gerecht is uitgegaan in de punten 78 tot en met 83 van het bestreden arrest, dan wel of ook andere overheidsorganen, zoals bijvoorbeeld militaire bases in het buitenland of scholen in het buitenland die onder het toezicht van een andere staat staan, hieronder kunnen vallen, is niet beslissend voor de beslechting van het geding.(42)
2. Toepassing van dit criterium op de situatie van rekwirant
90. Kunnen de bezigheden die rekwirant in de referentieperiode heeft uitgeoefend, in het licht van deze criteria worden aangemerkt als diensten die hij voor de Poolse Staat heeft verricht?
91. In het onderhavige geval staat vast dat rekwirant tijdens de uitoefening van zijn bezigheden in Brussel nog steeds de hoedanigheid van Pools rechter had. Uit mijn voorgaande uiteenzetting blijkt echter dat het beslissende criterium voor de toepassing van de neutraliseringsregel niet de daadwerkelijk door de persoon uitgeoefende activiteit of zijn specifieke rechtsbetrekking met die andere staat is, maar of hij geïntegreerd is in een orgaan van die andere staat in het land van de standplaats.
92. Volgens de vaststellingen in de punten 64, 66 en 73 van het bestreden arrest heeft rekwirant in de referentieperiode een groot deel van zijn werkzaamheden verricht in de kantoren van het ENJO in Brussel. Voorts stond hij onder het toezicht van het bestuur van het ENJO, dat zijn mandaat kon schorsen en aan de algemene vergadering kon voorstellen om zijn mandaat te beëindigen. Deze omstandigheden tonen aan dat hij in België was geïntegreerd in een orgaan van het ENJO. Zoals blijkt uit de punten 3 en 82 van het bestreden arrest, is het ENJO een internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht, die tot doel heeft bijscholingsprogramma’s met een Europese dimensie te ontwikkelen voor haar leden en het personeel van de rechterlijke instanties. Het is dus geen orgaan van de Poolse Staat.
93. Aan deze bevinding wordt geen afbreuk gedaan door het argument van rekwirant dat de uitlegging door het Gerecht, volgens welke integratie in een permanente vertegenwoordiging van een lidstaat vereist is, de leden van de rechterlijke macht zou uitsluiten van het voordeel van de neutraliseringsregel.
94. Ten eerste hoeft in het onderhavige geval geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of integratie in een ambassade, een diplomatieke missie of een permanente vertegenwoordiging werkelijk noodzakelijk is, dan wel of ook integratie in een ander overheidsorgaan in het land van de standplaats volstaat.
95. Ten tweede lijkt het niet uitgesloten dat ook leden van de rechterlijke macht, ondanks hun rechterlijke onafhankelijkheid, bijvoorbeeld ten gevolge van een detachering geïntegreerd zijn in een dergelijk orgaan. Dat blijkt uit het voorbeeld van rekwirant zelf, wiens rechterlijke onafhankelijkheid niet werd aangetast door het feit dat hij in het kader van zijn functie bij het ENJO – die moet worden onderscheiden van zijn ambt als rechter – geïntegreerd was in een orgaan van het ENJO en onder het toezicht van het bestuur daarvan stond.
96. En ten derde zou de behoefte om de neutraliseringsregel toe te passen op basis van objectieve en eenvoudige criteria het mogelijk maken dat bepaalde groepen personen worden uitgesloten, net als bijvoorbeeld ook diensten in de zuiver particuliere sector, die niet ter zake doen. Zoals ik in de punten 67 en volgende hierboven heb uiteengezet, mag de neutraliseringsregel juist niet worden opgevat als een voorrecht, maar ligt hij doorgaans enkel aan de basis van verzoekers specifieke band met de andere staat. Indien rekwirant niet zou vallen onder de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut, maar onder die van artikel 4, lid 1, onder b), van deze bijlage, dan zou een ruime uitlegging van het begrip „functie in dienst van een staat” – dat op dezelfde wijze moet worden uitgelegd – voor hem juist nadelig zijn.(43)
97. Anders dan rekwirant stelt, heeft het Gerecht evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de voor het ENJO verrichte arbeid de enige relevante factor was, zonder daarbij rekening te houden met rekwirants hoedanigheid van rechter en de rechtsverhouding tussen hem en de Poolse Staat.
