Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 december 2022.#CJ tegen Openbaar Ministerie.#Verzoek van Rechtbank Amsterdam om een prejudiciële beslissing.#Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 6, lid 2 – Bepaling van de bevoegde rechterlijke autoriteiten – Beslissing tot uitstel van overlevering door een orgaan dat niet de hoedanigheid van uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft – Artikel 23 – Verstrijken van de voor overlevering vastgestelde termijnen – Gevolgen – Artikel 12 en artikel 24, lid 1 – Voortzetting van de hechtenis van de gezochte persoon met het oog op strafvervolging in de uitvoerende lidstaat – Artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht van de verdachte om tijdens zijn proces in persoon te verschijnen.#Zaak C-492/22 PPU.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 december 2022.#CJ tegen Openbaar Ministerie.#Verzoek van Rechtbank Amsterdam om een prejudiciële beslissing.#Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 6, lid 2 – Bepaling van de bevoegde rechterlijke autoriteiten – Beslissing tot uitstel van overlevering door een orgaan dat niet de hoedanigheid van uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft – Artikel 23 – Verstrijken van de voor overlevering vastgestelde termijnen – Gevolgen – Artikel 12 en artikel 24, lid 1 – Voortzetting van de hechtenis van de gezochte persoon met het oog op strafvervolging in de uitvoerende lidstaat – Artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht van de verdachte om tijdens zijn proces in persoon te verschijnen.#Zaak C-492/22 PPU.

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

8 december 2022 (*1)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 6, lid 2 – Bepaling van de bevoegde rechterlijke autoriteiten – Beslissing tot uitstel van overlevering door een orgaan dat niet de hoedanigheid van uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft – Artikel 23 – Verstrijken van de voor overlevering vastgestelde termijnen – Gevolgen – Artikel 12 en artikel 24, lid 1 – Voortzetting van de hechtenis van de gezochte persoon met het oog op strafvervolging in de uitvoerende lidstaat – Artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht van de verdachte om tijdens zijn proces in persoon te verschijnen”

In zaak C‑492/22 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 22 juli 2022, ingekomen bij het Hof op 22 juli 2022, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

CJ,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Ferreira, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 september 2022,

gelet op de opmerkingen van:

CJ, vertegenwoordigd door A. M. V. Bandhoe, A. G. P. de Boon, J. S. Dobosz en P. M. Langereis, advocaten,

het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door M. Diependaal, C. L. E. McGivern en K. van der Schaft,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. H. S. Gijzen en J. M. Hoogveld als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë en M. Wasmeier als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 oktober 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 2, artikel 12 en artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1, met rectificatie in PB 2020, L 118, blz. 39), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), en van de artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 31 augustus 2021 door de Sąd Okręgowy w Krakowie Wydział III Karny (rechter in eerste aanleg Krakau, derde afdeling strafrecht, Polen) is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een aan CJ opgelegde vrijheidsstraf.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 8, 9 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden:

„(8)

Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

(9)

De rol van de centrale autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet beperkt blijven tot het verlenen van praktische en administratieve bijstand.

[...]

(12)

Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het [Handvest], met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.”

4

Artikel 1, leden 1 en 3, van dit kaderbesluit bepaalt:

„1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

[...]

3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.”

5

Artikel 2, lid 2, van dat kaderbesluit luidt als volgt:

„Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:

[...]

georganiseerde of gewapende diefstal,

[...]”

6

Artikel 5 van voornoemd kaderbesluit bepaalt:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

[...]

3.

indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn gehoord, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”

7

Artikel 6, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 luidt als volgt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.”

8

Artikel 7, lid 1, van dit kaderbesluit bepaalt:

„Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.”

9

Artikel 12 van dat kaderbesluit luidt als volgt:

„Wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze persoon kan op elk tijdstip overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat in voorlopige vrijheid worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen.”

10

Artikel 23 van voornoemd kaderbesluit is als volgt verwoord:

„1. De gezochte persoon wordt zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.

2. De gezochte persoon wordt overgeleverd niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

3. Indien de uitvoerende lidstaat de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de in lid 2 gestelde termijn kan overleveren, nemen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onmiddellijk contact met elkaar op en wordt in onderlinge overeenstemming een nieuwe datum voor de overlevering vastgesteld. In dat geval vindt overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.

4. De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.

5. Indien de persoon na het verstrijken van de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, wordt hij in vrijheid gesteld.”

