Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 januari 2024.#Liam Jenkinson tegen Raad van de Europese Unie e.a.#Hogere voorziening – Arbitragebeding – Personeel van internationale missies van de Europese Unie – Opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd – Verzoek tot herkwalificatie van de gehele contractuele verhouding als overeenkomst voor onbepaalde tijd – Verzoek tot schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag – Beroep tot schadevergoeding – Beginsel van non-discriminatie – Beginsel ‚ne ultra petita’ – Motiveringsplicht – Onjuiste opvatting van het nationale recht – Kosten.#Zaak C-46/22 P.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 januari 2024.#Liam Jenkinson tegen Raad van de Europese Unie e.a.#Hogere voorziening – Arbitragebeding – Personeel van internationale missies van de Europese Unie – Opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd – Verzoek tot herkwalificatie van de gehele contractuele verhouding als overeenkomst voor onbepaalde tijd – Verzoek tot schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag – Beroep tot schadevergoeding – Beginsel van non-discriminatie – Beginsel ‚ne ultra petita’ – Motiveringsplicht – Onjuiste opvatting van het nationale recht – Kosten.#Zaak C-46/22 P.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 januari 2024 (*)

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Gemeenschappelijk optreden 2008/124

Verordening nr. 593/2008

Voorgeschiedenis van het geding

Procedure bij het Gerecht en het Hof en bestreden arrest

Conclusies van de partijen voor het Hof

Hogere voorziening

Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Hof

Eerste middel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Hof

Eerste onderdeel van het vierde middel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Hof

Derde middel

Eerste onderdeel van het derde middel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Hof

Tweede onderdeel van het derde middel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Hof

Derde onderdeel van het derde middel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Hof

Tweede en derde grief van het vierde onderdeel van het derde middel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Hof

Vijfde onderdeel van het derde middel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Hof

Zesde onderdeel van het derde middel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Hof

Tweede middel en eerste grief van het vierde onderdeel van het derde middel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Hof

Tweede onderdeel van het vierde middel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Hof

Vijfde middel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Hof

Zesde middel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Hof

Kosten


„Hogere voorziening – Arbitragebeding – Personeel van internationale missies van de Europese Unie – Opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd – Verzoek tot herkwalificatie van de gehele contractuele verhouding als overeenkomst voor onbepaalde tijd – Verzoek tot schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag – Beroep tot schadevergoeding – Beginsel van non-discriminatie – Beginsel ‚ne ultra petita’ – Motiveringsplicht – Onjuiste opvatting van het nationale recht – Kosten”

In zaak C‑46/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 20 januari 2022,

Liam Jenkinson, wonende te Killarney (Ierland), vertegenwoordigd door N. de Montigny, advocaat,

rekwirant,

andere partijen in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer, J. Rurarz en A. Vitro als gemachtigden,

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Bianchi, G. Gattinara en B. Mongin als gemachtigden, vervolgens door D. Bianchi, G. Gattinara en L. Hohenecker als gemachtigden,

Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), vertegenwoordigd door S. Marquardt, E. Orgován en R. Spac als gemachtigden,

Eulex Kosovo, vertegenwoordigd door E. Raoult, advocaat, en N. Reilly, barrister,

verweerders in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, T. von Danwitz, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2023,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1 Met zijn hogere voorziening verzoekt Liam Jenkinson om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 november 2021, Jenkinson/Raad e.a. (T‑602/15 RENV, EU:T:2021:764; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het zijn beroep heeft verworpen betreffende, ten eerste, een vordering krachtens artikel 272 VWEU strekkende tot herkwalificatie van alle aanstellingsovereenkomsten van rekwirant als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en voorts tot vergoeding van de contractuele schade die hij als gevolg daarvan zou hebben geleden en, ten tweede, vorderingen krachtens de artikelen 268 en 340 VWEU tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), alsook de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, bedoeld in artikel 1 van gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (PB 2008, L 42, blz. 92) (hierna: „Eulex Kosovo”).

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschappelijk optreden 2008/124

2 Artikel 9, lid 3, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 bepaalt:

„Eulex Kosovo kan ook naargelang van de behoeften internationaal en plaatselijk personeel op contractbasis aanwerven.”

3 Artikel 10, lid 3, van het gemeenschappelijk optreden luidt als volgt:

„De arbeidsvoorwaarden en de rechten en plichten van het internationale en het plaatselijke civiele personeel staan in contracten tussen het hoofd van de missie en de betrokken personeelsleden.”

Verordening nr. 593/2008

4 Artikel 3, lid 5, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: „Rome I-verordening”) bepaalt:

„De kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt beheerst door de artikelen 10, 11 en 13.”

5 Artikel 8 van deze verordening bepaalt:

„1. Een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.

2. Voor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht.

3. Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen.

4. Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 2 of lid 3 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.”

6 Artikel 9, leden 1 en 2, van deze verordening luidt:

„1. Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.

2. Niets in deze verordening beperkt de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de rechter bij wie de zaak aanhangig is.”

7 Artikel 10 van deze verordening luidt als volgt:

„1. Het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn.

2. Niettemin kan een partij zich, voor het bewijs dat zij haar toestemming niet heeft verleend, beroepen op het recht van het land waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van haar gedrag te bepalen overeenkomstig het in het lid 1 bedoelde recht.”

8 Artikel 11, lid 1, van de Rome I-verordening bepaalt:

„Een overeenkomst tussen personen die of personen wier vertegenwoordigers zich bij het sluiten van de overeenkomst in hetzelfde land bevinden, is naar de vorm geldig indien zij voldoet aan de vormvereisten van het recht dat ingevolge deze verordening de overeenkomst zelve beheerst, of van het recht van het land waar de overeenkomst wordt gesloten.”

9 In artikel 13 van deze verordening is bepaald:

„Bij een overeenkomst die is gesloten tussen personen die zich in eenzelfde land bevinden, kan een natuurlijke persoon die volgens het recht van dat land handelingsbekwaam en handelingsbevoegd is, zich slechts beroepen op het feit dat hij volgens het recht van een ander land handelingsonbekwaam en handelingsonbevoegd is, indien de wederpartij ten tijde van de sluiting van de overeenkomst deze onbekwaamheid of onbevoegdheid kende of door nalatigheid niet kende.”

Voorgeschiedenis van het geding

10 De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 5 van het bestreden arrest. De voorgeschiedenis kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

11 Jenkinson, Iers staatsburger, is aanvankelijk, van 20 augustus 1994 tot en met 5 juni 2002, werkzaam geweest bij de waarnemersmissie van de Europese Unie in Joegoslavië (hierna: „EUMM”) op basis van een reeks arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „ABT’s”).

12 Vervolgens is hij van 17 juni 2002 tot en met 31 december 2009 op basis van een aantal opeenvolgende ABT’s werkzaam geweest bij de politiemissie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina (hierna: „EUPM”).

13 Ten slotte is Jenkinson van 5 april 2010 tot en met 14 november 2014 werkzaam geweest bij Eulex Kosovo op basis van elf opeenvolgende ABT’s (hierna: „elf ABT’s”). De eerste negen van die elf ABT’s waren gesloten met het hoofd van Eulex Kosovo en de laatste twee met Eulex Kosovo zelf.

14 Tijdens de uitvoering van de tiende ABT, die liep van 15 juni tot en met 14 oktober 2014, is Jenkinson bij brief van het hoofd van Eulex Kosovo van 26 juni 2014 meegedeeld dat de post die hij er sinds zijn aanwerving had bekleed, ingevolge een door de lidstaten op 24 juni 2014 genomen besluit tot herstructurering van Eulex Kosovo na 14 november 2014 zou worden geschrapt en dat zijn overeenkomst na die datum bijgevolg niet zou worden vernieuwd.

15 Er is dan ook een elfde en laatste ABT tussen Eulex Kosovo en Jenkinson gesloten voor de periode van 15 oktober tot en met 14 november 2014 (hierna: „laatste ABT”).

16 Met uitzondering van deze laatste ABT was in alle door Jenkinson gesloten ABT’s met betrekking tot zijn werkzaamheden bij Eulex Kosovo een arbitragebeding opgenomen waarbij de „Belgische rechtbanken” bevoegd werden verklaard.

17 In de laatste ABT was in artikel 21 ervan een arbitragebeding opgenomen volgens hetwelk het Hof van Justitie van de Europese Unie op grond van artikel 272 VWEU bevoegd was om kennis te nemen van alle geschillen inzake die overeenkomst.

Procedure bij het Gerecht en het Hof en bestreden arrest

18 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 oktober 2015, heeft Jenkinson beroep ingesteld tegen de Raad, de Commissie en EDEO alsmede tegen Eulex Kosovo, waarbij hij het Gerecht verzocht:

– primair, zijn contractuele verhouding te herkwalificeren als „arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd”, vast te stellen dat verweerders in eerste aanleg hun contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen, met name de verplichting tot inachtneming van een opzegtermijn voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (hierna: „AOT”), vast te stellen dat zijn ontslag onrechtmatig was en bijgevolg die partijen te veroordelen tot vergoeding van de schade als gevolg van het misbruik van opeenvolgende ABT’s, het niet in acht nemen van een opzegtermijn en het onrechtmatige ontslag (hierna: „eerste vordering”);

– primair, te verklaren dat de Raad, de Commissie en EDEO hem tijdens zijn dienstverband bij de in de punten 11 tot en met 13 van dit arrest genoemde internationale missies van de Europese Unie hebben gediscrimineerd op het punt van beloning, pensioenrechten en overige voordelen, vast te stellen dat hij als tijdelijk functionaris van een van hen in dienst had moeten worden genomen, en hen bijgevolg te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de hierdoor geleden schade (hierna: „tweede vordering”), en

– subsidiair, verweerders in eerste aanleg te veroordelen tot schadevergoeding uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid ter vergoeding van de schade die het gevolg was van het niet nakomen van hun verplichtingen (hierna: „derde vordering”).

19 Bij beschikking van 9 november 2016, Jenkinson/Raad e.a. (T‑602/15, EU:T:2016:660), heeft het Gerecht zich kennelijk onbevoegd verklaard om zich uit te spreken over de eerste en de tweede primaire vordering en heeft het de derde vordering afgewezen op grond van kennelijke niet-ontvankelijkheid. Dientengevolge heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen en Jenkinson verwezen in de kosten.

20 Bij een op 25 januari 2017 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft Jenkinson hogere voorziening ingesteld tegen deze beschikking.

21 Bij arrest van 5 juli 2018, Jenkinson/Raad e.a. (C‑43/17 P, EU:C:2018:531), heeft het Hof die beschikking vernietigd, de zaak terugverwezen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

22 Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 31 oktober 2018 door de Commissie en op 19 november 2018 door de Raad en EDEO, hebben deze partijen excepties van niet‑ontvankelijkheid opgeworpen waarmee zij met name aanvoerden dat de door rekwirant aangevoerde feiten, besluiten en eventuele onregelmatigheden niet aan hen konden worden toegerekend. Deze excepties van niet-ontvankelijkheid zijn bij beschikking van de Eerste kamer van het Gerecht van 29 maart 2019 gevoegd met de zaak ten gronde.

23 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de eerste en de tweede vordering ongegrond moesten worden verklaard en dat de derde vordering kennelijk niet-ontvankelijk moest worden verklaard, zodat het beroep in zijn geheel moest worden verworpen, zonder dat uitspraak hoefde te worden gedaan over die excepties van niet-ontvankelijkheid.

Conclusies van de partijen voor het Hof

24 Met zijn hogere voorziening verzoekt Jenkinson het Hof:

– het bestreden arrest te vernietigen;

– de zaak zelf af te doen;

– subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

– verweerders in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de procedures in eerste en tweede aanleg.

25 De Raad verzoekt het Hof:

– de hogere voorziening af te wijzen, en

– Jenkinson te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

26 De Commissie verzoekt het Hof:

– de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren voor zover zij tegen de Commissie is gericht;

– subsidiair, de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren en gedeeltelijk ongegrond te verklaren, en

– Jenkinson te verwijzen in de kosten.

27 EDEO verzoekt het Hof:

– de hogere voorziening ongegrond te verklaren;

– mocht het Hof de zaak zelf afdoen, het beroep van Jenkinson niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het tegen EDEO is gericht;

– in geval van terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht te verklaren dat EDEO niet langer verwerende partij kan zijn, en

– Jenkinson te verwijzen in de kosten.

28 Eulex Kosovo verzoekt het Hof:

– de hogere voorziening deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te verklaren, en

– Jenkinson te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

29 Tot staving van zijn hogere voorziening voert Jenkinson zes middelen aan die in wezen zijn ontleend aan, ten eerste, onjuiste opvatting van de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen en middelen, ten tweede, onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht met betrekking tot het verzoek tot herkwalificatie van de opeenvolgende ABT’s als één AOT uitsluitend rekening heeft gehouden met de laatste ABT, ten derde, verschillende onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven bij de afwijzing van de eerste vordering, ten vierde, onjuiste toepassing van het beginsel van non-discriminatie tussen personeelsleden van de Unie en schending van artikel 336 VWEU, ten vijfde, onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij de afwijzing van de derde vordering en, ten zesde, onjuiste verdeling van de kosten.

30 Om te beginnen preciseren de Raad, de Commissie en EDEO, hoewel zij geen incidentele hogere voorziening hebben ingesteld, niettemin dat zij van mening zijn dat het beroep in eerste aanleg, gelet op het arrest van 24 februari 2022, Eulex Kosovo (C‑283/20, EU:C:2022:126), niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wat hen betreft.

31 In dit verband acht het Hof het in de onderhavige zaak passend om onmiddellijk uitspraak te doen over de hogere voorziening (zie naar analogie arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie, C‑615/19 P, EU:C:2021:133, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

Argumenten van partijen

32 De Commissie voert in het bijzonder aan dat, gelet op de punten 40 en 46 van het arrest van 24 februari 2022, Eulex Kosovo (C‑283/20, EU:C:2022:126), de enige verwerende partij in het onderhavige geding Eulex Kosovo moet zijn en dat de hogere voorziening bijgevolg niet-ontvankelijk is wat haar betreft. Voorts betoogt zij dat de niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening jegens haar ook voortvloeit uit het feit dat zij niet de werkgever van Jenkinson is en dus buiten het geding staat.

33 Jenkinson betwist deze argumenten.

Beoordeling door het Hof

34 Volgens artikel 171 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de hogere voorziening betekend aan de andere partijen in de desbetreffende zaak voor het Gerecht. Uit het dictum van het bestreden arrest blijkt met name dat de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo verweerders waren in de procedure voor het Gerecht. Aangezien de Commissie partij was voor het Gerecht, heeft Jenkinson zijn hogere voorziening dus rechtmatig ook tegen haar kunnen richten (zie naar analogie arresten van 21 januari 2016, SACBO/Commissie en INEA, C‑281/14 P, EU:C:2016:46, punten 25 en 26, en 5 juli 2018, Jenkinson/Raad e.a., C‑43/17 P, EU:C:2018:531, punt 19).

35 Bovendien hebben de bij het Gerecht ingediende verzoeken betrekking op de aanstelling van Jenkinson bij onder meer de EUMM en de EUPM, zodat de argumenten die zijn ontleend aan het arrest van 24 februari 2022, Eulex Kosovo (C‑283/20, EU:C:2022:126), hoe dan ook niet kunnen afdoen aan de vaststelling in het vorige punt van het onderhavige arrest, aangezien zij slechts betrekking hebben op de betrokkenheid en de verantwoordelijkheid van de Raad, de Commissie en EDEO voor de gevolgen die eventueel zouden moeten worden verbonden aan de aanstelling van Jenkinson bij Eulex Kosovo.

36 Hieruit volgt dat de hogere voorziening ontvankelijk is.

Eerste middel

Argumenten van partijen

37 Met zijn eerste middel stelt Jenkinson in de eerste plaats dat het Gerecht in punt 48 van het bestreden arrest ten onrechte heeft vastgesteld dat de vordering inzake de onrechtmatigheid van gemeenschappelijk optreden 2008/124 in het verzoekschrift in eerste aanleg met geen enkel argument rechtens of feitelijk was onderbouwd. Bovendien heeft het Gerecht in dat punt ten onrechte geoordeeld dat die onrechtmatigheid hooguit in het kader van de tweede vordering was aangevoerd. Volgens Jenkinson is diezelfde onrechtmatigheid ook opgeworpen in het kader van de eerste vordering van zijn inleidend verzoekschrift.

38 Jenkinson betoogt dat de tegen gemeenschappelijk optreden 2008/124 aangevoerde middelen van onrechtmatigheid hadden moeten worden opgevat als excepties van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU, die met name waren ontleend aan schending van artikel 336 VWEU, en dat zij ontvankelijk hadden moeten worden verklaard.

39 Dit had ook moeten gelden voor de middelen die hij heeft aangevoerd tegen mededeling C(2009) 9502 van de Commissie van 30 november 2009, met als opschrift „Regeling voor bijzondere adviseurs van de Commissie die gemachtigd zijn voor de uitvoering van operationele acties van het GBVB, en voor internationaal contractpersoneel”. In dit verband wijst Jenkinson erop dat de Commissie met deze mededeling de arbeidsvoorwaarden vaststelt in plaats van – zoals artikel 336 VWEU voorschrijft – de Raad.

