betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Hamm (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Hamm, Duitsland), bij beslissing van 19 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 1 juni 2022, in de procedure betreffende de uitlevering van
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
22
A. is Turks onderdaan van Koerdische afkomst. In 2010 heeft hij Turkije verlaten.
23
Bij een definitieve beslissing van 19 mei 2010 hebben de Italiaanse autoriteiten A. als vluchteling erkend omdat hij wegens zijn ondersteuning van de Koerdische arbeiderspartij (PKK) de kans liep door de Turkse autoriteiten te worden vervolgd op grond van politieke overtuiging. Deze status is geldig tot en met 25 juni 2030.
24
Sinds juli 2019 verblijft A. in Duitsland.
25
Op basis van een aanhoudingsbevel dat op 3 juni 2020 door een Turkse rechter is uitgevaardigd, is A. gesignaleerd bij de Internationale Organisatie voor Criminele Politie (Interpol) met het oog op aanhouding voor uitlevering aan Turkije teneinde hem wegens doodslag te vervolgen. Hem wordt verweten dat hij op 9 september 2009 in Bingöl (Turkije), na een woordenwisseling met zijn vader en zijn broer, een geweer zou hebben afgevuurd waarbij zijn moeder zou zijn getroffen. De moeder van A. is aan haar verwondingen overleden.
26
A. is op 18 november 2020 in Duitsland gearresteerd en in voorlopige hechtenis geplaats, waarbij hij als gevolg tot 14 april 2022 in uitleveringsdetentie is geplaatst.
27
Bij beschikking van 2 november 2021 heeft het Oberlandesgericht Hamm (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Hamm, Duitsland), de verwijzende rechter, de uitlevering van A. aan Turkije toegelaten. Deze rechter was van oordeel dat de door de Italiaanse autoriteiten genomen beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus naar Duits recht geen bindende werking had voor de in Duitsland gevoerde uitleveringsprocedure, maar een aanwijzing kon vormen om met het oog op de behandeling van het uitleveringsverzoek te bepalen of A. een ernstig en concreet risico liep op politieke vervolging in Turkije. De verwijzende rechter heeft dit uitleveringsverzoek dus autonoom onderzocht op basis van de argumenten die A. had aangevoerd in het kader van de asielprocedure in Italië, waarvan hij na de toezending van de stukken betreffende die procedure kennis heeft kunnen nemen, en in het kader van de uitleveringsprocedure. Hij heeft tevens rekening gehouden met de door de Turkse autoriteiten geboden waarborgen, in die zin dat de strafprocedure die na de uitlevering zou worden gevoerd, zou voldoen aan de vereisten van een eerlijk proces. De verwijzende rechter is tot de slotsom gekomen dat er geen risico van politieke vervolging bestond en dat er geen ernstige reden was om aan te nemen dat het uitleveringsverzoek, waaraan een gemeenrechtelijk strafbaar feit ten grondslag lag, was ingediend met het oog op de vervolging of bestraffing van A. wegens zijn politieke overtuiging of dat zijn situatie in geval van uitlevering om dergelijke redenen zou kunnen verslechteren.
28
Deze beschikking is door het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) vernietigd naar aanleiding van een door A. ingesteld grondwettelijk beroep. Volgens deze rechterlijke instantie heeft het Oberlandesgericht Hamm inbreuk gemaakt op het grondrecht van A. dat voortvloeit uit artikel 101, lid 1, van het Grundgesetz (grondwet), op grond waarvan niemand kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. Het Oberlandesgericht Hamm heeft namelijk, in strijd met artikel 267, derde alinea, VWEU, nagelaten een prejudicieel verzoek bij het Hof aanhangig te maken over de nog niet eerder gestelde en voor de beslechting van het geschil noodzakelijke vraag of de definitieve erkenning door een lidstaat van de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land krachtens het Unierecht bindend is voor de uitleveringsprocedure die de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat naar aanleiding van een verzoek van het land van herkomst van die vluchteling voert.
29
Na deze vernietiging en terugverwijzing van de zaak naar het Oberlandesgericht Hamm moet deze rechter opnieuw uitspraak doen over het uitleveringsverzoek van A. Hij benadrukt dat de in het vorige punt bedoelde vraag, waarover het Hof geen uitspraak heeft gedaan, in de rechtsleer omstreden is.
