Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 juli 2023
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
13 juli 2023(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Artikel 6, lid 1 - Door de nationale rechter nietig verklaarde algemene voorwaarden van een hypotheekovereenkomst - Beroep in rechte - Erkenning van de vordering vóór enige betwisting - Nationale regeling op grond waarvan de consument, om te voorkomen dat hij wordt veroordeeld in de proceskosten, precontentieuze stappen moet hebben ondernomen jegens de betrokken verkoper - Beginsel van goede rechtsbedeling - Recht op effectieve rechterlijke bescherming”"
In zaak C‑35/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de Málaga (rechter in tweede aanleg Málaga, Spanje) bij beslissing van 14 december 2021, ingekomen bij het Hof op 17 januari 2022, in de procedure
CAJASUR Banco SA
tegenJO,
IM,
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, L. S. Rossi, S. Rodin (rapporteur) en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 januari 2023,
gelet op de opmerkingen van:
-
CAJASUR Banco SA, vertegenwoordigd door V. Rodríguez de Vera Casado,
-
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Pérez-Zurita Gutiérrez, J. Ruiz Sánchez en J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 2023,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, CAJASUR Banco SA, en, anderzijds, JO en IM, over de kosten van een door laatstgenoemden ingestelde gerechtelijke procedure tot vaststelling van de nietigheid van een beding in de algemene voorwaarden van een hypotheekovereenkomst wegens, met name, het oneerlijke karakter daarvan.Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”
„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”
Spaans recht
Artikel 1303 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) luidt als volgt:Artikel 395 van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende de burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „LEC”), dat de regeling voor verwijzing in de kosten in geval van erkenning van de vordering bevat, bepaalt in lid 1:„Onverminderd de hiernavolgende artikelen moeten de partijen na de nietigverklaring van een contractuele verbintenis de zaken waarop de overeenkomst zag, de door deze zaken voortgebrachte vruchten en de voor deze zaken betaalde prijs, vermeerderd met rente, over en weer teruggeven.”
„1.Wanneer de verweerder de vordering vóór enige betwisting erkent, wordt geen der partijen verwezen in de kosten, tenzij de rechter constateert en naar behoren motiveert dat de verweerder te kwader trouw is.
De verweerder wordt geacht te kwader trouw te zijn indien de verzoeker hem alvorens de vordering in stellen een rechtsgeldige, gerechtvaardigde ingebrekestelling heeft gestuurd, indien een bemiddelingsprocedure werd ingeleid of indien de verweerder werd opgeroepen tot verzoening.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
Partijen in het hoofdgeding hebben een hypotheekovereenkomst gesloten. In 2018 hebben JO en IM bij de Juzgado de Primera Instancia no 18 bis de Málaga (rechter in eerste aanleg Málaga, Spanje) beroep ingesteld tot nietigverklaring van een beding betreffende de betaling van hypotheekrechten in de algemene voorwaarden van deze overeenkomst en tot terugbetaling van het uit hoofde van dat beding betaalde bedrag, op grond dat het een oneerlijk beding betreft. Na de instelling van dit beroep heeft CAJASUR Banco erkend dat het betrokken beding oneerlijk was, maar omdat het uit dien hoofde teruggevorderde bedrag volgens haar buitensporig hoog was, wilde zij slechts een deel daarvan terugbetalen. Bij uitspraak van 2 maart 2020 heeft de Juzgado de Primera Instancia no 18 bis de Málaga dat beding van rechtswege nietig verklaard wegens het oneerlijke karakter ervan en uit dien hoofde CAJASUR Banco, ten eerste, veroordeeld tot terugbetaling aan JO en IM van een deel van het gevorderde bedrag en, ten tweede, haar verwezen in de proceskosten. CAJASUR Banco heeft, uitsluitend met betrekking tot deze verwijzing in de kosten, hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Audiencia Provincial de Málaga (rechter in tweede aanleg Málaga, Spanje). Zij betoogt dat die verwijzing in de kosten in strijd is met artikel 395 LEC, aangezien zij de vordering vóór enige betwisting heeft erkend en dit artikel bepaalt dat een dergelijke verwijzing alleen kan worden opgelegd wanneer is vastgesteld dat de verweerder te kwader trouw was. In dit verband brengt zij in herinnering dat volgens dit artikel de verweerder alleen wordt geacht te kwader trouw te zijn indien hij vóór de instelling van de vordering een rechtsgeldige, gerechtvaardigde ingebrekestelling heeft ontvangen, indien jegens hem een bemiddelingsprocedure is ingeleid of indien hij is opgeroepen tot verzoening. Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, is dit standpunt in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) over de toepassing van dit artikel. Uit de verwijzingsbeslissing volgt tevens dat JO en IM geen precontentieuze stappen hebben ondernomen ten aanzien van CAJASUR Banco. Tegen deze achtergrond heeft de Audiencia Provincial de Málaga de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Is het op grond van artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] in strijd met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om van de consument te vereisen dat hij, opdat de nietigverklaring wegens oneerlijkheid van een bepaalde algemene voorwaarde van de overeenkomst resulteert in volledige vergoeding van de schade die uit die nietigheid voortvloeit (met inbegrip van de kosten van de gerechtelijke procedure), voorafgaand aan de gerechtelijke procedure een buitengerechtelijke vordering aanhangig heeft gemaakt?