40 In repliek voegt Jenkinson daar in het bijzonder aan toe dat de schending van een bepaling van het VWEU en de onbevoegdheid van de auteur van een handeling middelen van openbare orde zijn. Hetzelfde geldt voor de niet-inachtneming van de procedureregels voor de vaststelling van een bezwarende handeling.

41 In de tweede plaats heeft het Gerecht volgens Jenkinson de partijen waartegen de verzoeken in het kader van de eerste vordering waren gericht onrechtmatig beperkt, door in punt 52 van het bestreden arrest de Raad, de Commissie en EDEO niet te vermelden.

42 In de derde plaats voert Jenkinson aan dat, mocht het zo zijn dat het Gerecht in punt 110 van dat arrest het voorwerp van het geding heeft beperkt tot de werkingssfeer van het arbeidsrecht, een dergelijke beperking onrechtmatig zou zijn, aangezien dat geding ook binnen de werkingssfeer van de sociale zekerheid valt.

43 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moet het eerste middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

44 In de eerste plaats betoogt Jenkinson in repliek dat het Gerecht ambtshalve de rechtmatigheid van gemeenschappelijk optreden 2008/124 had moeten onderzoeken. Volgens artikel 127, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 190, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, mogen nieuwe middelen niet in de loop van het geding worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. De grief dat het Gerecht de rechtmatigheid van dit gemeenschappelijk optreden ambtshalve had moeten onderzoeken, is door rekwirant voor het eerst in repliek opgeworpen, zonder dat hij heeft aangetoond dat deze grief berustte op een gegeven, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Bijgevolg moet deze grief worden geacht te laat te zijn ingediend en moet zij dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

45 Wat de argumenten van Jenkinson betreft dat het Gerecht de rechtmatigheid van gemeenschappelijk optreden 2008/124 niet heeft onderzocht, zij opgemerkt dat het Gerecht in de punten 46 tot en met 48 van het bestreden arrest heeft onderzocht of in het beroep in eerste aanleg een exceptie van onwettigheid werd opgeworpen tegen dit gemeenschappelijk optreden.

46 In de punten 44 en 48 van dat arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat Jenkinson zich hooguit op de onrechtmatigheid van dat gemeenschappelijk optreden had beroepen teneinde vergoeding te krijgen voor de in het kader van zijn tweede vordering aangevoerde niet-contractuele schade. Voorts heeft het Gerecht in punt 48 van dat arrest geoordeeld dat, gesteld al dat rekwirant daadwerkelijk een exceptie van onwettigheid tegen gemeenschappelijk optreden 2008/124 had opgeworpen op grond van artikel 277 VWEU, moest worden vastgesteld dat deze exceptie in het verzoekschrift in eerste aanleg met geen enkel argument rechtens of feitelijk was onderbouwd, en dat zij dus niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en bijgevolg niet-ontvankelijk moest worden verklaard.

47 In dit verband moet worden vastgesteld dat Jenkinson enkel aanvoert dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de tegen gemeenschappelijk optreden 2008/124 opgeworpen exceptie van onwettigheid feitelijk noch rechtens was onderbouwd. Daarmee slaagt Jenkinson er echter niet in aan te tonen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat die exceptie van onwettigheid niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. In die omstandigheden moet dit betoog ongegrond worden verklaard.

48 Wat het argument van Jenkinson betreft dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door in punt 48 van het bestreden arrest te oordelen dat hij zich hooguit in het kader van de tweede vordering op de onrechtmatigheid van gemeenschappelijk optreden 2008/124 had beroepen, terwijl die onrechtmatigheid volgens hem ook in het kader van de eerste vordering was aangevoerd, moet worden opgemerkt dat dit argument hoe dan ook niet ter zake dienend is.

49 De conclusie van het Gerecht dat de rechtmatigheid van gemeenschappelijk optreden 2008/124 niet hoefde te worden onderzocht, is namelijk rechtens genoegzaam gebaseerd op de vaststelling dat het verzoekschrift in eerste aanleg niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

50 Wat het argument van Jenkinson inzake de onrechtmatigheid van mededeling C(2009) 9502 betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat het Gerecht – in de punten 112 tot en met 115 en 119 van het bestreden arrest – de tegenwerpbaarheid van deze mededeling, waartegen bij het Gerecht werd opgekomen, heeft onderzocht, en heeft opgemerkt dat deze mededeling integraal deel uitmaakte van de negen in punt 13 van het onderhavige arrest vermelde ABT’s die Jenkinson had gesloten met de opeenvolgende hoofden van Eulex Kosovo. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat deze mededeling aan Jenkinson kon worden tegengeworpen.

51 Vervolgens heeft het Gerecht in punt 230 van het bestreden arrest onderzocht of de toepassing van de aan deze mededeling ontleende contractuele bepalingen een schending van het non-discriminatiebeginsel inhield. Los van de vraag of dit onderzoek correct is uitgevoerd, moet dus worden vastgesteld dat het Gerecht de rechtmatigheid heeft getoetst van het aanknopingscriterium in die mededeling, dat verwijst naar het recht van het land waarvan de betrokkene onderdaan is, en dat volgens Jenkinsons betoog in eerste aanleg niet in overeenstemming was met het beginsel van non-discriminatie.

52 Wat voorts het argument betreft dat de Commissie, met de vaststelling van mededeling C(2009) 9502, de arbeidsvoorwaarden van Jenkinson in de plaats van de Raad heeft vastgesteld, moet worden opgemerkt, zoals blijkt uit punt 50 van het onderhavige arrest, dat deze mededeling in casu is toegepast aangezien zij „integrerend deel uitmaakte” van die negen ABT’s. Hieruit volgt dat de onrechtmatigheid van die mededeling wegens onbevoegdheid van de auteur ervan niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden. Bijgevolg is dit argument niet ter zake dienend.

53 Bij gebreke van enig ander argument voor het Hof op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het Gerecht de rechtmatigheid van die mededeling slechts gedeeltelijk heeft onderzocht, moet worden geoordeeld dat Jenkinson er met zijn argumenten, waarmee hij met name stelt dat hij de onrechtmatigheid van mededeling C(2009) 9502 heeft aangevoerd om de niet-uitvoerbaarheid en de niet-toepasselijkheid ervan te rechtvaardigen, niet in slaagt aan te tonen dat het Gerecht heeft nagelaten uitspraak te doen over de onrechtmatigheid en de tegenwerpbaarheid van die mededeling. Bijgevolg dienen deze argumenten ongegrond te worden verklaard.

54 Hieruit volgt dat Jenkinson niet heeft aangetoond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de rechtmatigheid van gemeenschappelijk optreden 2008/124 niet te onderzoeken en door de wijze waarop het de rechtmatigheid van mededeling C(2009) 9502 heeft onderzocht.

55 Aangezien er geen onjuiste rechtsopvatting is aangetoond, kan het Gerecht evenmin worden verweten dat het de rechtmatigheid van gemeenschappelijk optreden 2008/124 en van die mededeling niet heeft getoetst aan artikel 336 VWEU.

56 Wat in de tweede plaats het argument betreft dat het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij de vaststelling van de verwerende partijen tegen wie de verzoeken in het kader van de eerste vordering waren gericht, zij eraan herinnerd dat het Gerecht in dat punt heeft aangegeven dat „[Jenkinson] het Gerecht verzoekt om de opeenvolgende ABT’s te herkwalificeren als AOT en vast te stellen dat de voorwaarden waaronder [Eulex Kosovo] deze AOT heeft beëindigd, in strijd zijn met het voor dit type overeenkomsten geldende arbeidsrecht”.

57 In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht, zoals blijkt uit punt 34 van het onderhavige arrest, heeft geoordeeld dat het beroep in zijn geheel moest worden geacht te zijn gericht tegen de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo.

58 Zoals het in punt 78 van het bestreden arrest heeft aangekondigd, heeft het Gerecht Jenkinsons verzoeken in het kader van de eerste vordering ten gronde onderzocht en op grond van dat onderzoek in punt 216 van dat arrest geoordeeld dat die vorderingen moesten worden afgewezen, dus zonder te bepalen in hoeverre die verzoeken ten aanzien van elk van de verwerende partijen gegrond waren.

59 Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest met de vermelding dat Eulex Kosovo de vermeende AOT van Jenkinson had beëindigd, niet heeft willen aangeven tegen welke partijen de eerste vordering moest worden geacht te zijn gericht. Bijgevolg is dit argument van Jenkinson niet ter zake dienend.

60 In de derde plaats zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening, op straffe van niet-ontvankelijkheid, duidelijk moet aangegeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven (zie in die zin arrest van 23 maart 2023, PV/Commissie, C‑640/20 P, EU:C:2023:232, punt 199 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61 Een middel voldoet met name niet aan die vereisten en moet niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer het betoog ervan niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is om het Hof in staat te stellen zijn rechtmatigheidstoezicht uit te oefenen, in het bijzonder omdat uit de tekst van het verzoekschrift in hogere voorziening, die in zoverre onduidelijk en dubbelzinnig is geformuleerd, niet op voldoende samenhangende en begrijpelijke wijze blijkt welke de belangrijkste gegevens zijn waarop het middel steunt (arrest van 23 maart 2023, PV/Commissie, C‑640/20 P, EU:C:2023:232, punt 200 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62 Gesteld al dat het Gerecht in punt 110 van het bestreden arrest het voorwerp van het geding zou hebben beperkt tot de werkingssfeer van het arbeidsrecht, moet worden vastgesteld dat Jenkinson dienaangaande enkel stelt dat zijn beroep ook betrekking had op de werkingssfeer van de sociale zekerheid, zonder specifieke argumenten aan te voeren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wat de consequentie van een dergelijke beperking zou zijn geweest in het kader van de beoordeling van het beroep door het Gerecht. Bij gebreke van een dergelijk specifiek juridisch betoog moet dit argument dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

63 Gelet op een en ander moet het eerste middel van de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk, ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond worden verklaard.

Eerste onderdeel van het vierde middel

Argumenten van partijen

64 Met het eerste onderdeel van het vierde middel betoogt Jenkinson dat het Gerecht in punt 224 van het bestreden arrest zijn argument inzake schending van artikel 5 VEU, artikel 336 VWEU – waarnaar hij in een voetnoot bij zijn verzoekschrift in eerste aanleg had verwezen – en verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB 2012, L 298, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”) niet heeft onderzocht.

65 Bovendien heeft het Gerecht in de punten 226 tot en met 228 van het bestreden arrest artikel 336 VWEU geschonden door te oordelen dat de Raad aan het hoofd van Eulex Kosovo rechtmatig de bevoegdheid had gedelegeerd om de arbeidsvoorwaarden voor internationaal civiel personeel vast te stellen. Deze schending van artikel 336 VWEU vloeit ook voort uit de – door het Gerecht aanvaarde – vaststelling van de arbeidsvoorwaarden voor internationaal civiel personeel in de overeenkomsten tussen het hoofd van Eulex Kosovo en de personeelsleden van die missie, terwijl deze voorwaarden door de Raad moeten worden vastgesteld. Voorts heeft het Gerecht dit artikel geschonden door te aanvaarden dat mededeling C(2009) 9502 een kader kan vormen voor de vaststelling van die voorwaarden, terwijl deze volgens de procedure van dat artikel moeten worden vastgesteld. Volgens Jenkinson stond het aan de Raad om arbeidsvoorwaarden voor internationaal civiel personeel vast te stellen die vergelijkbaar zijn met die welke zijn opgenomen in de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”).

66 Jenkinson stelt dat, anders dan in de punten 229 en 237 van het bestreden arrest is geoordeeld, de schending van artikel 336 VWEU een voldoende gekwalificeerde schending is van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren.

67 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moet het eerste onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

68 Volgens artikel 170, lid 1, tweede zin, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof mag in hogere voorziening het voorwerp van het geschil voor het Gerecht niet worden gewijzigd. Zoals volgt uit vaste rechtspraak zou een partij, wanneer zij voor het eerst voor het Hof een grief zou mogen aanvoeren die zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, bovendien in feite bij het Hof (die een beperkte bevoegdheid in hogere voorziening heeft) een geschil aanhangig mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus alleen bevoegd om de beoordeling door het Gerecht van de in eerste aanleg bepleite middelen en argumenten te onderzoeken (arrest van 17 december 2020, De Masi en Varoufakis/ECB, C‑342/19 P, EU:C:2020:1035, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69 In casu zij om te beginnen vastgesteld dat Jenkinson volgens punt 217 van het bestreden arrest, dat door hem niet wordt betwist, het Gerecht in wezen onder meer had verzocht vast te stellen dat de Raad, de Commissie en EDEO – door te beslissen hem tijdens zijn aanstellingsperiode bij de EUMM, de EUPM en Eulex Kosovo (hierna samen: „drie missies in kwestie”) niet aan te werven als tijdelijk functionaris op grond van de RAP maar als internationaal civiel personeelslid op contractbasis – verschillende rechtsregels hadden geschonden, in het bijzonder een aantal bepalingen van het „Verdrag”, en hem hadden gediscrimineerd.

70 Vervolgens zij opgemerkt dat Jenkinson in het verzoekschrift in eerste aanleg had betoogd dat het personeel van de drie missies in kwestie niet met overeenkomsten zoals die welke hij had gesloten, had mogen worden aangeworven. Het personeel van deze missies mag namelijk niet anders dan als werknemer van de Unie worden aangeworven. In dit verband staat in een voetnoot van dit verzoekschrift te lezen dat „[d]it bovendien in overeenstemming [is] met artikel [336] VWEU”.

71 Ten slotte bevatten de verwijzingen in het verzoekschrift in eerste aanleg naar het ontbreken van een kader voor de aanstelling van het personeel van die missies dat vergelijkbaar is met de RAP, geen verzoek aan het Gerecht om vast te stellen dat artikel 336 VWEU is geschonden omdat op basis van dat artikel geen aanstellingsregeling is vastgesteld die van toepassing is op werksituaties zoals die van Jenkinson.

72 Daaruit volgt dat, voor zover Jenkinson in het kader van zijn hogere voorziening betoogt dat de toepassing van het op zijn contractuele verhouding toepasselijke nationale materiële recht en van mededeling C(2009) 9502 een schending van artikel 336 VWEU oplevert wegens het ontbreken van een op grond van dit artikel vastgesteld rechtskader, dit niet wegneemt dat deze grief in het verzoekschrift in eerste aanleg niet is aangevoerd. Aangezien deze grief voor het eerst bij het Hof is aangevoerd, moet zij in hogere voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard.

73 Aangezien Jenkinson in het kader van zijn beroep in eerste aanleg niet heeft aangevoerd dat artikel 336 VWEU was geschonden wegens het ontbreken van een op basis van dit artikel vastgesteld rechtskader, kan het Gerecht niet op goede gronden worden verweten dat het geen uitspraak heeft gedaan over deze grief. Bijgevolg moet de grief inzake het nalaten om zich over deze schending uit te spreken, ongegrond worden verklaard.

74 Hetzelfde geldt voor de argumenten inzake schending van artikel 5 VEU en van het Financieel Reglement. Deze waren in eerste aanleg namelijk niet door Jenkinson aangevoerd om de niet-contractuele aansprakelijkheid van verweerders in eerste aanleg te doen erkennen, zodat het Gerecht niet verplicht was zich over die argumenten uit te spreken.

75 Het eerste onderdeel van het vierde middel moet bijgevolg ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

Derde middel

Eerste onderdeel van het derde middel

Argumenten van partijen

76 Met het eerste onderdeel van het derde middel betoogt Jenkinson ten eerste dat het Gerecht niet is ingegaan op de kwestie van de niet-toepasselijkheid van mededeling C(2009) 9502 als instrument tot vaststelling van het materiële recht dat van toepassing is op het personeel van Eulex Kosovo, en dat het geen rekening heeft gehouden met zijn argument dat de voor hem geldende arbeidsvoorwaarden niet overeenkomstig artikel 336 VWEU waren vastgesteld.

77 Ten tweede heeft het Gerecht het argument dat de instellingen van de Unie de hoedanigheid van werkgever hebben, niet onderzocht in het licht van het Financieel Reglement. Deze hoedanigheid van de instellingen van de Unie als werkgever, hun hoedanigheid als verweerster in eerste aanleg en hun verantwoordelijkheid zijn uitvoerig besproken op basis van dit Reglement.

78 Ten derde is Jenkinson van mening dat het Gerecht geen gevolgen heeft verbonden aan de vaststelling in punt 92 van het bestreden arrest dat de instellingen van de Unie artikel 336 VWEU niet in acht hebben genomen. Aangezien geen kader voor de ad-hocaanstelling van het personeel van Eulex Kosovo is vastgesteld op grond van artikel 336 VWEU, waren de arbeidsvoorwaarden die op Jenkinson van toepassing waren onrechtmatig. Internationale civiele personeelsleden van internationale missies van de Unie moeten, net als alle personeelsleden van de Unie, onderworpen zijn aan een materieel recht dat wordt aangewezen door een overeenkomstig dit artikel vastgestelde handeling, waardoor de gelijke behandeling van dit personeel kan worden gewaarborgd. Jenkinson voert in dit verband aan dat het internationaal contractueel personeel van de „Registry-Kosovo Specialist Chambers”, een orgaan dat is opgericht door Eulex Kosovo, onderworpen is aan een stelsel materieel recht dat eigen is aan dat orgaan, en dat het Gerecht, door de toepassing van de Europese code van goed administratief gedrag uit te sluiten, rekwirant in punt 95 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft gelijkgesteld met de andere personeelsleden van de Unie, aangezien het de toepassing van deze code heeft uitgesloten door erop te wijzen dat deze niet van toepassing was op ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie.