11

In artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is bepaald:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan, nadat zij tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft besloten, de overlevering van de gezochte persoon uitstellen opdat betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgd of, indien hij reeds is veroordeeld, aldaar een straf kan ondergaan wegens een ander feit dan het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feit.”

12

Artikel 26, lid 1, van dit kaderbesluit luidt als volgt:

„De uitvaardigende lidstaat brengt elke periode van vrijheidsbeneming ten gevolge van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in mindering op de totale duur van de vrijheidsbeneming die in de uitvaardigende lidstaat moet worden ondergaan in geval van veroordeling tot een tot vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.”

Nederlands recht

13

Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet) (Stb. 2004, 195), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „Overleveringswet”).

14

Artikel 1 van de Overleveringswet luidt:

„In deze wet wordt verstaan onder:

[...]

e.

officier van justitie: voor zover aldus vermeld, elke officier van justitie, en overigens de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam;

[...]”

15

Artikel 27, lid 2, van deze wet luidt als volgt:

„Voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten, beslist de rechtbank ambtshalve omtrent de gevangenhouding van de opgeëiste persoon, zo deze in bewaring of in verzekering is gesteld.”

16

Artikel 33 van die wet bepaalt:

„Een krachtens artikel 27 bevolen vrijheidsbeneming wordt – behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde – beëindigd zodra:

a.

zulks door de rechtbank of door de officier van justitie, ambtshalve of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, wordt gelast;

b.

zij sedert de dag van de uitspraak tien dagen heeft geduurd, tenzij de rechtbank, op vordering van de officier van justitie, de vrijheidsbeneming inmiddels heeft verlengd.”

17

Artikel 34 van voornoemde wet is als volgt verwoord:

„1. Verlenging van de vrijheidsbeneming als bedoeld in artikel 33, onderdeel b, kan voor ten hoogste tien dagen geschieden.

2. In afwijking van het eerste lid kan de vrijheidsbeneming telkens worden verlengd met ten hoogste dertig dagen indien:

[...]

b.

de overlevering wel is toegestaan, maar de feitelijke overlevering niet binnen de gestelde termijn heeft kunnen plaatshebben.

[...]”

18

Artikel 35 van de Overleveringswet luidt als volgt:

„1. Zo spoedig mogelijk na de uitspraak waarbij de overlevering geheel of gedeeltelijk is toegestaan, maar niet later dan tien dagen na de datum van deze uitspraak, wordt de opgeëiste persoon feitelijk overgeleverd. De officier van justitie bepaalt, na overleg met de uitvaardigende justitiële autoriteit, de tijd en plaats.

2. Indien door bijzondere omstandigheden de feitelijke overlevering niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn kan plaatsvinden, wordt in onderling overleg een nieuwe datum bepaald. De feitelijke overlevering vindt alsdan uiterlijk tien dagen na de vastgestelde datum plaats.

3. Feitelijke overlevering kan bij wijze van uitzondering achterwege blijven zolang er ernstige humanitaire redenen bestaan die aan de feitelijke overlevering in de weg staan, in het bijzonder zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon niet verantwoord is om te reizen. De uitvaardigende justitiële autoriteit wordt onverwijld hiervan in kennis gesteld. De officier van justitie bepaalt, na overleg met de uitvaardigende justitiële autoriteit, de tijd en plaats waarop de feitelijke overlevering alsnog kan plaatsvinden. De feitelijke overlevering vindt alsdan uiterlijk tien dagen na de vastgestelde datum plaats.

4. De vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon wordt beëindigd na het verstrijken van de in het eerste tot en met derde lid genoemde termijnen.”

19

Artikel 36 van deze wet luidt:

„1. De beslissing omtrent de tijd en de plaats van de feitelijke overlevering kan worden aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is.

2. In gevallen als voorzien in het eerste lid kan Onze Minister [van Justitie], na advies van het openbaar ministerie, bepalen dat en onder welke voorwaarden de opgeëiste persoon ten behoeve van diens berechting of de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf reeds aanstonds voorlopig ter beschikking van de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden gesteld.

3. Tot de door Onze Minister [van Justitie] te stellen voorwaarden behoort in geval van:

a.

een lopende strafvervolging als bedoeld in het eerste lid in elk geval dat het recht op aanwezigheid van de opgeëiste persoon bij de voortzetting van de strafvervolging in Nederland zal worden gerespecteerd en dat hij de hem in Nederland opgelegde straf in Nederland zal ondergaan.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

Op 31 augustus 2021 heeft de Sąd Okręgowy w Krakowie Wydział III Karny een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen CJ, Pools staatsburger, met het oog op de uitvoering in Polen van een vrijheidsstraf van twee jaar die hem is opgelegd voor dertien strafbare feiten van de categorie georganiseerde of gewapende diefstal in de zin van artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2002/584. Uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter, de rechtbank Amsterdam (Nederland), blijkt dat CJ de voor die feiten opgelegde straf nog bijna helemaal moet uitzitten.