98. Zoals ik zojuist heb uiteengezet, zijn de hoedanigheid van de betrokkene en zijn rechtsverhouding met de andere staat niet van doorslaggevend belang voor de toepassing van het criterium „diensten verricht voor een andere staat”. Derhalve is het evenmin van belang dat rekwirant gedurende de referentieperiode nog steeds als rechter in een arrondissementsrechtbank in dienst was bij de Poolse Staat en zijn salaris rechtstreeks van de arrondissementsrechtbank ontving.
3. Voorlopige conclusie
99. Het Gerecht heeft derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de uitzondering voor „diensten verricht voor een andere staat” in artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut niet geldt voor het werk dat rekwirant voor het ENJO heeft verricht.
VI. Kosten
100. Uit het bovenstaande volgt dat de hogere voorziening moet worden afgewezen. Bijgevolg beslist het Hof over de kosten volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Overeenkomstig de vordering van de Commissie moet rekwirant worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Commissie.
VII. Conclusie
101. Samenvattend geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
„1) De hogere voorziening wordt afgewezen.
2) Rekwirant wordt verwezen in de kosten van de hogere voorziening.”
1 Oorspronkelijke taal: Duits.
2 Verordening nr. 31 (E.E.G.), nr. 11 (E.G.A.), tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 1962, 45, blz. 1385).
3 Arrest QB/Commissie (T‑71/21, niet gepubliceerd, EU: T:2021:868).
4 In dit verband moet bijvoorbeeld worden herinnerd aan het arrest van 30 maart 1993, Vardakas/Commissie (T‑4/92, EU:T:1993:29), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat het Europees Comité voor normalisatie, een internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht, een „internationale organisatie” is in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, tweede volzin, van bijlage VII bij het Statuut.
5 Arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 61); 14 januari 2016, Vodafone (C‑395/14, EU:C:2016:9, punt 40); 25 januari 2018, Commissie/Tsjechië (C‑314/16, EU:C:2018:42, punt 47); 15 maart 2022, Autorité des marchés financiers (C‑302/20, EU:C:2022:190, punt 63), en 12 januari 2023, Österreichische Post (Informatie over de ontvangers van persoonsgegevens) (C‑154/21, EU:C:2023:3, punt 29).
6 Zie in die zin arresten van 26 januari 2021, Hessischer Rundfunk (C‑422/19 en C‑423/19, EU:C:2021:63, punt 65), en 17 januari 2023, Spanje/Commissie (C‑632/20 P, EU:C:2023:28, punten 40‑42).
7 In bepaalde gevallen is het denkbaar dat de voornaamste beroepsbezigheden van een personeelslid niet kunnen worden vastgesteld omdat hij meerdere bezigheden met dezelfde temporele omvang verricht. In die gevallen staat het feit dat een van die bezigheden later in het land van de standplaats gedurende de referentieperiode wordt uitgeoefend, er niet aan in de weg dat de ontheemdingstoelage wordt toegekend.
8 Arresten van 24 januari 2008, Adam/Commissie (C‑211/06 P, EU:C:2008:34, punten 38 en 39); 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punten 35 en 36); 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punten 43 en 44), Salazar Brier/Commissie (C‑9/06 P, EU:C:2007:726, punten 41 en 42), Herrero Romeu/Commissie (C‑8/06 P, EU:C:2007:725, punten 37 en 38) en De Bustamante Tello/Raad (C‑10/06 P, EU:C:2007:727, punten 33 en 34), en 25 maart 2021, Alvarez y Bejarano e.a./Commissie (C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 69); zie ook arresten van 15 september 1994, Magdalena Fernández/Commissie (C‑452/93 P, EU:C:1994:332, punt 20), en 15 september 2022, Brown/Commissie en Raad (C‑675/20 P, EU:C:2022:686, punt 46).
9 Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:169, punt 44 voetnoot 23).
10 Zie arrest van het Gerecht van 28 februari 2019, Pozza/Parlement (T‑216/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:118, punt 39).
11 Zie in die zin arresten van het Gerecht van 30 juni 2005, Olesen/Commissie (T‑190/03, EU:T:2005:264, punt 34), en 28 februari 2019, Pozza/Parlement (T‑216/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:118, punt 50).
12 Zie in die zin arrest van het Gerecht van 25 november 2020, UI/Commissie (T‑362/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:562, punt 53); in die zin ook arrest van het Gerecht van 13 december 2004, E/Commissie (T‑251/02, EU:T:2004:357, punten 57 en 72).
