Home

Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 12 oktober 2023

Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 12 oktober 2023

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 oktober 2023

Conclusie van advocaat-generaal

J. Richard de la Tour

van 12 oktober 2023(*)

Zaak C‑566/22

Inkreal s. r. o.

tegen

Dúha reality s. r. o.

[verzoek van de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) om een prejudiciële beslissing]

"„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Werkingssfeer - Artikel 25 - Forumkeuzebeding - Partijen bij een overeenkomst die woonplaats hebben in dezelfde lidstaat en overeenkomen dat de gerechten van een andere lidstaat bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen die uit deze overeenkomst zijn ontstaan - Grensoverschrijdend aspect”"

I. Inleiding

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft in wezen betrekking op de uitlegging van artikel 25, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(*). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen twee in dezelfde lidstaat gevestigde vennootschappen over de vaststelling van de rechterlijke instantie die relatief bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot betaling van schulden die voortvloeien uit de niet-nakoming van twee in die lidstaat gesloten leningsovereenkomsten waarin is vastgelegd dat een rechterlijke instantie van een andere lidstaat bevoegd is in geval van een geschil. De verwijzende rechter heeft de nog niet eerder aan het Hof voorgelegde vraag gesteld of het bestaan van een forumkeuzebeding op zich een grensoverschrijdend aspect is dat volstaat om de toepassing van artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 mee te brengen. Op basis van een analyse van de verschillende argumenten in de rechtsleer en van de argumenten in de rechtspraak van een aantal Europese rechterlijke instanties geef ik het Hof in overweging om deze vraag ontkennend te beantwoorden en te specificeren op welk tijdstip moet worden beoordeeld of aan de voorwaarde dat er sprake is van een internationaal aspect is voldaan.

II. Toepasselijke bepalingen

A. Unierecht

Overweging 3 van verordening nr. 1215/2012 luidt:

„De [Europese] Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen en de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, onder meer door het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een dergelijke ruimte moet de Unie maatregelen nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, met name wanneer dit nodig is voor de goede werking van de interne markt.”(*)

In artikel 25, lid 1, van die verordening(*) is bepaald:

„Indien de partijen, ongeacht hun woonplaats, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. […]”

B. Tsjechisch recht

§ 11, lid 3, van zákon č. 99/1963 Sb., občanský soudní řád (wet nr. 99/1963 inzake het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”) luidt als volgt:

„Wanneer een zaak onder de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Tsjechische Republiek valt maar niet is voldaan aan de voorwaarden omtrent relatieve bevoegdheid of niet kan worden vastgesteld of hieraan is voldaan, wijst de Nejvyšší soud [(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië)] de rechterlijke instantie aan die bevoegd is om de zaak te behandelen en het geding te beslechten.”