30
Volgens een eerste benadering volgt uit artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/32 dat wanneer een persoon in een lidstaat bij definitieve beslissing als vluchteling is erkend, uitlevering aan een derde land op grond van het Unierecht niet meer toelaatbaar is. Deze lezing vindt steun in de artikelen 11, 12 en 14 van richtlijn 2011/95 en in de artikelen 44 en 45 van richtlijn 2013/32, die voorzien in regels en procedures voor beëindiging en uitsluiting van de vluchtelingenstatus. Indien de autoriteiten van een lidstaat een uitleveringsverzoek zouden kunnen inwilligen van een persoon die door de autoriteiten van een andere lidstaat als vluchteling is erkend, zou het risico bestaan dat deze regels en procedures worden omzeild.
31
Volgens een tweede benadering heeft de Uniewetgever geoordeeld dat de asiel- en uitleveringsprocedures onafhankelijk zijn van elkaar, zodat een beslissing van een lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land geen bindende werking kan hebben voor de uitleveringsprocedure die de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat naar aanleiding van een verzoek van het land van herkomst van die vluchteling voert. De onderhavige uitleveringsprocedure zou de eerste gelegenheid kunnen vormen om de gronden voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus te onderzoeken, die een intrekking van die status zouden kunnen rechtvaardigen. Niettemin moet er overeenkomstig artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95 voor worden gezorgd dat het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd.
32
De verwijzende rechter sluit zich aan bij deze tweede uitlegging en handhaaft overigens de beoordelingen die hij reeds in zijn beslissing van 2 november 2021 heeft uiteengezet.
33
Deze rechter benadrukt dat geen enkele bepaling van de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 erin voorziet dat een beslissing waarbij een lidstaat de vluchtelingenstatus heeft toegekend aan een onderdaan van een derde land, bindend is voor de uitleveringsprocedure die de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat naar aanleiding van een verzoek van het land van herkomst van die vluchteling voert.
34
De erkenning van een dergelijke werking zou inhouden dat wanneer tijdens deze uitleveringsprocedure nieuwe elementen worden ontdekt die een andere beoordeling van het risico van vervolging op grond van politieke overtuiging van de opgeëiste persoon rechtvaardigen, moet worden gewacht tot de autoriteit van de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend, deze status in voorkomend geval intrekt. Daardoor zou die uitleveringsprocedure worden verlengd, hetgeen onverenigbaar is met het beginsel van een snelle uitvoering van de procedure, dat in het bijzonder van toepassing is wanneer de opgeëiste persoon in uitleveringsdetentie is geplaatst.
35
De verwijzende rechter benadrukt voorts dat het in overeenstemming is met de legitieme doelstelling om straffeloosheid te voorkomen wanneer, ondanks de definitieve erkenning van de vluchtelingenstatus aan een derdelander, de uitlevering van die derdelander aan zijn land van herkomst is toegestaan, aangezien die uitlevering niet in strijd is met het internationale recht en het Unierecht, met name met artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). In dat verband preciseert de verwijzende rechter dat het Duitse recht, wanneer de opgeëiste persoon niet wordt uitgeleverd, het in theorie mogelijk maakt strafrechtelijke vervolging tegen hem in te stellen. Hij is evenwel van mening dat een dergelijke vervolging in de praktijk niet mogelijk is, aangezien de feiten in Turkije hebben plaatsgevonden en het voor de Duitse wetshandhavingsautoriteiten onmogelijk is in Turkije bewijzen te verkrijgen of getuigen te horen.