21

In het kader van de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel heeft de verwijzende rechter CJ bij beslissing van 2 juni 2022 in hechtenis geplaatst. Bij definitief geworden beslissing van 16 juni 2022 heeft deze rechter de overlevering van de betrokkene voor de in dat Europees aanhoudingsbevel vermelde strafbare feiten toegestaan.

22

Gelijktijdig met deze procedure liep er in Nederland een strafvervolging tegen CJ wegens een ander feit dan de feiten die ten grondslag liggen aan het Europees aanhoudingsbevel. Op 15 december 2021 heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (Nederland) CJ namelijk veroordeeld tot een geldboete van 360 EUR, subsidiair zeven dagen hechtenis, wegens het besturen van een motorvoertuig zonder houder te zijn van een geldig rijbewijs. Deze veroordeling is echter niet definitief, aangezien de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis. De hoorzitting voor de rechter in hoger beroep is gepland voor november 2022 en tegen de uitspraak in hoger beroep kan nog cassatieberoep worden ingesteld. De verwijzende rechter preciseert tevens dat CJ niet heeft afgezien van zijn recht om in persoon te verschijnen op de terechtzittingen die in het kader van die strafprocedure zullen plaatsvinden.

23

Derhalve heeft de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam (hierna: „officier van justitie van het parket Amsterdam”) op 17 juni 2022 de verwijzende rechter verzocht om de hechtenis van CJ met dertig dagen te verlengen, omdat hij wegens „bijzondere omstandigheden” niet binnen de termijn van tien dagen zou kunnen worden overgeleverd.

24

In dit verband merkt de verwijzende rechter ten eerste op dat de beslissing om de overlevering uit te stellen toekomt aan de officier van justitie, op grond van artikel 36, lid 1, juncto artikel 35, lid 1, van de Overleveringswet. De verwijzende rechter is niet bevoegd om de rechtmatigheid van een dergelijke beslissing te beoordelen.

25

Ten tweede stelt deze rechter vast dat in de bij hem aanhangige zaak, naar Nederlands recht, uitstel van de overlevering de enige rechtvaardigingsgrond voor verlenging van de hechtenis kan zijn. Het verzoek om verlenging van de hechtenis van CJ houdt dus noodzakelijkerwijs verband met het feit dat de officier van justitie van het parket Amsterdam had besloten om de overlevering uit te stellen vanwege de in Nederland lopende strafprocedure.

26

De rechtbank Amsterdam kan immers op verzoek van de officier van justitie van het parket Amsterdam beslissen om de hechtenis van de opgeëiste persoon telkens met ten hoogste dertig dagen te verlengen zolang de strafprocedure in Nederland loopt, op voorwaarde dat de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt.

27

Op 22 juni 2022 heeft de verwijzende rechter het verzoek van de officier van justitie van het parket Amsterdam toegewezen en de hechtenis van CJ met dertig dagen verlengd.

28

Op 6 juli 2022 heeft de officier van justitie van het parket Amsterdam nogmaals verzocht om verlenging van de hechtenis van CJ met dertig dagen, omdat „de feitelijke overlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 10 dagen [kon] plaatshebben”. Deze officier van justitie heeft in wezen te kennen gegeven dat die „bijzondere omstandigheden” erin bestonden dat CJ geen afstand had gedaan van zijn recht om in het kader van de procedure in hoger beroep ter terechtzitting te verschijnen.

29

Voorts heeft de officier van justitie van het parket Amsterdam aangegeven uitstel van de overlevering te zullen gelasten en periodiek om verlenging van de hechtenis van CJ te zullen verzoeken zolang de tegen hem in Nederland ingeleide strafprocedure loopt. Op 6 juli 2022 heeft de verwijzende rechter het verzoek van de officier van justitie van het parket Amsterdam ingewilligd en de hechtenis van CJ opnieuw met dertig dagen verlengd.

30

In deze context vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af of CJ in hechtenis kan blijven wanneer zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat is uitgesteld op grond dat er tegen hem een strafprocedure loopt in de uitvoerende lidstaat.