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

FD, die in Slowakije woont, als kredietgever, en Dúha reality s. r. o., een vennootschap die woonplaats heeft in Slowakije(*), als kredietneemster, hebben twee leningsovereenkomsten gesloten, de eerste op 29 juni 2016 en de tweede op 11 maart 2017. Krachtens een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen van 8 december 2021 heeft FD zijn vorderingen uit hoofde van deze leningsovereenkomsten overgedragen aan Inkreal, een vennootschap die woonplaats heeft in Slowakije. In elk van beide overeenkomsten zijn de partijen het volgende overeengekomen: „Onduidelijkheden of litigieuze kwesties die voortvloeien uit en verband houden met deze overeenkomst, worden in eerste instantie door middel van onderhandeling beslecht met het doel tot een voor beide contractpartijen aanvaardbare oplossing te komen. Indien de contractpartijen niet tot een oplossing komen, wordt dit geschil beslecht in een procedure voor de Tsjechische rechterlijke instantie die volgens de toepasselijke versie van het [wetboek van burgerlijke rechtsvordering] absoluut en relatief bevoegd is.” Aangezien Dúha reality de leningen niet had afgelost, heeft Inkreal zich op 30 december 2021 krachtens dat beding tot de Nejvyšší soud gewend. Volgens Inkreal zijn de Tsjechische rechtbanken op grond van dat beding bevoegd om kennis te nemen van geschillen die uit de leningsovereenkomsten voortvloeien. De vorderingen van Inkreal strekken ten eerste tot betaling van primair haar schuldvorderingen en ten tweede tot vaststelling van de Tsjechische rechterlijke instantie die uit hoofde van § 11, lid 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering relatief bevoegd is om het geschil te beslechten. Tot staving van de laatstgenoemde vordering betoogt Inkreal dat zij overeenkomstig artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 handelt op grond van een forumkeuzebeding dat van toepassing is op een privaatrechtelijke rechtsbetrekking met een grensoverschrijdend aspect, aangezien er op grond van die verordening geen andere rechterlijke instantie een bijzondere of exclusieve bevoegdheid heeft. Gelet op de rechtspraak van het Hof(*) betwijfelt de verwijzende rechter of verordening nr. 1215/2012, en bijgevolg ook artikel 25, lid 1, ervan, van toepassing is in een situatie waarin het enige als internationaal te beschouwen aspect het feit is dat de contractpartijen, die woonplaats hebben in dezelfde lidstaat, overeenkomen dat de rechterlijke instanties van een andere lidstaat bevoegd zijn. De belangrijkste argumenten die ervoor pleiten dat deze verordening van toepassing is, worden met name ontleend aan de nadruk op de contractuele autonomie van de partijen, de uniforme uitlegging en de geharmoniseerde toepassing van artikel 25 van die verordening en de onlogische of onredelijke gevolgen die ontstaan indien deze bepaling geen toepassing kan vinden. De conclusie dat die verordening juist niet van toepassing is, zou daarentegen worden ingegeven door het ontbreken van een grensoverschrijdend aspect, hetgeen tot gevolg heeft dat er sprake is van een zuiver nationale zaak. Die conclusie berust met name op de gedachte dat de enkele wil van de partijen om een rechterlijke instantie van een andere lidstaat als het bevoegde gerecht aan te wijzen, niet tot een „internationalisering” van de betreffende situatie kan leiden. In die omstandigheden heeft de Nejvyšší soud, gelet op de uiteenlopende standpunten in de rechtsleer en de verschillen in de rechtspraak van een aantal hoogste rechterlijke instanties van andere lidstaten, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kan de toepassing van [verordening nr. 1215/2012] vanuit het oogpunt van het bestaan van een grensoverschrijdend aspect, dat een noodzakelijke voorwaarde is voor de toepassing van deze verordening, gegrond worden op de enkele omstandigheid dat twee partijen die zijn gevestigd in dezelfde lidstaat overeenkomen dat een rechterlijke instantie van een andere Unielidstaat bevoegd is?”

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Dúha reality, de Tsjechische en de Zwitserse regering en de Europese Commissie.

IV. Analyse

A. Opmerkingen vooraf

In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat de bepalingen inzake het door partijen aangewezen bevoegde gerecht van artikel 25 van verordening nr. 1215/2012 gedeeltelijk overeenkomen met de bepalingen van eerdere rechtsinstrumenten(*). Volgens vaste rechtspraak van het Hof geldt de uitlegging die het aan een van die instrumenten heeft gegeven, bijgevolg ook voor de andere instrumenten.(*) Aangezien het geschil in het hoofdgeding betrekking heeft op een cessie van schuldvorderingen, lijkt het mij in de tweede plaats zinvol erop te wijzen dat het Hof eraan heeft herinnerd dat artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 in het midden laat of een forumkeuzebeding buiten de kring van partijen bij een overeenkomst kan worden gecedeerd aan een derde, die partij is bij een latere overeenkomst en in alle of een deel van de rechten en verplichtingen van een van de partijen bij de oorspronkelijke overeenkomst treedt(*). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat enkel wanneer de derde overeenkomstig het ten gronde toepasselijke nationale recht in alle rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke contractpartij is getreden, een forumkeuzebeding waarmee die derde niet heeft ingestemd hem niettemin kan binden(*). In casu volgt uit de door de verwijzende rechter uiteengezette procedure dat Inkreal, een derde bij de overeenkomsten die het forumkeuzebeding bevat, zich door dit beding gebonden acht.