36
In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Hamm de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn [2013/32] (asielprocedurerichtlijn), gelezen in samenhang met artikel 21, lid 1, van richtlijn [2011/95] (kwalificatierichtlijn), aldus worden uitgelegd dat de definitieve erkenning van een persoon als vluchteling in de zin van het [Verdrag van Genève] in een andere lidstaat […], op grond van de Unieverplichting om het nationaal recht richtlijnconform uit te leggen (artikel 288, derde alinea, VWEU en artikel 4, lid 3, VEU) in die zin bindende werking heeft voor de uitleveringsprocedure in de lidstaat die om uitlevering van een dergelijke persoon is verzocht, dat daardoor de persoon niet mag worden uitgeleverd aan het derde land of het land van herkomst totdat de vluchtelingenstatus is ingetrokken of de duur ervan is verstreken?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
37
Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 en artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een onderdaan van een derde land aan wie in een lidstaat de vluchtelingenstatus is verleend, in een andere lidstaat op het grondgebied waarvan hij verblijft, het voorwerp is van een uitleveringsverzoek van zijn land van herkomst, deze andere lidstaat in het kader van het onderzoek van dit uitleveringsverzoek gebonden is aan de beslissing waarbij aan deze onderdaan de vluchtelingenstatus is verleend en dus verplicht is de gevraagde uitlevering te weigeren.
38
Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat de regels hierover, bij gebreke van een internationaal verdrag tussen de Unie en de betrokken derde staat, in casu de Republiek Turkije, tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof moeten de lidstaten deze bevoegdheid evenwel uitoefenen met inachtneming van het Unierecht (zie in die zin arrest van
2 april 2020, Ruska Federacija, C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 48
).
39
Alvorens de specifiek door de verwijzende rechter bedoelde bepalingen te onderzoeken, moet in de eerste plaats worden benadrukt dat de lidstaten krachtens artikel 13 van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 2, onder e), van deze richtlijn verlenen aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III van deze richtlijn als vluchteling wordt erkend, zonder dat zij dienaangaande over een discretionaire bevoegdheid beschikken [zie in die zin arresten van
24 juni 2015, T., C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 63
;
14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus),
C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 89
, en
16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),
C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 72
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
40
Zoals blijkt uit overweging 21 van richtlijn 2011/95 is de erkenning van de vluchtelingenstatus door een lidstaat declaratoir en niet constitutief voor de hoedanigheid van vluchteling. Hieruit volgt dat een derdelander of staatloze die voldoet aan deze voorwaarden, in het kader van het bij deze richtlijn ingevoerde stelsel alleen al om die reden een vluchteling is in de zin van artikel 2, onder d), van die richtlijn en artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève [zie in die zin arrest van
14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus),
C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punten 85 en 86
).
41
De formele erkenning van de hoedanigheid van vluchteling door de vluchtelingenstatus toe te kennen heeft tot gevolg dat de betrokken vluchteling krachtens artikel 2, onder b), van richtlijn 2011/95 internationale bescherming in de zin van deze richtlijn geniet, zodat hij beschikt over alle rechten en voordelen waarin is voorzien bij hoofdstuk VII van die richtlijn [zie in die zin arrest van
14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus),
C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 91
).
42
Niettemin kan de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft toegekend aan een onderdaan van een derde land of een staatloze overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met de artikelen 44 en 45 van richtlijn 2013/32, aanleiding zien deze vluchtelingenstatus in te trekken, met name wanneer blijkt dat hij op grond van artikel 11 van richtlijn 2011/95 niet langer de vluchtelingenstatus geniet of dat hij op grond van artikel 12 van laatstgenoemde richtlijn van die status is of had moeten worden uitgesloten.
43
In de tweede plaats heeft de Uniewetgever bij de huidige stand van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel de doelstelling van artikel 78, lid 2, onder a), VWEU, te weten een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de gehele Unie geldig is, nog niet volledig geconcretiseerd. In het bijzonder heeft de Uniewetgever vooralsnog geen beginsel geformuleerd op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn om door een andere lidstaat genomen beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen, noch de wijze van toepassing van een dergelijk beginsel gepreciseerd [arrest van 18 juni 2024, Bundesrepublik Deutschland (Gevolgen van een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus), C‑753/22, EU:C:2024:XXX, punt 68].
44
Het staat de lidstaten bij de huidige stand van het Unierecht dus vrij om de erkenning van alle aan de vluchtelingenstatus verbonden rechten op hun grondgebied afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat hun bevoegde autoriteiten een nieuwe beslissing tot toekenning van die status nemen [arrest van 18 juni 2024, Bundesrepublik Deutschland (Gevolgen van een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus), C‑753/22, EU:C:2024:XXX, punt 69].