31

Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat de artikelen 12 en 24 van kaderbesluit 2002/584 zich er niet tegen verzetten dat een persoon in de situatie van CJ in hechtenis wordt gehouden totdat de hem betreffende strafrechtelijke procedures in Nederland zijn afgerond. Deze bepalingen vormen dus, gelezen in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 van de Overleveringswet, een duidelijke en toegankelijke rechtsgrondslag die de nationale autoriteiten de bevoegdheid verleent om een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in hechtenis te houden wanneer zijn overlevering is uitgesteld.

32

Volgens de verwijzende rechter resteert alleen de vraag of de hechtenis van deze persoon daardoor niet buitensporig lang zou duren, hetgeen in strijd zou zijn met de vereisten van artikel 6 van het Handvest.

33

In de tweede plaats brengt de verwijzende rechter in herinnering dat het krachtens artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aan de „uitvoerende rechterlijke autoriteit” staat om te besluiten tot uitstel van de overlevering teneinde strafvervolging in de uitvoerende lidstaat mogelijk te maken. Zoals blijkt uit punt 24 van het onderhavige arrest, is in casu de officier van justitie van het parket Amsterdam bevoegd om te beslissen over het eventuele uitstel van de overlevering.

34

De verwijzende rechter herinnert er in dit verband ten eerste aan dat het Hof in punt 67 van het arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte) (C‑510/19, EU:C:2020:953), reeds heeft geoordeeld dat een dergelijke officier van justitie niet kan worden aangemerkt als „uitvoerende rechterlijke autoriteit” vanwege de invloed die de uitvoerende macht op dat orgaan kan uitoefenen. Ten tweede benadrukt de verwijzende rechter met betrekking tot de toepassing van artikel 23, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 dat het Hof in het arrest van 28 april 2022, C en CD (Juridische belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van een beslissing tot overlevering) (C‑804/21 PPU, EU:C:2022:307), heeft geoordeeld dat de beoordeling of er sprake is van overmacht in de zin van die bepaling, en in voorkomend geval het vaststellen van een nieuwe datum voor de overlevering, beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vormen, die derhalve krachtens artikel 6, lid 2, van dat kaderbesluit, gelezen in het licht van overweging 8 ervan, onder de exclusieve bevoegdheid van de uitvoerende rechterlijke autoriteit vallen.

35

Tegen deze achtergrond rijst de vraag of de in artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde beslissing om uitstel van de overlevering te gelasten een beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is, die krachtens artikel 6, lid 2, van dit kaderbesluit moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit.

36

Voorts stelt de verwijzende rechter vast dat, buiten de in artikel 23, leden 3 en 4, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gevallen van uitstel van overlevering, de overlevering op grond van artikel 23, leden 2 en 5, binnen tien dagen moet plaatsvinden. Aangezien deze termijnen in casu niet in acht zijn genomen, vraagt die rechter zich af of CJ in hechtenis kan worden gehouden, gelet op het feit dat de verlenging van zijn hechtenis in wezen wordt gerechtvaardigd door de beslissing om de overlevering uit te stellen.

37

Mocht het Hof oordelen dat de officier van justitie van het parket Amsterdam niet kan worden aangemerkt als „uitvoerende rechterlijke autoriteit” en dus geen beslissing tot uitstel van de overlevering in de zin van artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 kan nemen, vraagt de verwijzende rechter zich af welke gevolgen deze omstandigheden zouden hebben voor de situatie van CJ.

38

In de derde plaats merkt de verwijzende rechter ten eerste op dat de feitelijke overlevering van CJ met meerdere maanden zou kunnen worden uitgesteld, gelet op, allereerst, het voornemen van de officier van justitie van het parket Amsterdam om te vragen om uitstel tot aan de afloop van de in Nederland lopende strafprocedure en, voorts, het feit dat tegen de beslissing van de rechter in hoger beroep nog cassatieberoep kan worden ingesteld.

39

Ten tweede merkt deze rechter op dat CJ in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf moet ondergaan, terwijl hij in de uitvoerende lidstaat slechts wordt vervolgd voor een veel minder ernstig strafbaar feit dat waarschijnlijk tot een minder zware straf zal leiden. Gelet op, ten eerste, de eventuele verlenging van zijn hechtenis in Nederland en, ten tweede, de uit artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 voortvloeiende verplichting om elke periode van vrijheidsbeneming in de uitvoerende lidstaat ten gevolge van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in mindering te brengen op de straf die in de uitvaardigende lidstaat moet worden ondergaan, zou CJ de facto in de uitvoerende lidstaat, dat wil zeggen in Nederland, een aanzienlijk deel uitzitten van de vrijheidsstraf waartoe hij in Polen is veroordeeld. Een dergelijk gevolg draagt niet bij tot het verhogen van de kansen van de betrokkene op sociale re-integratie in de uitvaardigende lidstaat.