79 Jenkinson voegt daaraan toe dat de Uniewetgever niet heeft beoogd dat de Rome I-verordening van toepassing is op publiekrechtelijke overeenkomsten als die welke in casu aan de orde zijn. Deze verordening is namelijk van toepassing op geschillen betreffende privaatrechtelijke overeenkomsten en door de combinatie van de artikelen 270 en 336 VWEU heeft deze wetgever bepaald dat de Unierechter bevoegd is om toezicht te houden op de naleving van de uit een aanstelling van een personeelslid van de Unie voortvloeiende verplichtingen.

80 Jenkinson is van mening dat het Gerecht hoe dan ook ambtshalve het middel inzake schending van het VWEU of het VEU had moeten opwerpen. Volgens hem geldt dit ook voor het Financieel Reglement.

81 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

82 Ten eerste heeft het Gerecht, zoals in de punten 50 tot en met 55 van het onderhavige arrest is opgemerkt, anders dan Jenkinson stelt, in het bestreden arrest de tegenwerpbaarheid en rechtmatigheid van mededeling C(2009) 9502 onderzocht. Voor zover Jenkinson betoogt dat hij voor het Gerecht had aangevoerd dat de door de toepassing van die mededeling bepaalde arbeidsvoorwaarden onrechtmatig waren omdat zij in strijd met artikel 336 VWEU waren vastgesteld, moet bovendien worden vastgesteld dat dit argument samenvalt met het argument dat in het kader van het eerste middel van de onderhavige hogere voorziening is aangevoerd en in punt 52 van het onderhavige arrest is afgewezen.

83 Ten tweede blijkt uit de punten 79 en 216 van het bestreden arrest dat het Gerecht, in het belang van een goede rechtsbedeling, de door verweerders in eerste aanleg opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid, waarmee zij met name stelden dat de door rekwirant aangevoerde feiten, besluiten en eventuele onregelmatigheden hun niet konden worden toegerekend, niet heeft onderzocht, en aldus het beroep in eerste aanleg heeft verworpen zonder aan te geven welke verweerder in eerste aanleg in voorkomend geval verantwoordelijk had moeten worden gehouden voor die feiten, besluiten en vermeende onregelmatigheden. Bijgevolg kan de grief waarmee wordt aangevoerd dat het Gerecht het argument dat de instellingen van de Unie de hoedanigheid van werkgever en verwerende partij hebben, niet heeft onderzocht, hoe dan ook niet slagen.

84 Aangezien dit argument verband houdt met de toerekenbaarheid van en de aansprakelijkheid voor de door Jenkinson gestelde onregelmatigheden, en het Gerecht deze kwestie niet heeft beslecht, moet namelijk worden geoordeeld dat dit argument, gesteld al dat het gegrond is, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.

85 Ten derde moet worden opgemerkt dat de grieven betreffende de punten 92 en 95 van dat arrest voortkomen uit een onjuiste lezing van dat arrest.

86 In punt 92 van het bestreden arrest heeft het Gerecht, in antwoord op het betoog van EDEO en Eulex Kosovo dat in casu een eigen autonoom recht op Eulex Kosovo moest worden toegepast, vastgesteld dat de Uniewetgever op grond van met name artikel 336 VWEU geen regels had vastgesteld om een kader te scheppen voor de arbeidsvoorwaarden van het contractueel personeel van een missie als Eulex Kosovo. Het heeft daarentegen geenszins vastgesteld dat dit artikel was geschonden.

87 In punt 95 van dat arrest heeft het Gerecht niet vastgesteld dat Jenkinson behoort tot de „andere personeelsleden van de Unie”, die binnen de werkingssfeer van de RAP vallen. In dat punt heeft het Gerecht namelijk vastgesteld dat de Europese code van goed administratief gedrag waarop Jenkinson zich beroept, slechts van toepassing is op de instellingen, organen en instanties van de Unie, alsook op hun administraties en op hun personeelsleden in hun betrekkingen met het publiek. Het heeft inderdaad verwezen naar de bepalingen van deze code volgens welke deze niet van toepassing is op de betrekkingen tussen die entiteiten en hun ambtenaren of andere personeelsleden van de Unie. Aangezien Jenkinson zich in het kader van het geding betreffende zijn arbeidsverhouding op die code heeft beroepen, kon het Gerecht evenwel op goede gronden oordelen dat die code niet was aangevoerd vanwege een verhouding tussen verweerders in eerste aanleg en Jenkinson als „publiek” in de zin van de Europese code van goed administratief gedrag, maar omdat hij van mening was dat deze verweerders als zijn werkgevers moesten worden beschouwd.

88 Voor zover Jenkinson betoogt dat het Gerecht, nadat het in punt 92 van het bestreden arrest had vastgesteld dat geen enkele op het geding toepasselijke regel was vastgesteld op grond van artikel 336 VWEU, had moeten erkennen dat dit artikel was geschonden omdat op Jenkinson, net als op het personeel dat onder de RAP valt, een op grond van dat artikel vastgestelde regel moest worden toegepast, moet bovendien worden opgemerkt dat uit de punten 99 en 102 van dat arrest volgt dat het Gerecht, aangezien het in het kader van een arbitragebeding krachtens artikel 272 VWEU was aangezocht, van oordeel was dat het, bij gebreke van een aanwijzing van dat nationale materiële recht in die overeenkomst, het geschil diende te beslechten op basis van het op de overeenkomst toepasselijke nationale materiële recht, dat het diende aan te wijzen.

89 Uit het betoog dat Jenkinson in eerste aanleg ter ondersteuning van de eerste vordering heeft aangevoerd, zoals dit blijkt uit punt 84 van het bestreden arrest, blijkt overigens dat hij van mening was dat deze vordering moest worden beslecht overeenkomstig het Belgische recht, dat volgens hem van toepassing was op grond van de aanknopingscriteria van artikel 8 van de Rome I-verordening.

90 Zoals in de punten 68 tot en met 72 van het onderhavige arrest reeds is opgemerkt, heeft Jenkinson in eerste aanleg daarentegen geen grief aangevoerd die is ontleend aan schending van artikel 336 VWEU wegens het ontbreken van een op basis van dat artikel vastgesteld rechtskader voor de aanstelling van het personeel van Eulex Kosovo. Hieruit volgt dat het Gerecht de rechtmatigheid van het ontbreken van een dergelijk rechtskader niet hoefde te toetsen.

91 Wat het argument van Jenkinson betreft dat het Gerecht ambtshalve had moeten onderzoeken of de in punt 80 van onderhavig arrest genoemde handelingen waren geschonden, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een middel over de materiële rechtmatigheid van een handeling slechts kan worden onderzocht indien het door de verzoeker is aangevoerd (zie in die zin arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67; 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 40, en 14 januari 2021, ERCEA/Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis, C‑280/19 P, EU:C:2021:23, punt 53). Aangezien een dergelijke schending niet voor het Gerecht is aangevoerd, moet dit argument derhalve ongegrond worden verklaard.

92 Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het derde middel ten dele niet-ontvankelijk, ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond moet worden verklaard.

Tweede onderdeel van het derde middel

Argumenten van partijen

93 Met het tweede onderdeel van het derde middel betoogt Jenkinson om te beginnen dat het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest ten onrechte elke toepassing van de beginselen van het Unierecht heeft uitgesloten en zich ten onrechte heeft beperkt tot het onderzoek van de toepassing van de beginselen die voortvloeien uit het op de overeenkomst toepasselijke nationale materiële recht. Het Gerecht is dus kennelijk voorbijgegaan aan de lering die voortvloeit uit de arresten van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU:C:2020:576), en 16 juli 2020, Inclusion Alliance for Europe/Commissie (C‑378/16 P, EU:C:2020:575), waaruit volgt dat de instellingen, organen of instanties van de Unie, wanneer zij een overeenkomst uitvoeren, onderworpen blijven aan de verplichtingen die op hen rusten krachtens het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en de algemene beginselen van het Unierecht.

94 De vaststelling in punt 100 van het bestreden arrest dat de lidstaten verplicht zijn om de richtlijnen, die slechts minimale beschermingsregels vormen, om te zetten, kan niet volstaan om te rechtvaardigen dat het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke nationale arbeidsrecht de uit de beginselen van het Unierecht voortvloeiende rechten afdoende beschermt.

95 Vervolgens is de toepassing van het nationale recht door het Gerecht in strijd met het beginsel van non-discriminatie, aangezien zij drie verschillen in behandeling doet ontstaan, te weten, ten eerste, een ongelijke behandeling van Jenkinson ten opzichte van de personeelsleden van de Unie wier aanstellingsvoorwaarden krachtens artikel 336 VWEU uitsluitend door de Raad en het Parlement moeten worden vastgesteld, ten tweede, gelijke behandeling van personeelsleden van de Unie, zoals Jenkinson, en nationale privaatrechtelijke werknemers, en, ten derde, discriminatie tussen internationale personeelsleden van verschillende nationaliteit die onder dezelfde voorwaarden en in dezelfde omstandigheden voor dezelfde werkgever werken. In dit verband merkt Jenkinson op dat, aangezien volgens het Gerecht het recht van het burgerschap of de fiscale woonplaats voorafgaand aan de aanstelling van het contractuele personeel bij de missie van de Unie van toepassing is op dat personeel, afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van non-discriminatie, daar het toepasselijke materiële recht het recht kan zijn van een derde land dat de verschillende instrumenten die de toepassing van de algemene beginselen van Unierecht of de uit het Handvest voortvloeiende grondrechten mogelijk maken, niet heeft geratificeerd.

96 Ten slotte merkt Jenkinson op dat in casu alleen de Belgische wet van toepassing was, aangezien de Ierse wet betreffende onrechtmatige ontslagen niet van toepassing is op werknemers die buiten het Ierse grondgebied werkzaamheden verrichten.

97 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moet het tweede onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

98 Zoals in punt 88 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest geoordeeld dat het in casu aan het Gerecht stond om het geschil te beslechten op basis van het op de overeenkomst toepasselijke nationale materiële recht.

99 In punt 100 van dat arrest heeft het Gerecht met name opgemerkt dat de autoriteiten en rechterlijke instanties van de lidstaten volgens de rechtspraak van het Hof bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van de richtlijnen niet alleen hun nationale recht in overeenstemming met de richtlijnen moeten uitleggen, maar dat zij er ook acht op moeten slaan dat zij zich niet baseren op een uitlegging daarvan die zich niet zou verdragen met de verschillende door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten of met de andere algemene beginselen van Unierecht.

100 In punt 101 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het bij de toepassing van het nationale recht dat het onderhavige geschil beheerst, moest toezien op de eerbiediging van het algemene beginsel van verbod van misbruik van recht als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd.

101 In punt 150 van het bestreden arrest heeft het Gerecht, na te hebben vastgesteld dat de wet waarbij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43) in de Ierse rechtsorde was omgezet, in casu van toepassing was, geoordeeld dat noch uit de stukken noch uit de argumenten van partijen bleek dat deze wet niet in overeenstemming was met deze richtlijn of met het verbod van rechtsmisbruik.

102 Hieruit blijkt dat het Gerecht van oordeel was dat het moest nagaan of dit beginsel in acht was genomen. Het heeft dus niet ontkend dat het zich ervan diende te vergewissen dat de algemene beginselen van het Unierecht in acht waren genomen. Bovendien toont Jenkinson niet aan dat het Gerecht in casu heeft nagelaten een algemeen beginsel van dit recht toe te passen.

103 Het Gerecht is bijgevolg niet voorbijgegaan aan de lering uit de arresten van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie (C‑584/17 P, EU:C:2020:576), en 16 juli 2020, Inclusion Alliance for Europe/Commissie (C‑378/16 P, EU:C:2020:575), volgens welke, indien de partijen in de overeenkomst die hen bindt, besluiten de Unierechter door middel van een arbitragebeding bevoegd te verklaren om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot die overeenkomst, het aan die rechter staat om, ongeacht het door die overeenkomst aangewezen toepasselijke recht, eventuele inbreuken op het Handvest en op de algemene beginselen van het Unierecht te onderzoeken. Bijgevolg moet het argument inzake schending van de uit die arresten getrokken lering ongegrond worden verklaard.

104 Wat vervolgens de grief inzake schending van het non-discriminatiebeginsel betreft, zij opgemerkt dat Jenkinson in het kader van de eerste vordering niet had gesteld dat de toepassing van het nationale materiële recht op de in geding zijnde contractuele verhouding tot schending van dat beginsel kon leiden. Zoals het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, had hij in tegendeel betoogd dat het Gerecht in casu de verzoeken in het kader van de eerste vordering moest beoordelen op basis van een overeenkomstig de Rome I-verordening geïdentificeerd nationaal recht, te weten het Belgische recht.

105 Zoals het Gerecht in punt 217 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, heeft Jenkinson zich in het kader van de tweede vordering daarentegen beroepen op een discriminerende behandeling als gevolg van het feit dat hij als internationaal civiel personeelslid op contractbasis was aangeworven. Deze grief is onderzocht in de punten 230 tot en met 232 van dat arrest, waarop het tweede onderdeel van het derde middel geen betrekking heeft.

106 Indien het Hof zich zou uitspreken over de in punt 104 van het onderhavige arrest genoemde grief, zou het dus uitspraak moeten over een middel dat in eerste aanleg niet is aangevoerd. In die omstandigheden moet deze grief worden beschouwd als een nieuwe en als zodanig niet-ontvankelijke grief overeenkomstig de in punt 68 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

107 Wat ten slotte het argument betreft dat het Ierse recht in casu niet van toepassing is, zij in herinnering gebracht dat het Hof, wat de uitlegging van het nationale recht door het Gerecht betreft, in hogere voorziening enkel bevoegd is om te onderzoeken of dit recht onjuist is opgevat, hetgeen duidelijk moet blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (zie in die zin arresten van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 53; 21 december 2016, Commissie/Hansestadt Lübeck, C‑524/14 P, EU:C:2016:971, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 januari 2021, ERCEA/Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis, C‑280/19 P, EU:C:2021:23, punt 67).

108 In casu betoogt Jenkinson dat de Ierse wet betreffende onrechtmatige ontslagen niet van toepassing is op werknemers die hun werkzaamheden buiten het Ierse grondgebied verrichten, zonder evenwel te stellen dat het Gerecht deze wet onjuist heeft opgevat. Dit argument is derhalve niet-ontvankelijk.

109 Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het derde middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard.

Derde onderdeel van het derde middel

Argumenten van partijen

110 Met het derde onderdeel van het derde middel verwijt Jenkinson het Gerecht blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de in geding zijnde contractuele verhouding.

111 Vooraf voert hij ten eerste aan dat het Gerecht, door te beslissen om artikel 8, leden 2 en 3, van de Rome I-verordening buiten toepassing te laten, in punt 106 van het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met het feit dat Eulex Kosovo ook in Brussel (België) een vestiging had.

112 Ten tweede heeft het Gerecht in punt 111 van dat arrest zonder nadere motivering en ten onrechte beslist om zijn analyse aan te vangen met de in punt 13 van het onderhavige arrest bedoelde eerste negen ABT’s tussen Jenkinson en de opeenvolgende hoofden van Eulex Kosovo.

113 Ten derde wijst hij erop dat partijen nooit hebben overwogen om hun contractuele verhouding aan het Ierse recht te onderwerpen, hetgeen door Eulex Kosovo zelf is bevestigd. Zij heeft in eerste aanleg gesteld dat er sprake was van de toepassing van „recht sui generis”.

114 Wat in de eerste plaats de vaststelling betreft van het recht dat van toepassing is op de laatste twee ABT’s, verwijt Jenkinson het Gerecht, ten eerste, dat het in punt 126 van het bestreden arrest geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat die overeenkomsten in strijd met gemeenschappelijk optreden 2008/124 geen melding maakten van de arbeidsvoorwaarden en de rechten en verplichtingen van het internationale civiele personeel, en niet verwezen naar mededeling C(2009) 9502, die de aanpassing van die overeenkomsten aan het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht voorschreef, en dat het op kennelijk onjuiste wijze heeft vastgesteld dat het ging om een geïnformeerde instemming van de partijen. Jenkinson betoogt dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de wens van partijen om de verwijzing naar mededeling C(2009) 9502 te schrappen in de laatste twee overeenkomsten betreffende de werkzaamheden van Jenkinson bij Eulex Kosovo teneinde het op de contractuele verhouding toepasselijke recht te wijzigen.

115 Ten tweede stelt Jenkinson dat het Gerecht zijn motiveringsplicht heeft geschonden, aangezien het geen rechtvaardiging heeft gegeven voor de uitsluiting van het Belgische recht als recht dat van toepassing is op de ABT’s op grond van artikel 8, leden 3 en 4, van de Rome I-verordening.