13 Arrest van 31 mei 1988, Nuñez/Commissie (211/87, EU:C:1988:275, punt 10); arresten van het Gerecht van 8 april 1992, Costacurta Gelabert/Commissie (T‑18/91, EU:T:1992:56, punt 41); 13 april 2000, Reichert/Parlement (T‑18/98, EU:T:2000:113, punt 25); 3 mei 2001, Liaskou/Raad (T‑60/00, EU:T:2001:129, punt 52); 30 juni 2005, Olesen/Commissie (T‑190/03, EU:T:2005:264, punt 61), en 25 november 2020, UI/Commissie (T‑362/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:562, punt 37).
14 Zie beschikking van 6 juli 2021, Karpeta-Kovalyova/Commissie (C‑717/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:542, punten 11 en 12).
15 Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Bot in de zaken Salvador García/Commissie (C‑7/06 P), Herrero Romeu/Commissie (C‑8/06 P), Salazar Brier/Commissie (C‑9/06 P) en De Bustamante Tello/Raad (C‑10/06 P) (EU:C:2007:324, punten 123‑131).
16 Arresten van 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 42), Herrero Romeu/Commissie (C‑8/06 P, EU:C:2007:725, punt 36) en Salazar Brier/Commissie (C‑9/06 P, EU:C:2007:726, punt 40); gevoegde conclusies van advocaat-generaal Bot in de zaken Salvador García/Commissie (C‑7/06 P), Herrero Romeu/Commissie (C‑8/06 P), Salazar Brier/Commissie (C‑9/06 P) en De Bustamante Tello/Raad (C‑10/06 P) (EU:C:2007:324, punt 136).
17 Arresten van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 37); 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 45), Herrero Romeu/Commissie (C‑8/06 P, EU:C:2007:725, punt 39), Salazar Brier/Commissie (C‑9/06 P, EU:C:2007:726, punt 43) en De Bustamante Tello/Raad (C‑10/06 P, EU:C:2007:727, punt 35), en 24 januari 2008, Adam/Commissie (C‑211/06 P, EU:C:2008:34, punt 40).
18 Arresten van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 38); 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 46), Herrero Romeu/Commissie (C‑8/06 P, EU:C:2007:725, punt 40), Salazar Brier/Commissie (C‑9/06 P, EU:C:2007:726, punt 44) en De Bustamante Tello/Raad (C‑10/06 P, EU:C:2007:727, punt 36), en 24 januari 2008, Adam/Commissie (C‑211/06 P, EU:C:2008:34, punt 41).
19 Zie betreffende deze overwegingen reeds de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:169, punten 54‑56).
20 Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:169, punt 57).
21 In die zin conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:169, punt 57).
22 De onderhavige zaak valt binnen het toepassingsgebied van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut, omdat rekwirant niet de nationaliteit van het land van zijn standplaats (België) bezit, maar een Pools staatsburger is. Aangezien hij gedurende de referentieperiode zijn voornaamste beroepsbezigheden regelmatig in België heeft uitgeoefend, heeft hij toch geen recht op de ontheemdingstoelage, tenzij hij diensten voor een andere staat (of een internationale organisatie) heeft verricht. Een ruime uitlegging van de uitdrukking „diensten verricht voor een andere staat” zou hem onder die omstandigheden ten goede komen. Indien in casu echter sprake zou zijn van een indiensttreding in Polen en rekwirant zijn voornaamste beroepsbezigheden gedurende minstens tien jaar regelmatig in België had uitgeoefend, zou hij slechts voor de ontheemdingstoelage in aanmerking komen wanneer hij geen functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie had uitgeoefend. Een ruime uitlegging van deze uitdrukking zou in die situatie – die hier niet aan de orde is – voor hem dan ook nadelig zijn.
23 Zie in dit verband uitvoerig mijn conclusie in de zaak Brown/Commissie (C‑675/20 P, EU:C:2022:287, punten 36‑42 en 50).
24 Zie mijn conclusie in de zaak Brown/Commissie (C‑675/20 P, EU:C:2022:287, punten 40‑41).
25 Zie conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:169, punt 90); voor deze overweging met betrekking tot de uitlegging van het criterium „regelmatig uitgeoefende voornaamste beroepsbezigheden”, zie ook reeds punt 53 hierboven.