B. Ten gronde

Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het in een zuiver nationale situatie van toepassing is vanwege het enkele feit dat de partijen, die in dezelfde lidstaat woonplaats hebben, een gerecht of gerechten van een andere lidstaat hebben aangewezen om kennis te nemen van geschillen die tussen hen zijn ontstaan of zullen ontstaan. Deze rechter heeft op goede gronden de twee tegengestelde opvattingen uiteengezet die in de rechtsleer zijn aangevoerd en door de gerechten van de lidstaten zijn overgenomen en die voortvloeien uit het feit dat artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 geen voorwaarde met betrekking tot een grensoverschrijdend aspect bevat. Dat was voorheen ook niet het geval bij de artikelen die, wat forumkeuzebedingen betreft, na de inwerkingtreding van het Executieverdrag(*), waarvoor verordening nr. 44/2001(*) in de plaats is gekomen, van toepassing waren. Aan de formulering van deze bepalingen kan namelijk geen enkel argument worden ontleend. Er kan alleen worden opgemerkt dat artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 geen voorwaarde bevat dat ten minste één van de partijen woonplaats in een lidstaat heeft om een gerecht of gerechten van een lidstaat te kunnen aanwijzen. Verder is het zo dat een forumkeuzebeding zich enkel uitstrekt tot geschillen die zijn ontstaan in de rechtsbetrekking naar aanleiding waarvan het is overeengekomen.(*) Voor de aanwijzing van een rechterlijke instantie van een lidstaat als bevoegd gerecht hoeft de keuze van de partijen derhalve aan geen enkel ander vereiste te voldoen dan met name het bestaan van een band tussen het aangewezen gerecht en het geschil.(*) Het is voldoende dat het beding de objectieve elementen bevat op basis waarvan de partijen overeenstemming hebben bereikt over de keuze van het gerecht of de gerechten waaraan zij de ontstane of de toekomstige geschillen willen voorleggen. Die elementen moeten voldoende nauwkeurig zijn om de aangezochte rechter in staat te stellen te bepalen of hij bevoegd is.(*) Deze soepelheid berust sinds het Executieverdrag op de beslissing om ten volle uitvoering te geven aan de partijautonomie(*) op het gebied van de toekenning van bevoegdheid, maar vormt mijns inziens geen uitzondering op de toepassingsvoorwaarden van verordening nr. 1215/2012, waaronder het vereiste van een grensoverschrijdend aspect(*). In dit verband kan er om te beginnen worden benadrukt dat verordening nr. 1215/2012, anders dan bepaalde andere verordeningen(*), maar net als de meeste verordeningen die betrekking hebben op samenwerking op het gebied van familierecht, levensonderhoud of insolventie, geen enkele bepaling bevat over het internationale aspect van de betrokken situatie, terwijl die verordening alleen toepassing kan vinden indien er daar sprake van is(*). In deze context heeft het Hof voorts verduidelijkt dat „voor de toepassing van de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag een extraneïteitselement [is] vereist”(*). Dit beginsel is in verschillende andere arresten bevestigd met betrekking tot de verordeningen nr. 44/2001(*) en nr. 1215/2012(*). Ten slotte is een dergelijke uitlegging geboden gezien de rechtsgrondslagen van verordening nr. 1215/2012(*), ook al heeft de bij deze verordening aangebrachte herschikking van verordening nr. 44/2001 tot doel om het verkeer en de erkenning van beslissingen in de Europese rechtsruimte te bevorderen zonder dat er sprake is van beperkingen doordat een geschil internationaal is(*), en, waar het gaat om overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegd gerecht, om ervoor te zorgen dat dergelijke overeenkomsten universeel worden toegepast, hetgeen nieuw is(*). In lid 1, eerste volzin, van artikel 81 VWEU, dat de rechtsgrondslag van verordening nr. 1215/2012 vormt, is namelijk bepaald dat „[d]e Unie […] een justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen [ontwikkelt], die berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken”.