116 Ten derde betoogt hij om te beginnen dat de conclusie van het Gerecht in de punten 130 en volgende van het bestreden arrest dat er een kennelijk nauwere band met het Ierse recht bestond, onjuist is, aangezien het Gerecht allereerst bij zijn beoordeling rekening heeft gehouden met de hoedanigheid van werkgever van Eulex Kosovo, zonder rekening te houden met de eventuele hoedanigheid van de instellingen van de Unie als medewerkgever.

117 Vervolgens heeft het Gerecht enkel rekening gehouden met de banden van de betreffende ABT’s met Ierland, zonder alle relevante omstandigheden van het concrete geval te onderzoeken om te bepalen of er sprake is van een kennelijk nauwere band met een andere lidstaat en zonder het rechtskader inzake de aanstelling van het internationale civiele personeel van de missies te onderzoeken. Het heeft evenmin het land in aanmerking genomen van waaruit alle instructies werden gegeven aan de hoofden van de missies en aan de missies zelf, en heeft ook geen rekening gehouden met het feit dat Eulex Kosovo een vestiging had in de kantoren van EDEO in Brussel. Het Gerecht heeft ook geen rekening gehouden met het feit dat de Raad en het Parlement, die in Brussel zijn gevestigd, in beginsel bevoegd zijn om het rechtskader vast te stellen voor de aanwerving van het internationale civiele personeel van de missies, en met het feit dat de Commissie, die eveneens haar zetel te Brussel heeft, instructies oplegt op basis van mededeling C(2009) 9502.

118 Ten slotte zijn de redenen die volgens het Gerecht de toepassing van het Ierse recht krachtens artikel 8, leden 3 en 4, van de Rome I-verordening rechtvaardigen, kennelijk onjuist. Het Gerecht heeft de begrippen continuïteit van het dienstverband en continuïteit van het toepasselijke recht verward. Voorts zijn de bepalingen van de ABT’s inzake het recht dat van toepassing is op het socialezekerheids- en het pensioenstelsel in strijd met de Unierechtelijke beginselen en de richtlijnen op fiscaal of sociaal gebied. Een nationale fiscale regeling kan voor een werknemer namelijk slechts gelden indien hij fysiek en daadwerkelijk meer dan 183 dagen per jaar aanwezig is op het grondgebied van de betrokken lidstaat. Bovendien is het een werkgever verboden om de oprichting en de opbouw van een socialezekerheids- en pensioenregeling ten laste te leggen van de werknemer.

119 Wat in de tweede plaats de vaststelling betreft van het recht dat van toepassing is op de in punt 13 van het onderhavige arrest bedoelde eerste negen ABT’s tussen Jenkinson en de opeenvolgende hoofden van Eulex Kosovo, bekritiseert rekwirant om te beginnen punt 113 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat mededeling C(2009) 9502 aan Jenkinson kon worden tegengeworpen op de enkele grond dat hij daarvan kennis had vóór de ondertekening van de eerste overeenkomst met het hoofd van Eulex Kosovo. Het feit dat deze mededeling ondanks de intrekking ervan in onderlinge overeenstemming tussen de partijen in de contractuele bepalingen is opgenomen, toont aan dat bij gebreke van een uitdrukkelijke invoeging van de inhoud van een ingetrokken mededeling in ABT’s, het mechanisme voor de vaststelling van het op de overeenkomst toepasselijke recht niet daarop kan berusten. Hiermee is het Gerecht voorbijgegaan aan de rechtspraak inzake de afdwingbaarheid van contractuele bedingen jegens zwakkere partijen bij een overeenkomst, en ook aan het Unierecht inzake de geldigheid van door een onderneming eenzijdig opgestelde algemene voorwaarden. Jenkinson verwijst in dit verband naar het arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a. (C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688).

120 Vervolgens is de concrete analyse van die mededeling in de punten 116 tot en met 119 van het bestreden arrest uitgevoerd zonder rekening te houden met het eventuele bestaan van een wilsgebrek, terwijl het bestaan van een dergelijk gebrek had moeten worden beoordeeld overeenkomstig het op de overeenkomst toepasselijke recht, zoals is bepaald in de artikelen 10, 11 en 12 van de Rome I-verordening.

121 Jenkinson bekritiseert ten slotte punt 119 van het bestreden arrest met het betoog dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad om het Ierse recht toe te passen op de gehele contractuele verhouding. De fiscale woonplaats voorafgaand aan zijn aanvankelijke aanstelling of het burgerschap was slechts van belang om de individuele rechten vast te stellen waar de vergoeding van de reiskosten aanleiding toe gaven.

122 In de derde plaats voert Jenkinson aan dat hij niet door middel van een contractuele verbintenis kon afzien van de naleving van gunstiger bepalingen of bepalingen van openbare orde die zijn neergelegd in het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing zou zijn geweest, overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Rome I-verordening. Hij wijst er in dit verband op dat dit recht bij gebreke van een met de RAP vergelijkbaar kader het Belgische recht zou zijn. Dit recht had in aanmerking moeten worden genomen om na te gaan of partijen niet hadden afgezien van de naleving van gunstiger bepalingen en bepalingen van openbare orde. Voorts had het Gerecht de bepalingen van de lex fori moeten toepassen, met inbegrip van de beginselen die worden aangemerkt als „bepalingen van bijzonder dwingend recht” in de zin van artikel 9 van deze verordening. Door de toepassing van de beginselen van het Unierecht, met name de beginselen van voorzienbaarheid en rechtszekerheid, uit te sluiten, heeft het Gerecht de strekking van die verordening geschonden.

Beoordeling door het Hof

123 Wat de vooraf door Jenkinson aangevoerde argumenten betreft, zij opgemerkt dat het Gerecht zich in punt 106 van het bestreden arrest heeft beperkt tot een uiteenzetting van de regels van internationaal privaatrecht die het relevant achtte voor de vaststelling van het in casu toepasselijke recht. Een van die regels die het vermelde was de regel van artikel 8, lid 3, van de Rome I-verordening, volgens welke met name de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt waar de werknemer in dienst is genomen. In die omstandigheden kan het Gerecht niet op goede gronden worden verweten dat het in dat punt geen rekening heeft gehouden met een feitelijk element, het bestaan van een vestiging van Eulex Kosovo in Brussel.

124 Bovendien moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof uit artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen, en dat daarom het Gerecht als enige bevoegd is om de relevante feiten en het bewijs vast te stellen en te beoordelen. De beoordeling van de feiten en van het bewijs levert, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst. Een dergelijke onjuiste opvatting moet duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 10 juli 2019, VG/Commissie, C‑19/18 P, EU:C:2019:578, punt 47).

125 Door in hogere voorziening te stellen dat de betrokken partijen nooit de bedoeling hebben gehad om hun contractuele verhouding aan het Ierse recht te onderwerpen, verzoekt Jenkinson het Hof om een beoordeling van de feiten, namelijk om zich uit te spreken over de bedoeling van partijen met betrekking tot het in casu toepasselijke recht, iets waartoe het, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, niet bevoegd is in het kader van een hogere voorziening. Bovendien beweert Jenkinson niet dat de beoordeling van de bedoeling van partijen door het Gerecht berust op een onjuiste opvatting van de overgelegde feiten die duidelijk blijkt uit de stukken van het dossier. Dit betoog moet bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard.

126 Wat in de eerste plaats de vaststelling betreft van het recht dat van toepassing is op de laatste twee ABT’s, moet ten eerste worden opgemerkt dat met name uit punt 128 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht heeft geoordeeld dat bij gebreke van een rechtskeuze tussen partijen over het in casu toepasselijke recht, dit recht moest worden bepaald op basis van de criteria van artikel 8, leden 2 tot en met 4, van de Rome I‑verordening.

127 Voor zover Jenkinson stelt dat het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest gevolgen had moeten verbinden aan zijn vaststelling dat deze laatste twee tussen hem en Eulex Kosovo gesloten ABT’s geen melding maakten van de vereisten van gemeenschappelijk optreden 2008/124 en mededeling C(2009) 9502, en hij aangeeft dat het Gerecht ten onrechte uitspraak heeft gedaan over de wil en de instemming van de partijen bij die overeenkomsten, hoeft slechts te worden opgemerkt dat dit betoog voortkomt uit een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Net als punt 125 van dat arrest bevat punt 126 namelijk slechts een feitelijke vaststelling van het Gerecht die voorafgaat aan zijn beoordeling in punt 127 van dat arrest. In punt 126 heeft het Gerecht zich dus geenszins uitgesproken over de gevolgen die aan zijn feitelijke vaststellingen moeten worden verbonden.

128 Bovendien heeft het Gerecht in punt 127 van het bestreden arrest rekening gehouden met de omstandigheid dat, anders dan in de eerdere overeenkomsten betreffende de activiteiten van Jenkinson binnen Eulex Kosovo, de laatste twee tussen die partijen gesloten ABT’s niet meer naar mededeling C(2009) 9502 verwezen. Uit het ontbreken van een uitdrukkelijke verwijzing naar deze mededeling heeft het Gerecht evenwel niet afgeleid dat partijen de toepassing hebben uitgesloten van de nationale wet die zou zijn aangewezen indien deze verwijzing was gehandhaafd, namelijk de Ierse wet.

129 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de in punt 127 van het bestreden arrest uiteengezette beoordeling van het Gerecht betrekking heeft op feitelijke elementen, die, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting, niet door het Hof kunnen worden getoetst in geval van hogere voorziening. In casu is geen onjuiste opvatting aangevoerd, laat staan aangetoond. Derhalve moet het betoog van Jenkinson niet-ontvankelijk worden verklaard overeenkomstig de in punt 124 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak.

130 Wat ten tweede de grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, zij er om te beginnen aan herinnerd dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is, dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft (arrest van 29 april 2021, Achemos Grupė en Achema/Commissie, C‑847/19 P, EU:C:2021:343, punt 62).

131 Volgens vaste rechtspraak van het Hof voldoet het Gerecht dus aan deze verplichting wanneer in de motivering van een arrest of een beschikking de redenering van het Gerecht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komt, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. De motiveringsplicht houdt echter niet in dat het Gerecht alle door partijen in het geding aangevoerde argumenten een voor een uitputtend dient te behandelen. De motivering mag dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden eruit kunnen opmaken waarom het Gerecht hun argumentatie niet heeft gevolgd, en het Hof er voldoende aanknopingspunten in kan vinden om zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 29 september 2022, HIM/Commissie, C‑500/21 P, EU:C:2022:741, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132 Opgemerkt zij evenwel dat het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3, van de Rome I‑verordening het Kosovaarse recht in beginsel van toepassing was op de laatste twee tussen Jenkinson en Eulex Kosovo gesloten ABT’s. Het heeft evenwel opgemerkt dat dit recht zelf de toepasselijkheid ervan op arbeidsverhoudingen bij internationale missies uitsloot, en in punt 130 van dat arrest heeft het overwogen dat deze laatste twee tussen Jenkinson en Eulex Kosovo gesloten ABT’s hoe dan ook een kennelijk nauwere band hebben met het Ierse recht, waarbij het in de punten 131 tot en met 138 van dat arrest de redenen voor die overweging heeft uiteengezet.

133 Uit deze punten van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht, nadat het erop had gewezen dat in casu een ander recht dan het Belgische recht van toepassing was, de toepassing van het Belgische recht op het onderhavige geval heeft uitgesloten, zoals in punt 139 van dat arrest uitdrukkelijk is aangegeven. Hieruit volgt dat de grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht ongegrond moet worden verklaard.

134 Wat ten derde het betoog van Jenkinson betreft dat het Gerecht niet heeft onderzocht of de instellingen van de Unie eventueel medewerkgever waren en dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de elementen waaruit een band tussen de betrokken ABT’s en België blijkt, voor zover dit moet worden begrepen als een verwijzing naar de toepassing door het Gerecht van artikel 8, lid 3, van de Rome I‑verordening, moet worden opgemerkt dat zelfs in de veronderstelling dat het Gerecht die instellingen, samen met Eulex Kosovo, als medewerkgevers van Jenkinson had beschouwd, deze overweging op zich niet kan afdoen aan de conclusie van het Gerecht dat de voor de toepassing van deze bepaling in aanmerking te nemen vestiging, volgens het Gerecht, die is welke in Kosovo is gelegen.

135 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt namelijk dat het gebruik van de term „in dienst heeft genomen” in artikel 8, lid 3, van deze verordening alleen doelt op het sluiten van de arbeidsovereenkomst en niet op de voorwaarden waaronder de werknemer effectief wordt tewerkgesteld (zie naar analogie arrest van 15 december 2011, Voogsgeerd, C‑384/10, EU:C:2011:842, punt 46).

136 Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat aangezien het criterium van de plaats van vestiging van de onderneming die de werknemer tewerkstelt, niets van doen heeft met de omstandigheden waarin het werk wordt verricht, de omstandigheid dat deze onderneming op deze of gene plaats is gevestigd, niet van belang is voor de vaststelling van deze plaats van vestiging (zie naar analogie arrest van 15 december 2011, Voogsgeerd, C‑384/10, EU:C:2011:842, punt 48).

137 De plaats waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, valt dan ook niet noodzakelijkerwijs samen met de plaats waar de werkgever van de werknemer zijn zetel heeft.

138 Het is juist dat slechts ingeval op grond van gegevens betreffende de procedure van indienstneming kan worden vastgesteld dat de onderneming die de arbeidsovereenkomst heeft gesloten, in werkelijkheid in naam en voor rekening van een andere onderneming heeft gehandeld, de rechter die artikel 8, lid 3, van de Rome I-verordening moet toepassen, ervan kan uitgaan dat het aanknopingscriterium in deze bepaling verwijst naar het recht van het land waar zich de vestiging van laatstgenoemde onderneming bevindt (zie naar analogie arrest van 15 december 2011, Voogsgeerd, C‑384/10, EU:C:2011:842, punt 49).

139 Jenkinson voert echter geen objectieve elementen aan op grond waarvan kan worden gesteld dat het Gerecht voor de toepassing van deze bepaling niet de vestiging in Kosovo in aanmerking had moeten nemen waarmee Jenkinson de laatste twee ABT’s had gesloten, maar wel de zetel van de instellingen van de Unie.

140 Hieruit volgt dat het betoog van Jenkinson dat het noodzakelijk is om vóór de toepassing van artikel 8, lid 3, van de Rome I-verordening vast te stellen dat deze instellingen medewerkgever zijn, ongegrond moet worden geacht.

141 Hetzelfde geldt voor de andere elementen die Jenkinson heeft aangevoerd om op te komen tegen de toepassing door het Gerecht van artikel 8, lid 3, van die verordening.

142 Wat om te beginnen het argument van Jenkinson betreft dat het Gerecht voor de toepassing van deze bepaling het land in aanmerking had moeten nemen van waaruit alle instructies werden gegeven aan de hoofden van de missies en aan de missies zelf, zij vastgesteld dat dit gegeven geen verband houdt met omstandigheden die de sluiting van de arbeidsovereenkomst betreffen en het dus mogelijk maken de vaststelling door het Gerecht van de plaats waar Jenkinson in dienst is genomen, te weerleggen.

143 Vervolgens toont het enkele feit dat Eulex Kosovo een vestiging had in de kantoren van EDEO in Brussel, gesteld al dat dit vaststaat, niet aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de voor de toepassing van artikel 8, lid 3, van de Rome I-verordening relevante vestiging de vestiging te Pristina (Kosovo) was. De vermelding dat er zich een vestiging van Eulex Kosovo in de kantoren van EDEO te Brussel bevond, volstaat namelijk niet om aan te tonen dat het Gerecht onjuist heeft beoordeeld welke vestiging moest worden beschouwd als de vestiging die Jenkinson in dienst heeft genomen.

144 Wat ten slotte het argument betreft dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het rechtskader betreffende de aanstelling van Jenkinson en met het feit dat de Raad en het Parlement in Brussel zijn gevestigd, zij opgemerkt dat deze elementen – die zijn gebaseerd op de niet-gestaafde premisse dat deze instellingen als enige bevoegd zijn om het rechtskader voor de aanstelling van Jenkinson vast te stellen – niet kunnen aantonen dat de plaats waar die instellingen gevestigd zijn relevant was voor de vaststelling van de plaats waar hij in dienst is genomen in de zin van artikel 8, lid 3, van de Rome I-verordening.

145 Wat voorts de grieven van rekwirant betreft die betrekking hebben op de toepassing door het Gerecht van artikel 8, lid 4, van de Rome I‑verordening, moet worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de toepassing van deze bepaling impliceert dat de rechter een globale beoordeling dient te verrichten van alle factoren die de arbeidsbetrekking kenmerken, en dient te bepalen welke factor of factoren daarvan volgens hem het zwaarste wegen (zie naar analogie arrest van 12 september 2013, Schlecker, C‑64/12, EU:C:2013:551, punt 40).

146 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat onder de belangrijke factoren voor die aanknoping in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met het land waar de werknemer belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid betaalt en het land waar hij is aangesloten bij de sociale zekerheid en de verschillende pensioen-, ziektekostenverzekerings- en invaliditeitsregelingen. Bovendien dient de rechter ook rekening te houden met alle omstandigheden van de zaak, zoals met name de criteria betreffende de vaststelling van het salaris en de andere arbeidsvoorwaarden (zie naar analogie arrest van 12 september 2013, Schlecker, C‑64/12, EU:C:2013:551, punt 41).