26 Zie reeds arrest van 15 januari 1981, Vutera/Commissie (1322/79, EU:C:1981:6, punt 9); arrest van het Gerecht van 13 december 2004, E/Commissie (T‑251/02, EU:T:2004:357, punt 126).
27 Een voorbeeld hiervan is de tijdelijke detachering van een werknemer van een particuliere onderneming bij een in het buitenland gevestigd kantoor van die onderneming. Zo heeft het Gerecht in het arrest van 13 december 2004, E/Commissie (T‑251/02, EU:T:2004:357), geoordeeld dat een persoon die in dienst was geweest bij een Engels advocatenkantoor in Londen en tijdelijk was gedetacheerd bij de vestiging van dat kantoor in Brussel, niet in aanmerking kwam voor de neutraliseringsregel.
28 Arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 39).
29 Arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 42).
30 Arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 44).
31 Arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punten 42 en 43); zie ook de daarnaar verwijzende arresten van 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 51), Herrero Romeu/Commissie (C‑8/06 P, EU:C:2007:725, punt 45), Salazar Brier/Commissie (C‑9/06 P, EU:C:2007:726, punt 49) en De Bustamante Tello/Raad (C‑10/06 P, EU:C:2007:727, punt 41).
32 Arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 45).
33 Arresten van 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punten 56 en 60), Herrero Romeu/Commissie (C‑8/06 P, EU:C:2007:725, punten 50 en 54), Salazar Brier/Commissie (C‑9/06 P, EU:C:2007:726, punten 54 en 58) en De Bustamante Tello/Raad (C‑10/06 P, EU:C:2007:727, punten 46 en 50).
34 Vergelijkbare formuleringen worden ook gebruikt in bijvoorbeeld de Italiaanse taalversie („servizi effettuati per un altro Stato”), de Spaanse taalversie („servicios prestados a otro Estado”) en de Portugese taalversie („serviços prestados a um outro Estado”).
35 Vergelijkbare formuleringen staan bijvoorbeeld ook in de Italiaanse taalversie („esercizio di funzioni al servizio di uno Stato”), de Spaanse taalversie („ejercicio de funciones al servio de un Estado”) en de Portugese taalversie („exercício de funções num serviço de qualquer Estado”).
36 Arrest van het Gerecht van 30 maart 1993, Vardakas/Commissie (T‑4/92, EU:T:1993:29, punt 36); in dezelfde zin arrest van 28 november 2019, Wywiał-Prząda/Commissie (T‑592/18, EU:T:2019:820, punt 35).
37 Arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 45).
38 In dit verband heeft het Gerecht in een zaak geoordeeld dat de zelfstandige activiteit van consultant voor de Commissie onder de uitzondering van diensten verricht voor een internationale organisatie, valt, zie arrest van 14 december 1995, Diamantaras/Commissie (T‑72/94, EU:T:1995:212, punt 52).
39 Arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 45).
40 Arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 44).
41 De vraag of diensten die worden verricht voor een politieke subeenheid van een staat, zoals bijvoorbeeld regeringen van gewesten, autonome gemeenschappen of andere territoriale autoriteiten, onder de neutraliseringsregel vallen, is in casu niet beslissend voor de beslechting van het geding. Bijgevolg kan hier in het midden worden gelaten of het Hof deze vraag terecht ontkennend heeft beantwoord in zijn arresten van 29 november 2007, Salvador García/Commissie (C‑7/06 P, EU:C:2007:60), Herrero Romeu/Commissie (C‑8/06 P, EU:C:2007:725), Salazar Brier/Commissie (C‑9/06 P, EU:C:2007:726) en De Bustamante Tello/Raad (C‑10/06 P, EU:C:2007:727).
42 Het valt te overwegen om in dit verband een onderscheid te maken al naargelang de respectieve diensten vergezeld gaan van bepaalde voorrechten en immuniteiten, zoals die welke bijvoorbeeld kunnen voortvloeien uit het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer of andere internationale verdragen. In die gevallen bestaat er immers in ieder geval een voldoende relevant verschil ten opzichte van personen die door een particulier – een natuurlijke persoon of een rechtspersoon – tijdelijk in het buitenland worden gedetacheerd en aldaar bijvoorbeeld in een filiaal gaan werken. Voorts zou het criterium van het bestaan van bepaalde voorrechten en immuniteiten ten gunste van die persoon het mogelijk maken om de neutraliseringsregel objectief en duidelijk toe te passen.
43 Zie mijn opmerkingen in de punten 71‑73.