(*) Aangezien met deze verordening wordt beoogd om de regels inzake jurisdictiegeschillen op één lijn te brengen, en niet om de verordening in de plaats te stellen van de nationale regels van de lidstaten inzake nationale geschillen, is de verordening en dus artikel 25 ervan toepasselijk wanneer de betrokken situatie binnen de grenzen van het Unierecht een internationaal aspect heeft.(*) Welke criteria moeten tegen deze achtergrond worden gehanteerd? Ik ben om vijf hoofdredenen voorstander van de opvatting die door diverse rechtsgeleerden in de Duitstalige(*), Engelstalige(*) en Franstalige(*) literatuur is uiteengezet en die door de hoogste rechterlijke instanties van een aantal lidstaten(*) is overgenomen, volgens welke een situatie die in een geschil aan de orde is, niet louter omdat partijen dat willen, een internationaal aspect kan hebben. In de eerste plaats zou het, indien ervan wordt uitgegaan dat een bepaling van verordening nr. 1215/2012 alleen mag worden ingeroepen wanneer een zaak een internationaal aspect heeft, niet logisch zijn om te aanvaarden dat in een zuiver nationale situatie door de enkele wil van de partijen a priori aan deze voorwaarde is voldaan. Met andere woorden, volgens een dergelijke uitlegging zou niet op basis van objectieve criteria te hoeven worden vastgesteld dat de voorwaarde met betrekking tot het internationale aspect is vervuld.(*) In de tweede plaats is het in een grensoverschrijdende situatie, waarvoor per definitie de bijzondere bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 gelden, zo dat de in artikel 25 van die verordening bedoelde aanwijzing door partijen van het bevoegde gerecht is opgevat als een middel waarmee de partijen er in onderlinge overeenstemming voor kunnen kiezen om van deze dwingende regels af te wijken.(*) In een nationale situatie zou een dergelijke aanwijzing van het bevoegde gerecht dan tot doel of tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van nationale regels inzake bevoegdheid en forumkeuze.(*) Deze verordening is weliswaar vastgesteld in een context van versterking van het wederzijdse vertrouwen en uniformisering van de collisieregels(*), maar zij mag niet tot gevolg hebben dat het onderscheid tussen nationale bevoegdheidsregels en onder het Unierecht vallende internationale bevoegdheidsregels komt weg te vallen(*). Vier tekstuele of teleologische argumenten waarin het tegendeel wordt aangevoerd en die aan artikel 25 van verordening nr. 1215/2012 zijn ontleend, moeten mijns inziens dan ook worden afgewezen. Ten eerste kan, gelet op de voorwaarden voor de toepasselijkheid van deze verordening(*), uit het feit dat een forumkeuzebeding kan worden overeengekomen zonder dat er vanwege de woonplaats van een van de partijen een band met een lidstaat bestaat(*), niet worden afgeleid dat het enige door de Uniewetgever vereiste grensoverschrijdende aspect de keuze voor een gerecht van een lidstaat is. Ten tweede plaats kan de autonomie van de partijen, die traditioneel de regel voor aanwijzing van het bevoegde gerecht in geval van forumkeuze rechtvaardigt, evenmin zo ruim worden ingeroepen dat partijen de werkingssfeer van deze verordening, die alleen internationale en geen zuiver nationale situaties omvat, in twijfel kunnen trekken. Ten derde is de in artikel 25 van verordening nr. 1215/2012 opgenomen verduidelijking van het recht dat van toepassing is op de materiële geldigheid van het forumkeuzebeding weliswaar van groot belang, maar kan deze verduidelijking de toepasselijkheid van dit artikel niet rechtvaardigen(*), omdat de uitlegging dan op de uitkomst van de toepassing ervan wordt gebaseerd. Ten vierde kan weliswaar niet worden ontkend dat de Uniewetgever, toen hij bij verordening nr. 1215/2012 een wijziging doorvoerde in artikel 23 van verordening nr. 44/2001, voor ogen had om het gebruik van forumkeuzebedingen(*) en