147 Wat om te beginnen het argument van Jenkinson betreft dat het Gerecht de begrippen continuïteit van arbeid en continuïteit van het toepasselijke recht heeft verward, blijkt, ten eerste, uit de punten 131 en 136 van het bestreden arrest dat rekening moest worden gehouden met het bestaan van een doorlopende arbeidsverhouding die was aangegaan sinds de eerste van de elf in punt 13 van het onderhavige arrest bedoelde ABT’s om te bepalen welk recht van toepassing was op de laatste twee ABT’s en, ten tweede, uit punt 137 van dat arrest, dat op deze laatste twee ABT’s hetzelfde recht moest worden toegepast als op de negen ABT’s.

148 Met dit argument van Jenkinson kan evenwel niet worden aangetoond dat de inaanmerkingneming van het recht dat van toepassing was op overeenkomsten die voorafgingen aan die welke door het Gerecht zijn onderzocht, een onjuiste analyse kan vormen van de omstandigheden van de arbeidsverhouding die op basis van laatstgenoemde overeenkomsten tot stand is gekomen, en dus een onjuiste toepassing van artikel 8, lid 4, van de Rome I-verordening. Het bestaan van banden tussen overeenkomsten als die waarop het Gerecht in de punten 131 tot en met 137 van het bestreden arrest doelt, kan namelijk overeenkomstig de in punt 145 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak worden beschouwd als een significante omstandigheid die in aanmerking kan worden genomen om een „ander land” in de zin van die bepaling aan te wijzen. Dit argument moet dus ongegrond worden verklaard.

149 Wat voorts het betoog van Jenkinson betreft dat het Gerecht geen rekening had mogen houden met het in de laatste twee ABT’s tussen hem en Eulex Kosovo vermelde criterium om te bepalen welk recht van toepassing is op de socialezekerheids- en pensioenstelsels en op de fiscale regeling, omdat dit criterium in strijd is met de beginselen van het Unierecht en de richtlijnen op fiscaal of sociaal gebied, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 138 van het bestreden arrest niet heeft nagegaan of het Ierse recht effectief van toepassing was op die regelingen, maar enkel heeft opgemerkt dat deze laatste twee ABT’s, voor de vaststelling van het recht dat op die regelingen van toepassing was, verwezen naar het recht van het land waar Jenkinson vóór zijn indiensttreding bij Eulex Kosovo zijn „vaste (fiscale) woonplaats had”.

150 Gelet op de in punt 146 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak kunnen de argumenten van Jenkinson niet slagen, aangezien het Gerecht volgens deze rechtspraak rekening mag houden met de in de punten 131 tot en met 137 van het bestreden arrest onderzochte omstandigheid, ongeacht of dit recht op dezelfde regelingen van toepassing is.

151 Hieruit volgt dat Jenkinson niet kan stellen dat het Gerecht, door rekening te houden met de in de punten 131 tot en met 138 van het bestreden arrest vermelde elementen, artikel 8, lid 4, van de Rome I-verordening heeft geschonden.

152 Bovendien moeten de andere elementen die Jenkinson aanvoert ter ondersteuning van zijn grief dat het Gerecht de elementen die zijn arbeidsverhouding met Eulex Kosovo kenmerken, slechts gedeeltelijk heeft beoordeeld, ongegrond worden verklaard, aangezien Jenkinson niet aantoont dat deze beoordeling onjuist was.

153 Hoewel die elementen, die betrekking hebben op, ten eerste, de gestelde hoedanigheid van medewerkgever van de instellingen van de Unie die hun zetel in Brussel hebben, ten tweede, het rechtskader betreffende de aanstelling van internationaal civiel personeel van internationale missies van de Unie, ten derde, de plaats van waaruit alle instructies aan het hoofd van Eulex Kosovo afkomstig waren en, ten vierde, die missie en het bestaan van een vestiging van Eulex Kosovo in de kantoren van EDEO te Brussel, alle pleiten voor de aanwijzing van een ander land dan Ierland in de zin van artikel 8, lid 4, van de Rome I-verordening, slaagt Jenkinson er daarom namelijk nog niet in aan te tonen dat deze elementen, wat de laatste twee tussen hem en Eulex Kosovo gesloten ABT’s betreft, zo significant waren dat het Gerecht het bestaan van banden tussen deze ABT’s en Ierland onjuist heeft beoordeeld door zich te baseren op de in de punten 131 tot en met 138 van het bestreden arrest genoemde elementen.

154 Het vermeende rechtskader betreffende de aanstelling van internationaal civiel personeel van internationale missies van de Unie dat wordt vastgesteld door de instellingen van de Unie die hun zetel in Brussel hebben, de plaats van waaruit alle instructies aan het hoofd van Eulex Kosovo en die missie afkomstig waren en het bestaan van een vestiging van Eulex Kosovo in de kantoren van EDEO te Brussel, vormen inderdaad omstandigheden van de zaak die in aanmerking moeten worden genomen bij de in punt 145 van het onderhavige arrest bedoelde globale beoordeling. Anders dan de door het Gerecht onderzochte omstandigheden hebben deze omstandigheden echter meer betrekking op de algemene context waarin de laatste twee ABT’s tussen Eulex Kosovo en Jenkinson zijn gesloten, dan op de kenmerken die meer rechtstreeks verband houden met die ABT’s. Bijgevolg kan met het op die gegevens gebaseerde argument niet worden aangetoond dat het Gerecht de in artikel 8, lid 4, van de Rome I‑verordening bedoelde kennelijk nauwere band onjuist heeft beoordeeld.

155 Evenzo moet inzake het argument dat moet worden onderzocht of de instellingen van de Unie samen met Eulex Kosovo kunnen worden beschouwd als medewerkgevers van Jenkinson, worden vastgesteld dat, zelfs in de veronderstelling dat dit argument gegrond is, het niet kan aantonen dat de vestiging van deze instellingen in Brussel een doorslaggevende omstandigheid vormt voor de vaststelling van het land dat, in de zin van artikel 8, lid 4, van die verordening, een kennelijk nauwere band heeft met deze laatste twee ABT’s.

156 Uit het voorgaande volgt dat Jenkinson niet aantoont dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 8 van de Rome I-verordening om te bepalen welk recht van toepassing is op de laatste twee tussen Jenkinson en Eulex Kosovo gesloten ABT’s.

157 Wat in de tweede plaats de vaststelling betreft van het recht dat van toepassing is op de in punt 13 van het onderhavige arrest bedoelde eerste negen ABT’s tussen Jenkinson en het hoofd van Eulex Kosovo, moet worden vastgesteld dat de argumenten inzake het vermeende voorbijgaan aan de rechtspraak inzake de afdwingbaarheid van contractuele bedingen jegens zwakke partijen bij een overeenkomst en aan het Unierecht inzake de geldigheid van door een onderneming eenzijdig opgestelde algemene voorwaarden, alsmede de argumenten in verband met de artikelen 10, 11 en 12 van de Rome I-verordening niet kunnen worden geacht te voldoen aan de in de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten, aangezien Jenkinson de juridische elementen ter ondersteuning van die argumenten niet voldoende nauwkeurig onderbouwt en zij derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

158 Door bovendien te stellen dat het Gerecht de bedoeling van partijen in verband met hun land van herkomst onjuist heeft uitgelegd, moet worden vastgesteld dat Jenkinson het Hof verzoekt om een feitelijke beoordeling te verrichten waartoe het overeenkomstig de in punt 124 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, behoudens het geval van een onjuiste opvatting, in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is.

159 In de derde plaats moet worden opgemerkt dat de toepassing van artikel 8 van de Rome I-verordening in eerste instantie vereist dat de rechter aan wie het geschil is voorgelegd het recht aanwijst dat bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk zou zijn geweest en dat hij op basis van dit recht de regels vaststelt waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, en, in tweede instantie, dat de rechter het niveau van bescherming dat aan de werknemer op grond van deze regels wordt geboden, vergelijkt met dat van het door de partijen gekozen recht. Indien het beschermingsniveau waarin deze regels voorzien hoger ligt, moeten die regels worden toegepast (arrest van 15 juli 2021, SC Gruber Logistics, C‑152/20 en C‑218/20, EU:C:2021:600, punt 27).

160 In casu verwijst Jenkinson echter in het algemeen naar het Belgische recht, maar geeft hij geen enkele nauwkeurige regel aan waarmee het Gerecht bij de toepassing van dat artikel rekening had moeten houden, zodat hij niet aantoont dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze vermeende gunstigere regel ten aanzien van hem niet toe te passen.

161 In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een gunstiger regel van het recht dat in casu bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing zou zijn geweest, niet te onderzoeken of toe te passen. Hetzelfde geldt voor het betoog inzake de toepassing van het Unierecht krachtens artikel 9 van de Rome I-verordening.

162 Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de in punt 13 van het onderhavige arrest bedoelde eerste negen ABT’s en op de laatste twee ABT’s, en dat de in punt 112 van het onderhavige arrest samengevatte argumenten betreffende de volgorde waarin het Gerecht ervoor koos de ABT’s te onderzoeken om te bepalen welk recht van toepassing is op de in geding zijnde contractuele verhouding, bijgevolg hoe dan ook niet kunnen slagen.

163 Gelet op een en ander moet het derde onderdeel van het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

Tweede en derde grief van het vierde onderdeel van het derde middel

Argumenten van partijen

164 Met de tweede grief van het vierde onderdeel van het derde middel verwijt Jenkinson het Gerecht het Ierse recht onjuist te hebben opgevat bij de uitlegging en de toepassing van artikel 9 van de Protection of Employees (Fixed – Term Work) Act 2003 (wet van 2003 betreffende de bescherming van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd; hierna: „wet van 2003”).

165 Om te beginnen stelt hij dat het Gerecht in punt 151 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat alleen de Raad bevoegd is om de voorwaarden voor de aanstelling van het personeel van de missies vast te stellen. Dit is volgens Jenkinson ook in strijd met mededeling C(2009) 9502, die voor elke functie specifieke soorten contracten voorschrijft. Hij merkt tevens op dat artikel 9 van de wet van 2003 verwijst naar het begrip „verbonden werkgevers”.

166 Wat in de eerste plaats de analyse betreft van het door Eulex Kosovo aangevoerde doel om de opeenvolging van ABT’s te rechtvaardigen, is Jenkinson van mening dat het Gerecht in de punten 152, 154 en 155 van het bestreden arrest niet de rechtspraak van het Hof, maar de rechtspraak van de Ierse rechters had moeten toepassen. Hiermee heeft het Gerecht de bescherming van de werknemer naar Iers recht op onrechtmatige wijze beperkt. In het bijzonder heeft het Gerecht volgens Jenkinson in de punten 157 tot en met 175 van zijn arrest ten onrechte en zonder motivering de analyse van de objectieve redenen die het gebruik van opeenvolgende ABT’s rechtvaardigen, beperkt tot de analyse van de temporele dimensie van Eulex Kosovo, terwijl de Ierse rechters ter rechtvaardiging van een opeenvolging van ABT’s verschillende objectieve redenen hebben genoemd, te weten een significante herstructurering waarmee de werkgever te maken heeft, de behoefte aan tijdelijke deskundigheid op een specifiek gebied, de noodzaak om werknemers in dienst te nemen voor een duidelijk geïdentificeerd en tijdelijk project op korte termijn en het ontbreken van personeel in verband met bijvoorbeeld ziekteverlof van een werknemer. De analyse van het Gerecht is dus kennelijk in strijd met de door Jenkinson voor het Gerecht aangevoerde rechtspraak van de Ierse rechters.

167 Wat in het bijzonder ten eerste de inaanmerkingneming door het Gerecht van de duur van de mandaten van Eulex Kosovo betreft, voert Jenkinson aan dat het Gerecht rekening had moeten houden met de aard van zijn werk binnen Eulex Kosovo, dat beantwoordde aan permanente en blijvende behoeften van de werkgever, in plaats van in de punten 157 tot en met 160 van het bestreden arrest te verwijzen naar de activiteit van Eulex Kosovo of in de punten 177 tot en met 180 van dat arrest rekening te houden met irrelevante aspecten zoals de prioriteit van de aanwerving van gedetacheerd personeel. Aldus heeft het Gerecht het begrip „permanente en blijvende behoeften van de werkgever” onjuist opgevat. Jenkinson verwijst in dit verband naar een uittreksel uit een beslissing van een „adjudication officer”.

168 Wat ten tweede de beoordeling van het Gerecht in de punten 161 en 162 van het bestreden arrest betreft met betrekking tot de door de financiële referentiebedragen bestreken perioden, zoals vermeld in de opeenvolgende versies van artikel 16 van gemeenschappelijk optreden 2008/124, stelt Jenkinson dat het in strijd is met de rechtspraak van de Ierse rechters om rekening te houden met het in de tijd beperkte karakter van die perioden om te oordelen dat het sluiten van opeenvolgende ABT’s gerechtvaardigd was. In het bijzonder verwijst Jenkinson naar uittreksels uit uitspraken van die rechters waaruit duidelijk blijkt dat het feit dat er een budget moet zijn om een werknemer in het kader van een bepaalde activiteit te betalen, niet volstaat om het sluiten van een ABT te rechtvaardigen. Indien de instellingen van de Unie met Eulex Kosovo als medewerkgevers van Jenkinson waren beschouwd, had het Gerecht de argumenten inzake de financiering van Eulex Kosovo niet kunnen aanvaarden.

169 Ten derde betoogt Jenkinson dat de in de punten 163 tot en met 169 van het bestreden arrest uiteengezette beoordeling van het Gerecht dat de bevoegdheid en de werkruimte van Eulex Kosovo waren aangepast aan de ontwikkeling van de situatie op het terrein en de betrekkingen tussen de Unie en de Kosovaarse autoriteiten, geen rekening houdt met de operationele standaardprocedures (hierna: „OSP’s”), die regels bevatten voor de overplaatsing van personeel binnen Eulex Kosovo of binnen een andere internationale missie van de Unie.

170 Ten vierde voert Jenkinson aan dat geen gebruik kan worden gemaakt van het in de punten 170 tot en met 175 van het bestreden arrest bedoelde criterium van de duur van de mandaten van opeenvolgende hoofden van Eulex Kosovo, aangezien het de werkgever toestaat om uitsluitend overeenkomsten voor bepaalde tijd te sluiten. Het Gerecht heeft in dit verband niet aangetoond dat het mogelijk was om in deze context een dergelijk criterium toe te passen. Aldus heeft het de werknemer een effectieve toetsing van de rechtmatigheid van een dergelijk gebruik ontzegd, met name in het licht van artikel 9 van de wet van 2003. Bovendien is punt 175 van dat arrest kennelijk in tegenspraak met de vaststelling dat Eulex Kosovo geen rechtspersoonlijkheid bezit en met het ontbreken van bevoegdheid van de hoofden van die missie.

171 Wat ten vijfde de overwegingen van het Gerecht met betrekking tot de laatste ABT betreft, kon het Gerecht volgens Jenkinson in de punten 185 en 187 van het bestreden arrest niet geldig vaststellen dat de gronden voor zijn beoordeling dezelfde waren als die betreffende de vorige ABT’s, terwijl Eulex Kosovo had gepreciseerd dat de laatste ABT tot doel had het einde van de met meerdere werknemers van Eulex Kosovo gesloten ABT’s te coördineren.

172 In de tweede plaats heeft het Gerecht niet onderzocht of het gebruik van opeenvolgende ABT’s naar Iers recht geschikt was. Zo heeft het Gerecht de legitimiteit van de opeenvolging van ABT’s gerechtvaardigd door het gemak om dit soort overeenkomsten zonder financiële gevolgen op te zeggen, terwijl geen van de verwerende partijen in eerste aanleg heeft aangetoond dat dergelijke gevolgen zich voordeden bij het sluiten van een AOT. Bovendien heeft het Gerecht in de punten 181 en 184 van het bestreden arrest ten onrechte het voorstel van Jenkinson voor een andere maatregel afgewezen, zonder te onderzoeken of het mogelijk was de stabiliteit en de rechten van de werknemer minder aan te tasten in de zin van de rechtspraak van de Ierse rechters. Aldus heeft het Gerecht de op de werkgever rustende bewijslast omgekeerd.

173 In punt 187 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het gebruik van de laatste ABT noodzakelijk en passend was, waardoor het Ierse recht onjuist werd opgevat, aangezien het Gerecht niet tot die conclusie is gekomen op basis van een concreet onderzoek van de situatie in kwestie en in het licht van andere, minder nadelige en precaire middelen om aan de belangen van beide partijen te voldoen.

174 Subsidiair stelt Jenkinson dat de beginselen van non-discriminatie en eenheid van het recht zijn geschonden. Hij beroept zich op de noodzaak om het permanente en blijvende karakter van de behoeften van de werkgever te onderzoeken in het licht van het Ierse recht, dat verwijst naar het arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C‑212/04, EU:C:2006:443, punten 58‑75). Het onderzoek van dat karakter moet worden gebaseerd op het onderzoek dat de Uniewetgever in het kader van de vaststelling van de RAP op grond van artikel 336 VWEU heeft verricht. Bijgevolg bekritiseert Jenkinson het bestreden arrest voor zover daarin een aanzienlijk ruimere uitlegging is gegeven aan de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, dan die welke de instellingen van de Unie in het kader van de RAP hebben gehanteerd door het aantal verlengingen van ABT’s te beperken tot twee. Ter ondersteuning van dit betoog verwijst Jenkinson ook naar de arresten van 11 juli 1985, Maag/Commissie (43/84, EU:C:1985:328), en 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223).