45
In die omstandigheden moet in de derde plaats worden bepaald of een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus die is genomen door de bevoegde autoriteit van een lidstaat, krachtens het Unierecht inzake internationale bescherming bindend kan zijn in een uitleveringsprocedure betreffende de betrokken vluchteling die, naar aanleiding van een verzoek van zijn land van herkomst, wordt gevoerd door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, in die mate dat laatstgenoemde autoriteit de uitlevering van die vluchteling moet weigeren op grond dat een dergelijke beslissing is genomen.
46
In deze context moet niet alleen rekening worden gehouden met de door de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag genoemde bepalingen van de richtlijnen 2011/95 en 2013/32, maar ook met alle relevante bepalingen van het Unierecht, met inbegrip van die van het Handvest.
47
Om de rechterlijke instantie die een prejudiciële vraag heeft voorgelegd een bruikbaar antwoord te geven, kan het Hof namelijk Unierechtelijke bepalingen in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (zie in die zin arresten van
20 maart 1986, Tissier, 35/85, EU:C:1986:143, punt 9
, en
2 maart 2023, PrivatBank e.a., C‑78/21, EU:C:2023:137, punt 35
).
48
Ten eerste beoogt richtlijn 2013/32 volgens artikel 1 ervan „de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van richtlijn [2011/95]”.
49
Artikel 9 van richtlijn 2013/32 is opgenomen in hoofdstuk II van deze richtlijn, dat de uitgangspunten en waarborgen van de procedure voor internationale bescherming bevat. Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn verleent de persoon die om internationale bescherming verzoekt het recht om tijdens de procedure voor de behandeling van zijn verzoek op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven. Artikel 9, lid 2, van deze richtlijn staat de lidstaten toe een uitzondering op dit recht te maken in de daarin genoemde gevallen, waaronder met name het geval waarin de verzoeker aan een derde land wordt uitgeleverd. Een dergelijke uitlevering wordt dan overeenkomstig artikel 9, lid 3, van diezelfde richtlijn afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een uitleveringsbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement van de opgeëiste persoon in strijd met de internationale en Unieverplichtingen van die lidstaat.
50
Uit de bewoordingen en de structuur van artikel 9 van richtlijn 2013/32 en uit de plaats ervan in de algemene opzet van deze richtlijn blijkt dus dat dit artikel, zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, enkel het geval van uitlevering tijdens de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming regelt, maar niet het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geval van uitlevering na de verlening van deze bescherming door een lidstaat.
51
Ten tweede herinnert artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95, dat is opgenomen in hoofdstuk VII, met als opschrift „Kenmerken van de internationale bescherming”, aan de verplichting van de lidstaten om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen met inachtneming van hun internationale verplichtingen. Deze bepaling vormt dus een specifieke uitdrukking van het beginsel van non-refoulement, dat als grondrecht wordt gewaarborgd door artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève [zie in die zin arresten van
22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punt 55
, en
6 juli 2023, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd),
C‑663/21, EU:C:2023:540, punt 49
].
52
Aangezien de beslissing van een lidstaat om gevolg te geven aan het uitleveringsverzoek van het land van herkomst tegen een onderdaan van een derde land – zoals A. – die in een andere lidstaat overeenkomstig de regels van afgeleid Unierecht inzake internationale bescherming de vluchtelingenstatus heeft verkregen, tot gevolg zou hebben dat deze onderdaan de in hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95 neergelegde rechten en voordelen wordt ontnomen, moet worden vastgesteld dat de in de eerste lidstaat gevoerde uitleveringsprocedure onder het ten uitvoer brengen van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest valt.
53
Bijgevolg moeten de in het Handvest verankerde grondrechten, en in het bijzonder de grondrechten die worden gewaarborgd door artikel 18 en artikel 19, lid 2, ervan volledig worden geëerbiedigd door de autoriteit van de lidstaat die belast is met de behandeling van een uitleveringsverzoek van een derde land dat betrekking heeft op een onderdaan van een derde land die in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen.
54
Derhalve moet worden bepaald of artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, zich verzet tegen een uitlevering onder omstandigheden als in het hoofdgeding aan de orde zijn.
55
In dit verband moet meteen worden gepreciseerd dat de voor uitlevering bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat niet kan toestaan dat een onderdaan van een derde land die door een andere lidstaat als vluchteling is erkend, aan dat derde land wordt uitgeleverd, wanneer een dergelijke uitlevering in strijd zou zijn met artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest.