de doeltreffendheid ervan te versterken met als doel de rechtszekerheid van de partijen te waarborgen(*), maar kan dat niet rechtvaardigen dat partijen zonder enige beperking of zonder aanknopingspunt van nationale bevoegdheidsregels kunnen afwijken(*). In dit verband benadruk ik dat de verwijzende rechter, hoewel de situatie in het hoofdgeding samenhang kan vertonen met bankgeschillen(*), uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de keuze voor een gerecht van een andere lidstaat het enige grensoverschrijdende aspect van deze zaak vormt(*). Wat in de derde plaats de rechtspraak van het Hof betreft volgens welke het grensoverschrijdende aspect kan voortvloeien uit het voorwerp van het geschil wanneer de betrokken situatie vragen kan doen rijzen over de vaststelling van de bevoegdheid van de gerechten in internationaal verband(*), deel ik noch het standpunt van de Tsjechische regering noch dat van de Commissie over de gevolgen die zij daaraan verbinden. Die rechtspraak is namelijk gebaseerd op objectieve criteria (bijvoorbeeld een situatie waarin de litigieuze feiten in een derde staat hebben plaatsgevonden(*) of de verweerder een vreemde nationaliteit en geen bekende vaste woonplaats heeft(*)), waarbij ook de plaats van uitvoering van de verbintenis in aanmerking zou kunnen worden genomen(*). Hieruit kan dus niet worden afgeleid dat deze rechtspraak, op de enkele grond dat de procedure in het hoofdgeding ertoe strekt vast te stellen welk gerecht bevoegd is gelet op de keuze voor een gerecht van een andere lidstaat dan die waar partijen woonplaats hebben, op die procedure van toepassing is. Mijns inziens moet de verwijzende rechter met het bij hem ingediende verzoek nagaan of artikel 25 van verordening nr. 1215/2012 van toepassing is. Met andere woorden, om zich uit te spreken over zijn internationale bevoegdheid, staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de betrokken situatie een internationaal aspect heeft, en niet om de rechtmatigheid van het betrokken beding te toetsen aan met name de beschermende bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012(*). Wat in de vierde plaats de vergelijking met andere rechtsinstrumenten betreft, deel ik ten eerste de mening van sommige auteurs dat artikel 3, lid 3, van de Rome I-verordening(*), dat betrekking heeft op de keuze van het recht dat in een nationale situatie geldt, niet als leidraad mag dienen voor de uitlegging van artikel 25 van verordening nr. 1215/2012(*). Volgens artikel 1, lid 1, van de Rome I-verordening is het criterium namelijk een situatie „waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen”(*), maar die op zich niet internationaal hoeft te zijn, zoals uit het voorwerp van artikel 3, lid 3, van die verordening(*) blijkt. Voorts verandert er door deze bepaling niets in de aard van zuiver nationale situaties waarin voor het recht van een andere lidstaat is gekozen, aangezien de dwingende nationale bepalingen op die situaties van toepassing blijven. Artikel 25 van verordening nr. 1215/2012 garandeert echter geen specifiek forum. Samenvattend moet in nationale situaties onderscheid worden gemaakt tussen de Rome I-verordening, die betrekking heeft op een door partijen gewenste keuze uit het recht van verschillende landen en de daarmee samenhangende geschillen, en verordening nr. 1215/2012, die vanwege de toepassingsvoorwaarden ervan geen betrekking heeft op jurisdictiegeschillen die uit de rechtskeuze van partijen voortvloeien. Ten tweede schaar ik mij achter de mening dat het Hof bij zijn uitlegging rekening moet houden met de keuzes die zijn gemaakt in het Haags Verdrag van 30 juni 2005 inzake bedingen van forumkeuze(*). Gezien de wisselwerking tussen dit verdrag en verordening nr. 1215/2012, waarop in de overwegingen 4 en 5 van besluit 2014/887 wordt gewezen, moet een oplossing worden gekozen die aansluit op de regel van artikel 1, lid 2, van dat verdrag, volgens