175 Met de derde grief van het vierde onderdeel van het derde middel betoogt Jenkinson dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het ontbreken van rechtspersoonlijkheid van Eulex Kosovo en met zijn overwegingen betreffende de delegatie van bevoegdheid, ook op begrotingsgebied.

176 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moeten de tweede en de derde grief van het vierde onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

177 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de argumenten die Jenkinson tegen punt 151 van het bestreden arrest heeft aangevoerd, samenvallen met die welke zijn aangevoerd in het kader van het eerste middel van de onderhavige hogere voorziening, dat in de punten 45 tot en met 55 van het onderhavige arrest is afgewezen, aangezien Jenkinson met deze argumenten in werkelijkheid de rechtmatigheid wil betwisten van artikel 9, lid 3, en artikel 10, lid 3, van gemeenschappelijk optreden 2008/124, voor zover daarin is bepaald dat Eulex Kosovo naargelang de behoeften ook internationaal civiel personeel op contractbasis kan aanwerven, en dat de arbeidsvoorwaarden en de rechten en plichten van dit personeel zijn opgenomen in contracten tussen het hoofd van Eulex Kosovo of Eulex Kosovo zelf en de personeelsleden.

178 Bovendien toont Jenkinson niet aan dat de opeenvolgende hoofden van Eulex Kosovo en die missie zelf gebonden waren aan mededeling C(2009) 9502 wanneer zij bepaalden welk soort overeenkomst hem zou worden aangeboden. Deze argumenten zijn dus ongegrond.

179 Wat in de eerste plaats het argument betreft dat is ontleend aan een onjuiste voorstelling van de rechtspraak van de Ierse rechters betreffende de redenen die het sluiten van opeenvolgende ABT’s rechtvaardigen, zij eraan herinnerd dat het Hof, zoals blijkt uit punt 107 van het onderhavige arrest, wat het toezicht op de uitlegging van het nationale recht door het Gerecht betreft, in het kader van een hogere voorziening enkel bevoegd is om te onderzoeken of dit recht onjuist is opgevat, hetgeen duidelijk moet blijken uit de stukken van het dossier. Dit is in de onderhavige zaak evenwel niet het geval.

180 In dit verband moet worden geoordeeld dat het Gerecht in de punten 156 tot en met 187 van het bestreden arrest verschillende parameters in aanmerking heeft genomen om op basis van een globale beoordeling te oordelen dat Jenkinson in een specifiek juridisch kader en een specifieke professionele context die zich kenmerkten door hun temporele dimensie, de taken had uitgevoerd die hem waren toevertrouwd binnen Eulex Kosovo, dat overigens op termijn bedoeld was om te verdwijnen.

181 In deze context moet om te beginnen worden opgemerkt dat, voor zover het argument van Jenkinson aldus moet worden opgevat dat hij stelt dat het Gerecht in punt 153 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of in casu kon worden aangenomen dat Jenkinson ABT’s had gesloten met „verbonden werkgevers”, Jenkinson geen enkel element aanvoert op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het ontbreken van een analyse van die mogelijkheid in strijd zou zijn met de inhoud en de draagwijdte van het Ierse recht, zodat dit argument ongegrond moet worden geacht.

182 Wat betreft de inaanmerkingneming door het Gerecht van de temporele dimensie van Eulex Kosovo om te oordelen dat het sluiten van opeenvolgende ABT’s gerechtvaardigd was om objectieve redenen, blijkt uit de uittreksels van de rechterlijke uitspraken waarnaar Jenkinson verwijst, daaronder begrepen die welke de objectieve redenen betreffen die naar Iers recht de opeenvolging van ABT’s konden rechtvaardigen, niet dat het Gerecht een dergelijke dimensie niet in aanmerking kon nemen om het sluiten van opeenvolgende ABT’s te rechtvaardigen.

183 In het bijzonder moet ten eerste worden opgemerkt dat in het uittreksel uit de beslissing van de „adjudication officer”, die Jenkinson aanvoert om aan te tonen dat het Gerecht de rechtspraak van de Ierse rechters onjuist heeft opgevat, wordt aangegeven dat redenen die verband houden met het bestaan van een specifiek project dat beperkt is in de tijd en dat niet zozeer verband houdt met de algemene financiering van een permanente entiteit, objectieve redenen vormen voor het sluiten van opeenvolgende ABT’s.

184 In casu heeft het Gerecht in de punten 157 tot en met 160 van het bestreden arrest geoordeeld dat Eulex Kosovo was opgericht voor een bepaalde tijd, die is verlengd. Uit het door Jenkinson aangevoerde uittreksel van die beslissing blijkt dus niet dat het Gerecht in de punten 157 tot en met 160 van het bestreden arrest het Ierse recht kennelijk onjuist heeft opgevat en aldus de inhoud of de draagwijdte van dat recht heeft verdraaid.

185 Ten tweede moet worden geoordeeld dat, gelet op hetgeen in punt 180 van het onderhavige arrest is opgemerkt, hetzelfde geldt voor de argumenten betreffende de punten 161 en 162 van het bestreden arrest, waarnaar in punt 168 van het onderhavige arrest wordt verwezen.

186 Uit de uittreksels uit de rechterlijke uitspraken waarop Jenkinson zich beroept, blijkt namelijk dat het feit dat er een budget moet zijn om een werknemer in het kader van een bepaalde activiteit te betalen, niet volstaat om het sluiten van opeenvolgende ABT’s te rechtvaardigen. Uit deze uittreksels kan echter niet worden afgeleid dat de inaanmerkingneming van het afgebakende en in de tijd beperkte karakter van de financiering van Eulex Kosovo een element is dat niet relevant is in het kader van een globaal onderzoek van de omstandigheden die een werkgever ertoe hebben gebracht zijn werknemer voor te stellen opeenvolgende ABT’s te sluiten.

187 Hieruit volgt dat Jenkinson er niet in slaagt aan te tonen dat het Gerecht, door in het kader van de in punt 180 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte globale beoordeling rekening te houden met het tijdelijke karakter van de aan Eulex Kosovo toegekende begroting, kennelijk voorbij is gegaan aan de inhoud of de strekking van die uitspraken.

188 Ten derde voert Jenkinson geen enkel element aan waaruit blijkt dat naar Iers recht geen rekening kan worden gehouden met de ontwikkeling van de bevoegdheden van Eulex Kosovo en met de wijzigingen van het werkterrein van Eulex Kosovo. Het argument waarmee rekwirant deze inaanmerkingneming door het Gerecht betwist, strekt er in werkelijkheid toe dat het Hof bepaalde elementen van het dossier opnieuw beoordeelt, namelijk die welke betrekking hebben op de regels die voortkomen uit de OSP’s. Het Hof is in het kader van de hogere voorziening echter niet bevoegd in dit verband. Hieruit volgt dat dit argument niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

189 Ten vierde berust het argument dat de laatste ABT tot doel had het einde van de met verschillende werknemers van Eulex Kosovo gesloten ABT’s te coördineren, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In punt 187 van dat arrest heeft het Gerecht namelijk benadrukt dat de einddatum van de laatste ABT samenviel met de datum van schrapping van de post die Jenkinson tot dan toe bekleedde, en dit in het kader van de herstructurering van Eulex Kosovo waartoe de Raad had besloten. Het Gerecht heeft dus rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de context waarin die laatste ABT was gesloten, zonder zich, zoals Jenkinson ten onrechte meent, uitsluitend te baseren op de redenen die hebben geleid tot het sluiten van de ABT’s die aan de laatste ABT voorafgingen. Dit argument moet dan ook ongegrond worden verklaard.

190 Wat ten vijfde de motivering van het Gerecht met betrekking tot de duur van de mandaten van de opeenvolgende hoofden van Eulex Kosovo betreft, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 170 tot en met 175 van het bestreden arrest bij de analyse van het bestaan van objectieve redenen die het sluiten van opeenvolgende ABT’s rechtvaardigden, rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de duur van de mandaten van opeenvolgende hoofden van Eulex Kosovo beperkt was in de tijd en was vastgesteld „voor wisselende en onvoorspelbare perioden”, en dat het heeft geoordeeld dat deze omstandigheid een illustratie was van de temporele dimensie van Eulex Kosovo.

191 In dit verband moet worden vastgesteld dat, gesteld al dat deze overwegingen van het bestreden arrest onjuist zijn, een dergelijke onjuiste opvatting niet kan leiden tot vernietiging van dat arrest. Die redenen vormen immers slechts één van de elementen waarmee het Gerecht rekening heeft gehouden bij zijn in punt 180 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte globale beoordeling, op grond waarvan het heeft geoordeeld dat het sluiten van opeenvolgende ABT’s paste in een context die werd gekenmerkt door de temporele dimensie van Eulex Kosovo.

192 Gelet op de globale beoordeling op basis van de analyse van de onderzochte parameters, in het bijzonder in de punten 156 tot en met 169 van het bestreden arrest en in de punten 185 tot en met 187 daarvan, kon het Gerecht op goede gronden concluderen dat er objectieve redenen waren om het sluiten van de onderzochte ABT’s te rechtvaardigen. Bijgevolg zijn de argumenten met betrekking tot deze punten niet ter zake dienend. Hetzelfde geldt voor de argumenten betreffende de punten 177 tot en met 180 van het bestreden arrest, die in punt 167 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht.

193 In de tweede plaats blijkt uit de uittreksels uit de rechterlijke uitspraken die Jenkinson heeft aangevoerd tot staving van zijn argument dat het Gerecht niet heeft getoetst of de voorgenomen aanwervingsmaatregel geschikt is, dat een verweerder, om het bestaan van objectieve redenen ter rechtvaardiging van die maatregel aan te tonen, moet aantonen dat er een legitiem doel bestaat waarop die maatregel betrekking heeft, en moet aantonen dat die maatregel geschikt en noodzakelijk is om dat doel te bereiken. Uit deze passages blijkt ook dat de rechter, om te bepalen of een reden als objectief kan worden beschouwd, zich moet afvragen of de betrokken maatregel de voor de werknemer minst ongunstige behandeling vormt en de werkgever in staat stelt dat doel te bereiken.

194 In dit verband heeft het Gerecht in punt 146 van het bestreden arrest geoordeeld dat artikel 7 van de wet van 2003 in wezen vereist dat de aangevoerde reden, om objectief te zijn, gegrond moet zijn op overwegingen die niets van doen hebben met de werknemer, en dat met de minder gunstige behandeling die de ABT voor laatstgenoemde met zich meebrengt, een legitieme doelstelling van de werkgever moet worden beoogd, en wel op passende en noodzakelijke wijze.

195 In het vervolg van zijn redenering heeft het Gerecht in de punten 181 tot en met 184 van dat arrest met name geoordeeld dat de aard zelf van Eulex Kosovo onvermijdelijk van invloed was op de arbeidsvoorwaarden van haar personeel en op de vooruitzichten op werk van dat personeel. In dit verband heeft het Gerecht uitgesloten dat kon worden ingestemd met het voorstel van Jenkinson dat een AOT met een ontbindende clausule in geval van beëindiging van het mandaat van Eulex Kosovo had kunnen worden gesloten, en heeft het in wezen geoordeeld dat het gebruik van een tiende ABT het noodzakelijke en geschikte middel was om Eulex Kosovo de nodige middelen te garanderen om haar mandaat uit te voeren, dat werd gekenmerkt door een gelimiteerde en tijdelijke financiering.

196 Bovendien heeft het Gerecht in punt 187 van het bestreden arrest opgemerkt dat op basis van de specifieke context van met name de herstructurering van Eulex Kosovo kon worden geoordeeld dat de sluiting van de laatste ABT een noodzakelijk en geschikt middel was om te voorzien in de behoeften waarvoor de contractuele verhouding was aangegaan.

197 Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, zoals de advocaat-generaal in punt 154 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, in de omstandigheden van het onderhavige geval heeft geoordeeld dat de aanwerving van Jenkinson op basis van opeenvolgende ABT’s de enige manier was om tegemoet te komen aan de behoeften van Eulex Kosovo, die in de tijd beperkt waren en afhankelijk waren van factoren die losstonden van die missie.

198 Er blijkt niet kennelijk dat het Gerecht daarmee is voorbijgegaan aan de inhoud en de omvang van de door Jenkinson gestelde verplichting volgens welke de rechter moet nagaan of de litigieuze maatregel enerzijds de voor de werknemer minst ongunstige behandeling vormt en anderzijds de werkgever in staat stelt zijn doel te bereiken. Hieruit volgt dat de door Jenkinson gestelde onjuiste opvatting van het Ierse recht door hem niet is bewezen.

199 Wat het door Jenkinson aangevoerde argument betreft dat het Gerecht, door uitsluitend naar de rechtspraak van het Hof te verwijzen, is voorbijgegaan aan de rechtspraak van de Ierse rechters, dient hieraan te worden toegevoegd dat, zoals uit het voorgaande blijkt, het Gerecht deze rechtspraak bij de toepassing van het Ierse recht in casu niet onjuist heeft opgevat. Aangezien Jenkinson in zijn hogere voorziening geen enkel ander specifiek element heeft aangevoerd, kan dit argument dus niet slagen.

200 Wat de door Jenkinson subsidiair aangevoerde grief inzake schending van de beginselen van non-discriminatie en eenheid van het recht betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de in het arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C‑212/04, EU:C:2006:443), gegeven uitlegging van clausule 5, punt 1, onder a), van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, ook voorkomt in het arrest van 26 januari 2012, Kücük (C‑586/10, EU:C:2012:39), waarnaar het Gerecht met name in punt 154 van het bestreden arrest heeft verwezen.

201 Bovendien kunnen de verwijzingen naar de arresten van 11 juli 1985, Maag/Commissie (43/84, EU:C:1985:328), en 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223), niet aantonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De relevantie van deze arresten voor de analyse van het bestreden arrest is door Jenkinson in zijn hogere voorziening namelijk niet toegelicht en blijkt niet meteen uit de inhoud ervan.

202 Voor zover Jenkinson aanvoert dat het Gerecht zijn uitlegging van de behoeften die kunnen voldoen aan de eisen van clausule 5, punt 1, onder a), van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, had moeten baseren op die welke de Uniewetgever heeft vastgesteld in het kader van de vaststelling van de RAP overeenkomstig artikel 336 VWEU, voldoet dit betoog niet aan de in de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte eisen.

203 Ten slotte geeft Jenkinson niet nauwkeurig aan welke door de Uniewetgever vastgestelde regels door het Gerecht in aanmerking hadden moeten worden genomen.

204 Wat in het bijzonder de verwijzing naar een voor personeelsleden van de Unie geldende beperking van twee verlengingen van ABT’s betreft, toont Jenkinson niet aan dat deze regel in casu van toepassing is.

205 Bij gebreke van andere argumenten ter ondersteuning van de subsidiaire grief van Jenkinson, moet deze grief bijgevolg ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

206 In de derde plaats moet de in punt 175 van het onderhavige arrest genoemde grief, aangezien zij geen betrekking heeft op een specifiek deel van het bestreden arrest en daarmee geen juridische argumenten worden ontwikkeld op basis waarvan het Hof zijn toezicht kan uitoefenen, met name omdat daarin niet wordt uiteengezet welke gevolgen zouden voortvloeien uit de toekenning van rechtspersoonlijkheid aan Eulex Kosovo, niet-ontvankelijk worden verklaard omdat die grief niet voldoet aan de in de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest uiteengezette vereisten.

207 Uit een en ander volgt dat de tweede en de derde grief van het vierde onderdeel van het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moeten worden verklaard.

Vijfde onderdeel van het derde middel

Argumenten van partijen

208 Met het vijfde onderdeel van het derde middel verwijt Jenkinson het Gerecht dat het in punt 197 van het bestreden arrest zijn betoog onjuist heeft uitgelegd. Bovendien heeft het Gerecht het verbod om ultra petita te beslissen geschonden door uit te sluiten dat Jenkinson wegens schending van artikel 8 van de wet van 2003 een correcte en billijke vergoeding wordt toegekend.

209 Terwijl uit punt 197 van het bestreden arrest blijkt dat Jenkinson uitdrukkelijk had aangegeven dat zijn vordering tot vergoeding van contractuele schade als gevolg van de onrechtmatige beëindiging van zijn contractuele verhouding berustte op de herkwalificatie van die verhouding op grond van de toepassing van artikel 9 van de wet van 2003, is Jenkinson van mening dat hij in zijn opmerkingen in antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang voor het Gerecht uitdrukkelijk heeft aangegeven dat „[artikel] 8 van [deze] wet [...] als zodanig niet de enige rechtsgrondslag [vormt] waarop de schadevergoeding in verband met de onrechtmatige beëindiging van zijn arbeidsverhouding is gebaseerd, die hoofdzakelijk is gebaseerd op de niet-naleving van de wetgeving die van toepassing is op de ontslagvoorwaarden van een overeenkomst die volgens hem overeenkomstig [artikel] 9 [van die wet] als [AOT] moet worden geherkwalificeerd”.