Is het in overeenstemming met het recht op volledige schadevergoeding en de doeltreffendheid van het Unierecht en met artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] dat er een criterium voor de verwijzing in de kosten (met inbegrip van de gerechtskosten) wordt vastgesteld dat die verwijzing afhankelijk stelt van de vraag of de consument eerst een buitengerechtelijke vordering tot verwijdering van dat beding heeft ingesteld tegen de financiële instelling?”
Ontvankelijkheid
Volgens de Spaanse regering moet het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk worden verklaard omdat de verwijzende rechter het juridische en feitelijke kader van het hoofdgeding daarin niet correct heeft uiteengezet. Deze rechter heeft het Hof namelijk niet de feitelijke en juridische gegevens verstrekt die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. Daarnaast zijn deze vragen hypothetisch, aangezien de verwijzende rechter het hoofdgeding overeenkomstig het nationale recht kan beslechten zonder het Hof dienaangaande een prejudiciële vraag te stellen. In herinnering moet worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 76 , en 22 september 2022, Servicios prescriptor y medios de pagos EFC, C‑215/21, EU:C:2022:723, punt 26 ). Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 77 , en 22 september 2022, Servicios prescriptor y medios de pagos EFC, C‑215/21, EU:C:2022:723, punt 27 ). In casu is dit niet het geval. Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft immers met name betrekking op de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en strekt ertoe dat wordt vastgesteld of deze bepaling zich verzet tegen een nationaalrechtelijke regel als artikel 395 LEC, die ziet op de verdeling van de kosten van gerechtelijke procedures die door consumenten worden ingeleid om de rechten uit te oefenen die zij aan deze richtlijn ontlenen. Voorts blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat een consument in de zin van richtlijn 93/13, bij toepassing van artikel 395 LEC, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, het risico loopt te worden verwezen in de kosten van het beroep in rechte dat hij heeft ingesteld met betrekking tot de bedingen van een met een verkoper gesloten overeenkomst, ondanks dat de bevoegde rechter heeft vastgesteld dat een van die bedingen oneerlijk is. Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geoordeeld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.Ten gronde
Hoewel de verwijzende rechter in zijn eerste vraag onder meer verwijst naar artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat deze rechter zich in wezen afvraagt hoe artikel 6 van richtlijn 93/13 moet worden uitgelegd in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, waarnaar in de tweede vraag wordt verwezen. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in essentie wenst te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument die – om de hem bij richtlijn 93/13 verleende rechten te doen gelden – een gerechtelijke procedure heeft ingeleid tegen een verkoper met wie hij een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zijn eigen kosten in verband met die procedure moet dragen indien hij geen precontentieuze stappen jegens de verkoper heeft ondernomen en deze laatste de vordering van de consument vóór enige betwisting heeft erkend, zelfs al is vastgesteld dat dit beding oneerlijk is. Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat, gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de bescherming berust die wordt geboden aan de consument – die zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt –, richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, verplicht om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers” (arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is vaste rechtspraak dat bij gebreke van specifieke Unieregelgeving ter zake, de nadere uitvoeringsregels voor de in richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van deze laatste zijn. Die nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de verdeling van de kosten van een gerechtelijke procedure bij de nationale rechterlijke instanties onder de procesautonomie van de lidstaten valt, op voorwaarde dat de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 95 ). Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel – dat als enige van deze twee beginselen wordt genoemd in het verzoek om een prejudiciële beslissing – moet worden opgemerkt dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure bij de verschillende nationale instanties. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie met name arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Richtlijn 93/13 verleent de consument het recht om zich tot een rechter te wenden teneinde het oneerlijke karakter van een contractueel beding te laten vaststellen en dit beding buiten toepassing te laten verklaren. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat indien de kostenverdeling in een dergelijke procedure enkel afhangt van de bedragen die onterecht werden betaald en waarvan terugbetaling wordt gelast, dit de consument, gezien de kosten van een beroep in rechte, ervan kan weerhouden dat recht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling waarbij een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, en dit naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding moeten worden terugbetaald, aangezien die regeling een aanzienlijk obstakel vormt dat consumenten ervan kan weerhouden het hun door richtlijn 93/13 verleende recht op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van contractuele bedingen uit te oefenen (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 99 ). Ook moet worden opgemerkt dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel weliswaar niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen, maar moet worden onderzocht of er, gelet op de bijzonderheden van de betrokken nationale procedure, een niet te onderschatten risico bestaat dat die consument ervan wordt weerhouden om de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, te doen gelden [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium), C‑335/21, EU:C:2022:720, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In casu merkt de verwijzende rechter op dat artikel 395 LEC, zoals uitgelegd door de Tribunal Supremo, bepaalt dat de verweerder alleen wordt verwezen in de kosten van de gerechtelijke procedure indien is vastgesteld dat hij te kwader trouw is. Die kwade trouw wordt geacht te bestaan indien de verzoeker, voorafgaand aan het ingestelde beroep in rechte, zonder resultaat, de verweerder een rechtsgeldige en gerechtvaardigde ingebrekestelling heeft gestuurd, een bemiddelingsprocedure heeft ingeleid of de verweerder heeft opgeroepen tot verzoening. In dit verband moet worden opgemerkt dat in de typische procedures die op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 worden ingeleid, de „consument” in de zin van die richtlijn meestal de verzoeker is en de „verkoper” in de zin van die richtlijn meestal de verweerder, wat impliceert dat artikel 395 LEC, zoals uitgelegd door de Tribunal Supremo, in feite van consumenten verlangt dat zij, alvorens een beroep in rechte in te stellen, de betrokken verkoper een rechtsgeldige en gerechtvaardigde ingebrekestelling sturen, een bemiddelingsprocedure met die verkoper inleiden of hem oproepen tot verzoening. Bij gebreke daarvan wordt, ingeval de verkoper de vordering vóór enige betwisting erkent, deze laatste geacht te goeder trouw te zijn en kan hij niet worden verwezen in de kosten, zelfs al is in de aldus ingeleide gerechtelijke procedure vastgesteld dat een van de bedingen van de betrokken overeenkomst oneerlijk is. Hoewel, zoals de Spaanse regering heeft aangegeven, de door artikel 395 LEC nagestreefde doelstellingen, te weten het nationale stelsel van rechtspleging ontlasten en een goede rechtsbedeling verzekeren, als legitiem moeten worden beschouwd en, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 48 van zijn conclusie, het doorlopen van een van de in dat artikel bedoelde precontentieuze stappen voor de betrokken consument een redelijk procedureel vereiste lijkt te vormen, neemt dit niet weg dat de verplichting om precontentieuze stappen te ondernemen uiteindelijk uitsluitend op die consument rust. Op het gebied van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument, waarover omvangrijke nationale rechtspraak bestaat, zou een dergelijke verplichting gelijkelijk op beide contractpartijen moeten rusten. Wanneer in vaste nationale rechtspraak is vastgesteld dat bepaalde standaardbedingen oneerlijk zijn, kan van banken immers evengoed worden verwacht dat zij, indien zij met hun cliënten overeenkomsten met dergelijke bedingen hebben gesloten, het initiatief nemen om deze cliënten te benaderen voordat laatstgenoemden een beroep in rechte instellen om de gevolgen van die bedingen ongedaan te maken. Ook al kan niet worden uitgesloten dat het algemeen belang bij een goede rechtsbedeling als zodanig zwaarder weegt dan de particuliere belangen van de consument, dit neemt voorts niet weg dat de procedureregels waarmee wordt beoogd dit algemeen belang te verwezenlijken, het niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken om de rechten uit te oefenen die consumenten aan richtlijn 93/13 ontlenen (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punten 51 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien zet een nationale regeling als artikel 395 LEC, die de volledige verantwoordelijkheid voor het initiatief tot het ondernemen van een precontentieuze stap bij de betrokken consument legt, de verkopers er niet toe aan om vrijwillig en spontaan alle consequenties te trekken uit de rechtspraak inzake oneerlijke contractuele bedingen en werkt zij aldus het voortbestaan van de gevolgen van die bedingen in de hand. Ten slotte kan een dergelijke regeling, door een aanvullend financieel risico bij deze consument te leggen, die consument ervan weerhouden zijn recht uit te oefenen op een doeltreffende rechterlijke toetsing van het mogelijk oneerlijke karakter van bedingen in de overeenkomst tussen hem en een verkoper. Ten slotte kan een consument die een overeenkomst met een oneerlijk beding heeft gesloten, niet worden verweten dat hij zich niet tot de bevoegde nationale rechter heeft gewend om de hem door richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen, wanneer de betrokken verkoper niets heeft ondernomen, ondanks het feit dat het oneerlijke karakter van vergelijkbare bedingen is vastgesteld in vaste nationale rechtspraak die deze verkoper ertoe had moeten aanzetten om de consument op eigen initiatief te benaderen en de gevolgen van dat oneerlijke beding zo snel mogelijk op te heffen. Volgens de verwijzende rechter bestaat er vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo waarin is vastgesteld dat contractuele bedingen van hetzelfde soort als die in het hoofdgeding oneerlijk zijn. In dit verband wijst hij erop dat banken de neiging hebben om, in plaats van consumenten te informeren over de gevolgen van de nationale rechtspraak inzake oneerlijke contractuele bedingen, te wachten tot zij een precontentieus verzoek ontvangen, waar zij vervolgens gevolg aan geven, of tot de betrokken consument een beroep in rechte instelt, in welk geval zij de vordering direct erkennen alvorens enig verweerschrift in te dienen, om zo te vermijden dat zij worden verwezen in de kosten van de procedure. Zoals de advocaat-generaal heeft aangegeven in punt 50 van zijn conclusie, kunnen de in punt 36 van dit arrest bedoelde gedragingen – gelet op de kennis die banken op dit gebied worden geacht te hebben en op de zwakke positie waarin de consument ten opzichte van hen verkeert – een serieuze aanwijzing vormen voor het bestaan van kwade trouw bij die banken. Het is dus van belang dat de bevoegde rechter de in dit verband noodzakelijke controles kan uitvoeren en in voorkomend geval de daaruit voortvloeiende consequenties kan trekken. Gelet op alle voorgaande overwegingen moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument die – om de hem bij richtlijn 93/13 verleende rechten te doen gelden – een gerechtelijke procedure heeft ingeleid tegen een verkoper met wie hij een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zijn eigen kosten in verband met die procedure moet dragen indien hij geen precontentieuze stappen jegens de verkoper heeft ondernomen en deze laatste de vordering van de consument vóór enige betwisting heeft erkend, zelfs al is vastgesteld dat dit beding oneerlijk is, mits de bevoegde nationale rechter rekening kan houden met het bestaan van vaste nationale rechtspraak waarin het oneerlijke karakter van vergelijkbare contractuele bedingen is vastgesteld en met de houding van de betrokken verkoper, om te bepalen dat die verkoper te kwader trouw was en hem daarom in voorkomend geval te verwijzen in die kosten.Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument die – om de hem bij richtlijn 93/13 verleende rechten te doen gelden – een gerechtelijke procedure heeft ingeleid tegen een verkoper met wie hij een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zijn eigen kosten in verband met die procedure moet dragen indien hij geen precontentieuze stappen jegens de verkoper heeft ondernomen en deze laatste de vordering van de consument vóór enige betwisting heeft erkend, zelfs al is vastgesteld dat dit beding oneerlijk is, mits de bevoegde nationale rechter rekening kan houden met het bestaan van vaste nationale rechtspraak waarin het oneerlijke karakter van vergelijkbare contractuele bedingen is vastgesteld en met de houding van de betrokken verkoper, om te bepalen dat die verkoper te kwader trouw was en hem daarom in voorkomend geval te verwijzen in die kosten.
ondertekeningen