welke „een situatie internationaal [is] tenzij de partijen in dezelfde verdragsluitende staat hun verblijfplaats hebben en de betrekkingen tussen de partijen en alle andere voor het geschil ter zake doende elementen, ongeacht de plaats van het aangewezen gerecht, uitsluitend met die staat verbonden zijn”(*). In de vijfde plaats kan een situatie in deze omstandigheden op basis van verschillende aspecten internationaal zijn(*) en staat het daarom aan de aangezochte rechter om deze aspecten in elk concreet geval soepel of in ruime zin te beoordelen(*). Op basis van al deze argumenten geef ik het Hof in overweging de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 25 van verordening nr. 1215/2012 alleen van toepassing is indien een zaak een grensoverschrijdend aspect heeft, aan welke voorwaarde niet is voldaan door de enkele keuze voor een gerecht van een lidstaat. Gelet op de gevolgen van die uitlegging in de praktijk moet in de motivering van de beslissing van het Hof mijns inziens tevens worden verduidelijkt op welk tijdstip moet worden beoordeeld of er sprake is van een internationale situatie(*), zodat de doelstelling om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, volledig wordt waargemaakt(*). Het internationale aspect van een situatie kan in de loop van de tijd immers veranderen. Hier denk ik aan het geval waarin een situatie tijdens het geschil internationaal wordt.(*) Ik stel vast dat verordening nr. 1215/2012 op dit punt evenmin duidelijkheid biedt(*) en de analyses in de rechtsleer en de beslissingen van rechterlijke instanties van de lidstaten als gevolg daarvan uiteenlopen(*). Ik heb opgemerkt dat de meeste auteurs ervoor pleiten dat de rechter de situatie beoordeelt zoals zij zich voordeed op het tijdstip waarop het forumkeuzebeding is overeengekomen(*), en niet op het tijdstip waarop het door de partijen aangewezen gerecht is aangezocht(*). De argumenten inzake het contractuele karakter van de vaststelling van de bevoegdheid(*) en de rechtszekerheid(*) zijn naar mijn mening overtuigend, in tegenstelling tot het argument dat is ontleend aan de voorzienbaarheid(*). Ook heb ik kunnen vaststellen dat de rechtspraak van de lidstaten verdeeld is.(*) Het criterium waarbij wordt onderzocht of een zaak op het tijdstip waarop de rechter werd aangezocht, een internationaal aspect had, sluit ik namelijk uit omdat het in mijn ogen niet aan de vereisten van rechtszekerheid voldoet en het risico van forum shopping vergroot, terwijl de betrokken situatie aanvankelijk zuiver nationaal was.(*) Gelet op de procedurele aard van het beding, te weten de keuze voor een rechter in het kader van een Europese verordening en de doelstellingen van die verordening, is volgens mij echter een andere oplossing denkbaar.(*) Zo zou kunnen worden aanvaard dat de partijen, in een nationale situatie die internationaal zou kunnen worden(*), bij het sluiten van hun overeenkomst een gerecht van een lidstaat aanwijzen in voldoende nauwkeurige bewoordingen waaruit hun bedoeling blijkt(*) en volgens welke alleen nationale gerechten bevoegd zijn wanneer er twijfel rijst over de vraag of er sprake is van een internationale situatie. Alleen zo wordt de rechtszekerheid mijns inziens gewaarborgd.(*) Het zou dan aan de aangewezen rechter staan om op het moment dat de zaak bij hem aanhangig wordt gemaakt te beoordelen of de situatie die de partijen hadden voorzien, zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.

V. Conclusie

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Nejvyšší soud te beantwoorden als volgt:

„Artikel 25 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

het in een zuiver nationale situatie niet vanwege het enkele feit dat de partijen, die in dezelfde lidstaat woonplaats hebben, een gerecht of gerechten van een andere lidstaat hebben aangewezen om kennis te nemen van geschillen die tussen hen zijn ontstaan of zullen ontstaan, toepassing kan vinden.”