210 Bovendien stelt Jenkinson dat hij in zijn commentaar op een Ierse rechterlijke uitspraak heeft aangegeven dat de sanctie van schending van artikel 8 van die wet een correcte en billijke compensatie moest zijn.

211 Jenkinson verwijt het Gerecht ook dat het op het gebied van schadevergoeding geen gevolgen heeft getrokken uit het beroep op dit artikel, terwijl het dit met name had moeten doen bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, zoals een Ierse rechter zou hebben gedaan. Door niet op die manier uitspraak te doen, heeft het Gerecht het beginsel geschonden dat de rechter niet ultra petita mag beslissen en heeft het de artikelen 76 en 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht onjuist toegepast.

212 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moet het vijfde onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

213 Het Gerecht moet, wanneer het op grond van artikel 272 VWEU als de voor de overeenkomst bevoegde rechter wordt aangezocht, uitsluitend beslissen binnen het juridische en feitelijke kader zoals bepaald door de partijen bij het geschil (arrest van 17 september 2020, Alfamicro/Commissie, C‑623/19 P, EU:C:2020:734, punt 41).

214 In dit verband moet worden opgemerkt dat uit het verzoekschrift in eerste aanleg blijkt dat Jenkinson, in het kader van de eerste vordering, aanspraak had gemaakt op een compensatoire opzeggingsvergoeding op grond van de beëindiging van zijn contractuele verhouding, die volgens hem als AOT moest worden geherkwalificeerd wegens de onrechtmatigheid van die beëindiging en het ontbreken van de overdracht van de sociale documenten aan het einde van die overeenkomst.

215 Niets in het verzoekschrift in eerste aanleg wijst er echter op dat Jenkinson schadevergoeding heeft gevorderd wegens schending van zijn recht om schriftelijk in kennis te worden gesteld van de redenen voor het sluiten van een ABT in plaats van het sluiten van een AOT.

216 In antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang die het Gerecht op 1 december 2020 heeft vastgesteld, heeft Jenkinson, zoals hij in het kader van het vijfde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening in herinnering brengt, inderdaad aangegeven dat artikel 8 van de wet van 2003 als zodanig niet de enige rechtsgrondslag vormt waarop hij zich wil beroepen ter ondersteuning van zijn vordering tot schadevergoeding in verband met de beëindiging van zijn contractuele verhouding, aangezien deze vordering hoofdzakelijk was gebaseerd op de niet-naleving van de wetgeving inzake de ontslagvoorwaarden die van toepassing zijn op die verhouding, die volgens hem overeenkomstig artikel 9 van die wet als AOT moet worden geherkwalificeerd.

217 Zoals het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, heeft Jenkinson in het kader van zijn antwoord op een door het Gerecht op 6 september 2019 vastgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang evenwel betoogd dat de schending van artikel 8 van de wet van 2003 ipso facto leidde tot de herkwalificatie van de opeenvolgende ABT’s als AOT.

218 Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 197 van het bestreden arrest het voorwerp en de inhoud van de vorderingen van Jenkinson niet kennelijk heeft gewijzigd waar het heeft aangegeven dat Jenkinson, door schending van artikel 8 van de wet van 2003 aan te voeren, van mening was dat deze schending moest leiden tot herkwalificatie van de opeenvolgende ABT’s als AOT, en dat de vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de verbreking van zijn contractuele verhouding, berustte op de herkwalificatie ervan.

219 Aangezien in eerste aanleg geen schadevordering is ingediend die is gebaseerd op schending van het recht om uiterlijk op de datum van verlenging van de ABT schriftelijk in kennis te worden gesteld van de redenen die het sluiten van een nieuwe ABT in plaats van een AOT rechtvaardigen, moet dus worden vastgesteld dat het Gerecht, geen schadevergoeding had kunnen toekennen op grond van artikel 8 van de wet van 2003, zelfs niet in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, omdat het anders ultra petita zou hebben beslist.

220 Hieruit volgt dat het Gerecht, door geen uitspraak te doen over een vordering die, anders dan Jenkinson stelt, niet door hem was ingediend, de grenzen van het beginsel dat de rechter niet ultra petita mag beslissen, niet heeft overschreden.

221 Het vijfde onderdeel van het derde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

Zesde onderdeel van het derde middel

Argumenten van partijen

222 Met het zesde onderdeel van het derde middel verwijt Jenkinson het Gerecht dat het geen uitspraak heeft gedaan over de vordering tot vergoeding van de contractuele schade, die met name is uiteengezet in de punten 180 tot en met 186 van het verzoekschrift in eerste aanleg.

223 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moet dit zesde onderdeel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

224 Er zij aan herinnerd dat Jenkinson de in de punten 180 tot en met 186 van zijn verzoekschrift in eerste aanleg uiteengezette vordering tot vergoeding van de contractuele schade in het kader van de eerste vordering had ingediend.

225 In dit verband heeft het Gerecht in de punten 52 en 54 van het bestreden arrest vastgesteld dat alle schadevorderingen die Jenkinson in het kader van de eerste vordering had ingediend, op de herkwalificatie van zijn contractuele verhouding als AOT waren gebaseerd of op die herkwalificatie volgden.

226 Na afwijzing van de vordering tot herkwalificatie van die contractuele verhouding als AOT, heeft het Gerecht in punt 215 van het bestreden arrest de vordering tot vergoeding van de door Jenkinson in het kader van de eerste vordering aangevoerde contractuele schade afgewezen.

227 Aangezien Jenkinson in het kader van deze vordering had verzocht om betaling van een vergoeding ex aequo et bono van 50 000 EUR en deze vordering moet worden opgevat als een vervolg op de vordering tot herkwalificatie van zijn contractuele verhouding als AOT, hetgeen in het kader van de hogere voorziening niet met succes wordt betwist, moet dus worden geoordeeld dat het Gerecht in punt 215 van dat arrest uitspraak heeft gedaan over dat verzoek tot schadevergoeding door het samen met de andere in het kader van die vordering ingediende schadevorderingen af te wijzen.

228 Hieruit volgt dat het Gerecht niet heeft nagelaten te beslissen op de vordering tot vergoeding van de contractuele schade, die met name is uiteengezet in de punten 180 tot en met 186 van Jenkinsons verzoekschrift in eerste aanleg.

229 Bijgevolg moet het zesde onderdeel van het derde middel ongegrond worden verklaard.

Tweede middel en eerste grief van het vierde onderdeel van het derde middel

Argumenten van partijen

230 Met het tweede middel komt Jenkinson in de eerste plaats op tegen punt 82 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht, zonder deze keuze te motiveren, heeft beslist om bij de beslissing over het verzoek tot herkwalificatie van de contractuele verhouding van Jenkinson als AOT uitsluitend rekening te houden met de elf ABT’s, met uitsluiting van de eerder met het oog op zijn tewerkstelling bij de EUMM en de EUPM gesloten ABT’s. Jenkinson stelt dat de laatste ABT moest worden geacht deel uit te maken van een langere contractuele relatie met verweerders in eerste aanleg, die ook deze ABT’s omvat.

231 Jenkinson voert in wezen aan dat, gelet op het in casu toepasselijke nationale recht, rekening moet worden gehouden met alle ABT’s die met het oog op zijn tewerkstelling bij de drie missies in kwestie zijn gesloten. Bovendien heeft het Gerecht in punt 232 van het bestreden arrest geoordeeld dat er sprake was van continuïteit van het dienstverband van Jenkinson binnen de drie missies in kwestie. Om uit te maken of de betrokken ABT’s elkaar ten onrechte zijn opgevolgd, was het dus onontbeerlijk om die ABT’s in chronologische volgorde te onderzoeken, hetgeen het Gerecht niet heeft gedaan.

232 Bovendien komt het ontbreken van een onderzoek van, ten eerste, de contractuele verhouding tussen Jenkinson en de andere verwerende partijen dan Eulex Kosovo en, ten tweede, de toepassing van het begrip „ononderbroken dienstverband bij een of meer werkgevers” in de zin van het Ierse recht, erop neer dat wordt voorbijgegaan aan de strekking van punt 77 van het bestreden arrest, waarin bepaalde gevolgen worden getrokken uit het gebrek van rechtspersoonlijkheid van de drie missies in kwestie, daaronder begrepen Eulex Kosovo voordat haar rechtspersoonlijkheid werd toegekend.

233 In de tweede plaats stelt Jenkinson dat het Gerecht naar Iers recht in eerste instantie had moeten nagaan of de contractuele verhouding binnen de drie missies in kwestie kon worden beschouwd als voortdurend en aangegaan met „verbonden werkgevers”, en in tweede instantie had moeten vaststellen welke gevolgen een dergelijke verhouding met zich meebracht. Bij gebreke van een dergelijke analyse in twee fasen heeft het Gerecht niet uitgesloten dat de met het oog op zijn tewerkstelling bij de EUMM en de EUPM gesloten ABT’s konden worden beschouwd als één enkele voortdurende contractuele verhouding met de Unie.

234 Met de eerste grief van het vierde onderdeel van het derde middel voert Jenkinson aan dat het Gerecht in punt 153 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij het onderzoek van zijn in het kader van de eerste vordering ingediende verzoeken geen rekening te houden met alle ABT’s betreffende de werkzaamheden die hij binnen de drie missies in kwestie had verricht. Het Gerecht heeft ten onrechte nagelaten om, alvorens het onderzoek van al die ABT’s uit te sluiten, te onderzoeken of in casu kon worden aangenomen dat Jenkinson ABT’s met „verbonden werkgevers” had gesloten, terwijl deze voorwaarde naar Iers recht essentieel is.

235 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moeten het tweede middel en de eerste grief van het vierde onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

236 Wat in de eerste plaats het tweede middel betreft, blijkt uit punt 82 van het bestreden arrest dat, aangezien de laatste ABT, die als enige een arbitragebeding bevatte waarbij de Unierechter wordt aangewezen, deel uitmaakte van de elf ABT’s, het Gerecht heeft beslist om het verzoek van Jenkinson tot herkwalificatie van de elf ABT’s als één AOT te onderzoeken. Het heeft gepreciseerd dat indien dit verzoek zou worden afgewezen, het niet bevoegd zou zijn om het verzoek tot herkwalificatie van de opeenvolgende ABT’s betreffende de tewerkstelling van Jenkinson bij de EUMM en de EUPM als AOT te behandelen, aangezien die ABT’s geen arbitragebeding bevatten waarin de Unierechter wordt aangewezen.

237 Deze overwegingen van het Gerecht, die deel uitmaken van een ruimere redenering, beoogden het kader te bepalen waarbinnen dat verzoek om herkwalificatie moest worden beoordeeld.

238 Anders dan Jenkinson stelt, stelt deze motivering hem en het Hof in staat te begrijpen waarom het Gerecht voor die beoordeling geen rekening heeft gehouden met de ABT’s betreffende het dienstverband van Jenkinson bij de EUMM en de EUPM, maar alleen met de elf ABT’s.

239 Wat voorts de gegrondheid van deze benadering van het Gerecht betreft, blijkt uit die motivering dat het Gerecht heeft geoordeeld dat Jenkinson met zijn eerste vordering verlangde dat gevolgen zouden worden verbonden aan de verbreking van de laatste ABT voor zover die overeenkomst moest worden geacht deel uit te maken van een contractuele verhouding die is begonnen met de aanstelling van Jenkinson binnen de EUMM, en dat de verzoeken van Jenkinson in het kader van de eerste vordering dus afhingen van de vraag of de laatste ABT deel uitmaakte van een opeenvolging van ABT’s die in hun geheel als één enkele AOT moesten worden beschouwd.

240 In punt 52 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met betrekking tot het voorwerp van de verzoeken in het kader van de eerste vordering namelijk opgemerkt dat Jenkinson het Gerecht verzocht de opeenvolgende ABT’s die hij had gesloten om een contractuele verhouding met de drie missies in kwestie aan te gaan, te herkwalificeren als één AOT en vast te stellen dat de voorwaarden waaronder die AOT was beëindigd, in strijd waren met het op dit soort overeenkomsten toepasselijke arbeidsrecht.

241 In punt 66 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het bij het onderzoek van deze verzoeken in het kader van de eerste vordering ook rekening moest houden met de arbeidsovereenkomsten die aan de laatste ABT voorafgingen.

242 In punt 81 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel aangegeven dat zijn rechterlijke bevoegdheid voortvloeide uit het arbitragebeding waarin de Unierechter bevoegd werd verklaard, dat uitsluitend in de laatste ABT voorkwam.

243 Aangezien het in het kader van de eerste vordering geformuleerde verzoek betreffende de verbreking van zijn contractuele verhouding na afloop van laatstgenoemde overeenkomst, berustte op de premisse dat die laatste overeenkomst deel uitmaakte van een opeenvolging van ABT’s, diende het Gerecht zich bovendien noodzakelijkerwijs ook uit te spreken over de aan de laatste ABT voorafgaande ABT.

244 In die omstandigheden blijkt niet dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn analyse te beginnen met het onderzoek van de vermeende banden tussen de elf ABT’s, en niet eerst alle door Jenkinson gesloten ABT’s, daaronder begrepen die betreffende zijn tewerkstelling bij de EUMM en de EUPM, te onderzoeken, aangezien het zich diende uit te spreken over de verbreking van de contractuele verhouding na de laatste ABT, die volgens Jenkinson deel uitmaakt van één enkele AOT.

245 Aangezien het Gerecht in punt 188 van het bestreden arrest tot de slotsom is gekomen dat er objectieve redenen waren die het sluiten van elk van de elf ABT’s konden rechtvaardigen, en dat de vordering tot herkwalificatie van die elf ABT’s als één AOT derhalve moest worden afgewezen, kan het Gerecht niet op goede gronden worden verweten dat het voor zijn uitspraak over de eerste vordering zijn onderzoek niet heeft uitgebreid tot de ABT’s betreffende zijn tewerkstelling bij de EUMM en de EUPM.

246 Aangezien het Gerecht heeft geoordeeld, zonder dat dit op goede gronden is betwist, dat de laatste overeenkomst tussen Jenkinson en Eulex Kosovo rechtmatig voor bepaalde tijd kon worden gesloten, kon het daaruit immers afleiden dat die overeenkomst niet binnen een contractuele verhouding voor onbepaalde tijd viel. Aangezien deze beoordeling volstond om uit te sluiten dat de beëindiging van laatstgenoemde overeenkomst een verbreking van een AOT kon vormen, had de beoordeling die had kunnen worden gemaakt van de ABT’s betreffende de werkzaamheden van Jenkinson binnen de EUMM en de EUPM, hoe dan ook niet tot een andere vaststelling kunnen leiden.

247 Uit het voorgaande volgt dat Jenkinson er niet in slaagt aan te tonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 82 van het bestreden arrest te oordelen dat deze ABT’s niet in aanmerking hoefden te worden genomen om uitspraak te doen over de verzoeken in het kader van de eerste vordering.

248 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van Jenkinson dat het Gerecht in punt 232 van dat arrest heeft vastgesteld dat er binnen de drie missies in kwestie sprake was van continuïteit van het dienstverband. In dat punt is het Gerecht namelijk niet tot een dergelijke vaststelling gekomen. Dit argument, dat voortvloeit uit een onjuiste lezing van dat punt, moet dan ook ongegrond worden verklaard.

249 Wat het in punt 232 van het onderhavige arrest vermelde argument van Jenkinson betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat hij enkel stelt dat het ontbreken van een onderzoek van, ten eerste, de contractuele verhouding tussen hemzelf en de andere verwerende partijen dan Eulex Kosovo en, ten tweede, het begrip „ononderbroken dienstverband bij een of meer werkgevers”, erop neerkomt dat wordt voorbijgegaan aan de strekking van punt 77 van het bestreden arrest, zonder enige argumentatie ter ondersteuning van deze stelling naar voren te brengen. Hieruit volgt dat dit argument niet voldoet aan de in de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest genoemde vereisten en derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

250 In de tweede plaats moet met betrekking tot het argument dat het Gerecht niet heeft onderzocht of de contractuele verhouding binnen de drie missies in kwestie moest worden beschouwd als voortdurend en aangegaan met „verbonden werkgevers” en voorts met betrekking tot de eerste grief van het vierde onderdeel van het derde middel, worden opgemerkt dat uit punt 247 van het onderhavige arrest blijkt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat het niet aan het Gerecht stond om zich uit te spreken over de kwalificatie van alle opeenvolgende ABT’s met betrekking tot de activiteit van Jenkinson binnen de EUMM en de EUPM als één enkele voortdurende contractuele verhouding, zodat het Gerecht niet kan worden verweten dat het deze kwestie niet heeft onderzocht en geen rekening heeft gehouden met die ABT’s in het kader van het onderzoek van de eerste vordering, en dit ook niet in punt 153 van het bestreden arrest.

251 Bovendien kon het Gerecht vóór de vaststelling van het toepasselijke nationale recht überhaupt niet beoordelen of verweerders in eerste aanleg als „verbonden werkgevers” moesten worden beschouwd, aangezien dit begrip voortvloeit uit het nationale materiële recht.