56
Wat meer in het bijzonder deze laatstgenoemde bepalingen betreft, bepaalt artikel 18 van het Handvest dat „[h]et recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève […] en het Protocol […] betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig het [VEU] en het [VWEU]”.
57
Volgens de rechtspraak van het Hof staat het aan de lidstaten om te waarborgen dat verzoekers en personen die internationale bescherming genieten, het effectieve genot van het in die bepaling neergelegde recht toekomt [zie in die zin arrest van
22 juni 2023, Commissie/Hongarije (Intentieverklaring vóór een asielaanvraag),
C‑823/21, EU:C:2023:504 punt 52
].
58
Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft benadrukt, zou uitlevering van de opgeëiste persoon aan zijn land van herkomst, zolang die persoon de hoedanigheid van vluchteling in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 en artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève bezit, tot gevolg hebben dat hem het effectieve genot van het hem bij artikel 18 van het Handvest verleende recht wordt ontzegd. Zolang die persoon voldoet aan de voorwaarden voor deze hoedanigheid, verzet artikel 18 van het Handvest zich dus tegen zijn uitlevering aan het derde land dat hij is ontvlucht en waar hij het risico loopt te worden vervolgd.
59
In casu betekent dit dat de uitlevering van A. aan zijn land van herkomst op grond van artikel 18 van het Handvest is uitgesloten zolang er een risico blijft bestaan dat A. op het grondgebied van dat derde land, waarvan het uitleveringsverzoek afkomstig is, het slachtoffer wordt van de politieke vervolging op grond waarvan de Italiaanse autoriteiten hem de vluchtelingenstatus hebben verleend.
60
In dit verband kan de enkele omstandigheid dat de strafvervolging met het oog waarop de uitlevering van A. wordt gevraagd, is gebaseerd op andere feiten dan die vervolging, niet volstaan om dit risico uit te sluiten.
61
Daarnaast is het volgens artikel 19, lid 2, van het Handvest volstrekt verboden om personen te verwijderen naar een staat waar er een ernstig risico bestaat dat zij aan de doodstraf, aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen worden onderworpen [zie in die zin arrest van
6 juli 2023, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd),
C‑663/21, EU:C:2023:540, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
62
Wanneer de persoon tegen wie een uitlegeringsverzoek is gericht, zich beroept op een ernstig risico van onmenselijke of vernederende behandeling in geval van uitlevering, moet de aangezochte lidstaat bijgevolg, alvorens over te gaan tot een eventuele uitlevering, nagaan of die uitlevering geen afbreuk doet aan de in artikel 19, lid 2, van het Handvest neergelegde rechten (arresten van
6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 60
, en
2 april 2020, Ruska Federacija, C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 64
).
63
Hiertoe mag die lidstaat zich overeenkomstig artikel 4 van het Handvest, op grond waarvan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen zijn verboden, niet beperken tot de verklaringen van de verzoekende derde staat of tot het feit dat die staat internationale verdragen heeft aanvaard die in beginsel de eerbiediging van de grondrechten waarborgen. De bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat dient zich met het oog op deze controle te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die met name kunnen blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van het derde land dat om uitlevering verzoekt, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de instanties van de Raad van Europa of instanties die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren (arresten van
6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 55‑59
, en
2 april 2020, Ruska Federacija, C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 65
).
64
Voor de beoordeling van het risico van schending van artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95 en van artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest vormt de omstandigheid dat een andere lidstaat aan de opgeëiste persoon overeenkomstig de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 de vluchtelingenstatus heeft verleend, een bijzonder zwaarwegende factor waarmee de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat rekening moet houden. Een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus moet, voor zover die status niet is ingetrokken door de lidstaat die deze status heeft verleend, er dus toe leiden dat deze autoriteit de uitlevering op grond van die bepalingen weigert.
65
Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat gemeenschappelijke criteria bevat voor de identificatie van personen die werkelijk internationale bescherming behoeven, zoals in overweging 12 van richtlijn 2011/95 wordt benadrukt, is namelijk gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen, volgens hetwelk, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, moet worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Unierecht, met inbegrip van het Handvest, het Verdrag van Genève en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (zie in die zin arresten van
21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 78‑80
, en
19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 84 en 85
).