252 Bijgevolg moeten het tweede middel en de eerste grief van het vierde onderdeel van het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel van het vierde middel

Argumenten van partijen

253 Met het tweede onderdeel van het vierde middel verwijt Jenkinson het Gerecht in de eerste plaats dat het in punt 230 van het bestreden arrest niet heeft onderzocht of het personeel van Eulex Kosovo aan dezelfde rechten en verplichtingen was onderworpen, en dit niet met betrekking tot de wijze waarop het toepasselijke recht werd bepaald, maar met betrekking tot de regels van het toepasselijke nationale materiële recht. De toepasselijkheid van verschillende nationale rechtsstelsels aanvaarden zou tot kennelijke ongelijkheden leiden, met name wat de toepassing van de Unierechtelijke beginselen en het Handvest betreft. Het Gerecht heeft dit gedaan, en daarbij heeft het de met deze ongelijke behandeling nagestreefde doelstelling niet onderzocht en heeft het niet overeenkomstig artikel 52 van het Handvest getoetst of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen.

254 In de tweede plaats heeft het Gerecht, door te aanvaarden om een nationaal recht toe te passen op de beslechting van een geschil dat voortvloeit uit een publiekrechtelijke overeenkomst tussen een personeelslid en de Unie, de Unie minder verplichtingen opgelegd dan zij zichzelf oplegt met betrekking tot personeelsleden die onder de RAP vallen. Er is dus een tegenstrijdigheid tussen punt 95 van het bestreden arrest en de punten 231 en 232 van dat arrest.

255 In de derde plaats stelt Jenkinson dat het arrest van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie (T‑45/01, EU:T:2004:289), en het vonnis van de tribunal du travail francophone de Bruxelles (Franstalige arbeidsrechtbank Brussel, België) van 30 juni 2014, waarop hij zich voor het Gerecht had beroepen en die in de punten 233 tot en met 236 van het bestreden arrest zijn onderzocht, relevant waren, met name voor zover zij de grenzen van het aan Eulex Kosovo toegekende begrotingsmandaat illustreren. Bovendien heeft het Gerecht ten onrechte elke analogie van de onderhavige zaak met de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie (T‑45/01, EU:T:2004:289), afgewezen, aangezien Jenkinson naar zijn mening onder dezelfde voorwaarden had moeten worden aangesteld als een tijdelijk functionaris, welke vordering dezelfde is als die welke de verzoekers in laatstgenoemde zaak hadden geformuleerd.

256 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moet het tweede onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

257 In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het beginsel van non-discriminatie verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten van 8 september 2011, Rosado Santana, C‑177/10, EU:C:2011:557, punt 65, en 15 september 2022, Brown/Commissie en Raad, C‑675/20 P, EU:C:2022:686, punt 66).

258 In punt 230 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met betrekking tot de vermeende schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie geoordeeld dat er geen sprake was van discriminatie tussen de contractuele personeelsleden van Eulex Kosovo wegens de toepassing van verschillende nationale rechten waarnaar de aan mededeling C(2009) 9502 ontleende contractuele bepalingen verwezen, aangezien die personeelsleden volgens dezelfde voorwaarden en regels worden behandeld, die in gelijke bewoordingen zijn gesteld in de hen betreffende overeenkomsten.

259 Door aldus te oordelen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

260 Uit punt 230 van het bestreden arrest blijkt namelijk dat het Gerecht, zonder aan te geven of het van oordeel was dat de contractuele personeelsleden van Eulex Kosovo zich in een vergelijkbare dan wel een verschillende situatie bevonden, heeft geoordeeld dat, gelet op het feit dat de bepalingen van alle overeenkomsten van die personeelsleden, die naar die mededeling verwezen om het op de overeenkomst toepasselijke recht vast te stellen, identiek van aard waren, die leden moesten worden geacht op dezelfde wijze te zijn behandeld.

261 Het Gerecht was aldus van oordeel dat het voor de eerbiediging van het non-discriminatiebeginsel volstond dat het op die personeelsleden toepasselijke recht op dezelfde wijze werd bepaald.

262 Gesteld al dat de contractuele personeelsleden van Eulex Kosovo zich in een vergelijkbare situatie bevonden, moet worden opgemerkt dat de toepassing van verschillende nationale rechten in de praktijk zou kunnen leiden tot een verschillende behandeling van de betrokkenen wat betreft de hun toegekende rechten en de verplichtingen die hun in een bepaalde situatie zijn opgelegd. Bijgevolg kon het Gerecht zich niet, zonder het non-discriminatiebeginsel elk concreet effect te ontnemen en aldus blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, beperken tot de vaststelling dat de contractuele bepalingen op grond waarvan kon worden bepaald welke materiële regels van toepassing waren, voor alle leden van het contractuele personeel van Eulex Kosovo dezelfde waren.

263 De in punt 259 van het onderhavige arrest geconstateerde onjuiste rechtsopvatting betekent evenwel niet dat het bestreden arrest moet worden vernietigd.

264 Uit vaste rechtspraak volgt immers dat wanneer de motivering van een beslissing van het Gerecht het Unierecht schendt, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat die beslissing moet worden vernietigd, maar dat zij anders dient te worden gemotiveerd (arrest van 6 mei 2021, Bayer CropScience en Bayer/Commissie, C‑499/18 P, EU:C:2021:367, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

265 In dit verband zij eraan herinnerd dat Jenkinson aanvoert dat het beginsel van non-discriminatie tussen de verschillende leden van het internationale civiele personeel van Eulex Kosovo is geschonden doordat op die personeelsleden verschillende nationale rechtsstelsels worden toegepast die zijn aangewezen op grond van het aanknopingscriterium van mededeling C(2009) 9502, dat verwijst naar het recht van het land waarvan de betrokkene onderdaan is.

266 Vastgesteld moet echter worden dat het Gerecht heeft geoordeeld, zonder dat dit in de onderhavige hogere voorziening op goede gronden werd betwist, dat het overeenkomstig de in de punten 226 tot en met 228 van dat arrest bedoelde bepalingen van primair en afgeleid recht uitdrukkelijk was toegestaan dat de opeenvolgende hoofden van Eulex Kosovo, en vervolgens Eulex Kosovo zelf, internationaal civiel personeel op contractbasis aanwerven.

267 Uit de contractuele aard van de aldus tot stand gebrachte verhoudingen volgt dat, bij gebreke van een gemeenschappelijke Europese regeling voor het personeel van Eulex Kosovo, de materiële regels die de contractuele bepalingen moeten aanvullen, voortvloeien uit een nationaal recht dat is vastgesteld op basis van de regels van internationaal privaatrecht en bij overeenkomst tussen de contractpartijen.

268 Zoals met name blijkt uit punt 119 van het bestreden arrest, dat Jenkinson in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet heeft betwist, was het aanknopingspunt uit mededeling C(2009) 9502, dat verwijst naar het recht van het land waarvan de betrokkene onderdaan is, in casu vermeld in de negen ABT’s die Jenkinson met Eulex Kosovo verbonden, overeenkomstig de op die overeenkomsten toepasselijke regels van internationaal privaatrecht en bij overeenkomst tussen de contractpartijen.

269 Hieruit volgt dat de uit verschillende lidstaten afkomstige contractuele personeelsleden van Eulex Kosovo zich met het oog op het sluiten van hun overeenkomsten niet in een vergelijkbare situatie bevonden, maar zich rechtens en feitelijk in verschillende situaties bevonden, met name wegens de verschillende wettelijke regelingen die op grond van hun herkomst op het moment van het sluiten van die overeenkomsten op hen van toepassing waren.

270 In die omstandigheden moet de toepassing van verschillende materiële regels op de leden van het internationale civiele personeel van Eulex Kosovo worden geacht voort te vloeien uit de inaanmerkingneming van door het relevante internationale privaatrecht omschreven objectieve omstandigheden en worden beschouwd als een gevolg van het feit dat zij zich in situaties bevonden die niet vergelijkbaar waren.

271 Bijgevolg slaagt Jenkinson er niet in aan te tonen dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de toepassing van verschillende nationale materiële rechten op de leden van het internationale civiele personeel van Eulex Kosovo het non-discriminatiebeginsel schendt.

272 In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 231 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat Jenkinson ten onrechte beweerde dat hij was benadeeld als gevolg van de discriminatie ten opzichte van de personeelsleden die waren onderworpen aan de RAP, die op hem had moeten worden toegepast als bij EDEO werkzaam personeelslid, waaraan hij toevoegde dat het personeel overeenkomstig het op 13 juli 1991 te Belgrado ondertekende memorandum van overeenstemming, waarbij de later tot EUMM herdoopte ECMM werd ingesteld, alleen in de hoedanigheid van „Europees personeel” kon worden aangeworven.

273 In punt 232 van dat arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat Jenkinson noch dat memorandum noch enige andere informatie had overgelegd tot staving van zijn argumenten en dat dit memorandum hoe dan ook geen bepaling bevatte aan de hand waarvan kon worden aangetoond dat de aanstelling van internationaal civiel personeel bij Eulex Kosovo onrechtmatig was.

274 Ten tweede heeft het Gerecht in dat punt 232 opgemerkt dat de Uniewetgever in het kader van de normatieve bepalingen inzake Eulex Kosovo had voorzien in een rechtsgrond die het hoofd van Eulex Kosovo, en vervolgens die missie, de mogelijkheid bood om internationaal civiel personeel op contractbasis aan te werven.

275 Zoals in punt 86 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft het Gerecht in punt 95 van het bestreden arrest enkel vastgesteld dat de Europese code van goed administratief gedrag waarop Jenkinson zich beroept slechts van toepassing is op de instellingen, organen en instanties van de Unie, alsook op hun administraties en op hun personeelsleden in hun betrekkingen met het publiek, zodat Jenkinson zich daarop niet kon beroepen wat zijn arbeidsverhouding betreft.

276 Hieruit volgt dat er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen punt 95 van het bestreden arrest en de punten 231 en 232 van dat arrest.

277 Bovendien moet worden opgemerkt dat Jenkinson met zijn betoog dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de Unie minder verplichtingen op te leggen dan zij aan zichzelf heeft opgelegd met betrekking tot personeelsleden die onder de RAP vallen, een grief aanvoert die betrekking heeft op het ontbreken van een rechtskader dat zijn situatie als lid van het internationale civiele personeel van Eulex Kosovo regelt en die, zoals in de punten 68 tot en met 72 van het onderhavige arrest is opgemerkt, in eerste aanleg niet is aangevoerd. Deze grief moet bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard.

278 Wat in de derde plaats het argument betreft dat het arrest van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie (T‑45/01, EU:T:2004:289), en het vonnis van de tribunal du travail francophone de Bruxelles van 30 juni 2014, die Jenkinson voor het Gerecht heeft aangevoerd, in casu relevant zijn, moet worden vastgesteld dat Jenkinson niet aantoont in welk opzicht deze beslissingen relevant zouden zijn voor de onderhavige zaak, en wel in die zin dat het Gerecht in de punten 234 en 236 van het bestreden arrest niet elke analogie daarmee kon afwijzen. Hoewel Jenkinson aanvoert dat op basis van dat arrest en dat vonnis kan worden opgemerkt dat Eulex Kosovo extra bedragen kon krijgen en dat de argumenten met betrekking tot het Financieel Reglement bijgevolg moesten worden onderzocht, slaagt Jenkinson er namelijk niet in om met dit argument aan te tonen welke gevolgen in de onderhavige zaak aan dat arrest en dat vonnis moesten worden verbonden. Dit argument moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

279 Met betrekking tot het argument van Jenkinson dat het Gerecht ten onrechte elke analogie tussen de onderhavige zaak en de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie (T‑45/01, EU:T:2004:289), heeft afgewezen, aangezien hij naar zijn mening binnen de drie missies in kwestie had moeten worden tewerkgesteld volgens de regels van de RAP die van toepassing zijn op tijdelijke functionarissen, zij eraan herinnerd dat de Unie volgens de rechtspraak van het Hof weliswaar arbeidsovereenkomsten kan sluiten die onder het recht van een lidstaat vallen, maar dat zij de contractuele voorwaarden niettemin moet vaststellen aan de hand van de behoeften van de dienst, en niet om te ontkomen aan de toepassing van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en/of de RAP (zie in die zin arrest van 6 december 1989, Mulfinger e.a./Commissie, C‑249/87, EU:C:1989:614, punten 10 en 11).

280 Anders dan Jenkinson stelt, kan uit artikel 336 VWEU dus geen recht worden afgeleid om te worden aangesteld volgens dezelfde regels als die welke gelden voor een personeelslid dat onder de RAP valt. Bovendien toont Jenkinson niet aan dat hij in casu op die grondslag is aangeworven of dat de voorwaarden voor zijn tewerkstelling zijn vastgesteld om aan de toepassing van de RAP te ontsnappen. Bijgevolg moet het argument inzake het bestaan van dit vermeende recht ongegrond worden verklaard.

281 Hieruit volgt dat Jenkinson niet kan stellen dat het Gerecht in de punten 231 tot en met 235 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

282 Het tweede onderdeel van het vierde middel moet dus worden afgewezen.

Vijfde middel

Argumenten van partijen

283 Met het vijfde middel bekritiseert Jenkinson het onderzoek door het Gerecht van de ontvankelijkheid van de derde vordering.

284 Hij is van mening dat het gebrek aan duidelijkheid, voorspelbaarheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling kennelijk voortvloeit uit de uitwisselingen tussen de partijen in de procedure met betrekking tot de eerste vordering, en daarmee onvermijdelijk verband houdt. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met alle in eerste aanleg aangevoerde feitelijke en juridische overwegingen en heeft de rechtmatigheid van de praktijk inzake de aanstelling van internationaal civiel personeel bij Eulex Kosovo niet getoetst. Het heeft aldus de omvang van het toezicht op de rechtmatigheid van het optreden van verweerders in eerste aanleg op onrechtmatige wijze beperkt en artikel 5 VEU geschonden.

285 Bovendien heeft het Gerecht in punt 244 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat geen van de door Jenkinson aangevoerde kwesties duidelijk was uiteengezet, en heeft het in punt 246 van dat arrest eveneens ten onrechte geoordeeld dat het in het kader van de derde vordering geformuleerde verzoek verband hield met het gedrag van het Gerecht.

286 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moet het vijfde middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

287 In de punten 244 tot en met 247 van het bestreden arrest heeft het Gerecht uiteengezet waarom het van oordeel was dat de derde vordering niet duidelijk was en bijgevolg kennelijk niet-ontvankelijk moest worden verklaard. In het bijzonder heeft het Gerecht in de punten 245 en 246 van dat arrest geoordeeld dat Jenkinson zich in eerste instantie beriep op schade als gevolg van de afwijzing door het Gerecht van de eerste en de tweede primaire vordering, die aan verweerders toe te rekenen is.

288 Jenkinson voert in het kader van het vijfde middel een reeks algemene stellingen aan die betrekking hebben op de juridische en feitelijke situatie rond het beroep in eerste aanleg en verwijt het Gerecht dat het de verschillende door hem opgeworpen juridische problemen niet heeft onderzocht, zonder evenwel rechtens genoegzaam uit te leggen hoe het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de derde vordering niet voldeed aan de vereisten van duidelijkheid die het in punt 243 van het bestreden arrest heeft uiteengezet.

289 In het bijzonder betoogt hij weliswaar dat met deze vordering niet werd beoogd een schending aan te tonen die voortvloeit uit het gedrag van het Gerecht bij de analyse van de eerste en de tweede vordering, maar hij benadrukt tevens dat de afwijzing van de eerste twee vorderingen kon worden beschouwd als een illustratie van de reeks juridische problemen die in het kader van de derde vordering waren opgeworpen.

290 Op basis van die overwegingen kan echter niet worden aangetoond dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat Jenkinson het in het kader van die derde vordering ingediende verzoek tot schadevergoeding niet duidelijk had onderbouwd.

291 Bijgevolg moet dit middel ongegrond worden verklaard.

Zesde middel

Argumenten van partijen

292 Met het zesde middel voert Jenkinson aan dat het Gerecht de kosten van de procedure in eerste aanleg onjuist heeft verdeeld. Jenkinson stelt in het bijzonder dat het gebrek aan transparantie over de redenen voor het gebruik van opeenvolgende ABT’s op zijn minst had moeten rechtvaardigen dat hij niet de kosten van de procedure in eerste aanleg draagt.

293 Volgens de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo moet dit middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

294 Het is vaste rechtspraak dat wanneer alle andere middelen in hogere voorziening zijn afgewezen, de conclusies betreffende de gestelde onregelmatigheid van de beslissing van het Gerecht over de kosten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard krachtens artikel 58, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, volgens hetwelk het verzoek om hogere voorziening niet uitsluitend betrekking kan hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten (arrest van 17 december 2020, BP/FRA, C‑601/19 P, EU:C:2020:1048, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

295 Aangezien Jenkinson op alle ter ondersteuning van de hogere voorziening aangevoerde middelen in het ongelijk is gesteld, moet het onderhavige middel, inzake de verdeling van de kosten, dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

296 Uit een en ander volgt dat, aangezien geen van de ter ondersteuning van de hogere voorziening aangevoerde middelen is aanvaard, de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

297 In die omstandigheden hoeven de in punt 30 van het onderhavige arrest genoemde bezwaren van de Raad, de Commissie en EDEO met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg niet te worden onderzocht.

Kosten

298 Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 84, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien Jenkinson in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Raad, de Commissie, EDEO en Eulex Kosovo worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Liam Jenkinson wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en Eulex Kosovo in het kader van deze hogere voorziening zijn opgekomen.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.