66
Zoals reeds is opgemerkt in punt 42 van het onderhavige arrest, kan de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft toegekend aan een onderdaan van een derde land of een staatloze, overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met de artikelen 44 en 45 van richtlijn 2013/32, deze vluchtelingenstatus bovendien intrekken, met name wanneer blijkt dat hij op grond van artikel 11 van richtlijn 2011/95 niet langer de vluchtelingenstatus geniet of dat hij op grond van artikel 12 van laatstgenoemde richtlijn van die status is of had moeten worden uitgesloten. In dit verband bevat artikel 45 van richtlijn 2013/32 de procedureregels voor de intrekking van de internationale bescherming, en met name de waarborgen die de betrokkene in het kader van die procedure moet genieten.
67
Deze bepalingen en de procedure waarin zij voorzien, zouden worden omzeild indien de aangezochte lidstaat een onderdaan van een derde land, aan wie een andere lidstaat op grond van die richtlijnen de vluchtelingenstatus heeft toegekend, zou kunnen uitleveren aan zijn land van herkomst. Een dergelijke uitlevering komt er de facto op neer dat die status wordt beëindigd en dat de betrokkene het effectieve genot wordt ontzegd van de bescherming die artikel 18 van het Handvest hem biedt, van de rechten en voordelen waarin hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95 voorziet en van de waarborgen van artikel 45 van richtlijn 2013/32.
68
Gelet op het belang van een dergelijke beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus voor de beoordeling van een uitleveringsverzoek van het land van herkomst van een persoon met de vluchtelingenstatus, moet worden geoordeeld dat de bevoegde uitleveringsautoriteit van de aangezochte lidstaat op basis van het beginsel van loyale samenwerking in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU, op grond waarvan de Unie en de lidstaten elkaar respecteren en elkaar steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien (arrest van
6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 42
) en dat concreet is uitgewerkt in artikel 36 van richtlijn 2011/95 en in artikel 49 van richtlijn 2013/32, zo spoedig mogelijk moet overgaan tot informatie-uitwisseling met de autoriteit van de andere lidstaat die aan de betrokkene de vluchtelingenstatus heeft toegekend, zoals de advocaat-generaal in punt 112 van zijn conclusie heeft benadrukt. Uit dien hoofde dient hij laatstgenoemde autoriteit in kennis te stellen van het uitleveringsverzoek van die persoon, hem zijn mening over dat verzoek te geven en hem te verzoeken om binnen een redelijke termijn zowel de informatie te doen toekomen op grond waarvan die status is verleend als zijn beslissing over de vraag of de vluchtelingenstatus aan die persoon moet worden ingetrokken.
69
Ten eerste is deze informatie-uitwisseling bedoeld om de voor uitlevering bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat in staat te stellen de krachtens artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest op hem rustende verificaties met volledige kennis van zaken te verrichten.
70
Ten tweede stelt de informatie-uitwisseling de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat in staat de vluchtelingenstatus in te trekken op grond van artikel 14 van richtlijn 2011/95, met volledige inachtneming van de waarborgen van artikel 45 van richtlijn 2013/32.
71
Gelet op het voorgaande verzet het Unierecht zich enkel dan niet tegen uitlevering indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat die aan de opgeëiste persoon de vluchtelingenstatus heeft verleend, beslist om die status op grond van artikel 14 van richtlijn 2011/95 in te trekken en voor zover de voor uitlevering bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat tot de conclusie komt dat deze persoon niet of niet langer de hoedanigheid van vluchteling heeft en er geen ernstig risico bestaat dat die persoon in geval van zijn uitlevering aan het verzoekende derde land aldaar aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
72
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een onderdaan van een derde land die in een lidstaat de vluchtelingenstatus heeft verkregen, in een andere lidstaat, op het grondgebied waarvan hij verblijft, het voorwerp is van een uitleveringsverzoek van zijn land van herkomst, de aangezochte lidstaat de uitlevering niet kan toestaan zonder informatie te hebben uitgewisseld met de autoriteit die de vluchtelingenstatus aan de opgeëiste persoon heeft verleend, en deze autoriteit die status niet heeft ingetrokken.