40

Tegen deze achtergrond vraagt de verwijzende rechter zich af of hij, wanneer hij uitspraak moet doen op een verzoek tot verlenging van de hechtenis van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, de betrokken belangen tegen elkaar moet afwegen. In het bijzonder vraagt deze rechter zich af of hij een afweging moet maken die vergelijkbaar is met die welke krachtens artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit wordt verlangd wanneer zij beslist over de datum waarop de overgeleverde persoon zal worden teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar zijn vrijheidsstraf uit te zitten. De verwijzende rechter brengt namelijk in herinnering dat het Hof in het arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C‑314/18, EU:C:2020:191), die bepaling aldus heeft uitgelegd dat het de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet vrijstaat om de terugzending van de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat stelselmatig en automatisch uit te stellen totdat de andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure met betrekking tot het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, definitief zijn afgerond.

41

Volgens de verwijzende rechter zou een overeenkomstige toepassing van deze rechtspraak op de bij hem aanhangige zaak betekenen dat de uitvoerende autoriteit de overlevering niet kan uitstellen op de enkele grond dat de opgeëiste persoon geen afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen voor de rechterlijke instanties waarbij de strafprocedure die in de uitvoerende lidstaat tegen hem is ingeleid, aanhangig is.

42

Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Verzetten de artikelen 12 en 24, eerste lid, van [kaderbesluit 2002/584], gelezen in samenhang met artikel 6 van [het Handvest], zich ertegen dat een opgeëiste persoon, van wie de overlevering ter fine van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf definitief is toegestaan maar is uitgesteld ‚opdat betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgd [...] wegens een ander feit dan het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feit’, gedurende die strafvervolging in hechtenis wordt gehouden ter uitvoering van dat Europees aanhoudingsbevel?

2)

a)

Is de beslissing om de in artikel 24, eerste lid, van [kaderbesluit 2002/584] bedoelde bevoegdheid tot uitstel van de overlevering toe te passen een beslissing over de tenuitvoerlegging van het [Europees aanhoudingsbevel], die op grond van artikel 6, tweede lid, van [kaderbesluit 2002/584], gelezen in samenhang met overweging 8 van dit kaderbesluit, moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit?

b)

Zo ja, heeft de omstandigheid dat die beslissing is genomen zonder tussenkomst door een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, tweede lid, van [kaderbesluit 2002/584] tot gevolg dat een opgeëiste persoon niet meer in hechtenis mag worden gehouden ter uitvoering van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel?

3)

a)

Verzet artikel 24, eerste lid, van [kaderbesluit 2002/584], gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van [het Handvest], zich ertegen dat de overlevering van een opgeëiste persoon wordt uitgesteld met het oog op strafvervolging in de uitvoerende lidstaat om de enkele reden dat de opgeëiste persoon desgevraagd geen afstand wenst te doen van zijn aanwezigheidsrecht in die strafvervolging?

b)

Zo ja, welke factoren moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dan betrekken bij haar beslissing over uitstel van de daadwerkelijke overlevering?”

Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

43

De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 23 bis, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

44

Ter ondersteuning van dit verzoek geeft die rechter ten eerste aan dat CJ zich sinds 2 juni 2022 in overleveringsdetentie bevindt. Ten tweede zal het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen een rechtstreekse en doorslaggevende invloed hebben op de duur van de detentie van de betrokkene.

45

In dit verband moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat de onderhavige prejudiciële verwijzing de uitlegging betreft van kaderbesluit 2002/584, dat valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan derhalve volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.

46

Wat in de tweede plaats de voorwaarde van spoedeisendheid betreft, moet worden benadrukt dat aan deze voorwaarde met name is voldaan wanneer de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en het van de beslechting van dat geding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet, met dien verstande dat de situatie van de betrokkene moet worden beoordeeld zoals die zich voordoet op het tijdstip van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen (zie in die zin arrest van 30 juni 2022, Valstybės sienos apsaugos tarnyba e.a.,C‑72/22 PPU, EU:C:2022:505, punt 37).

47

In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de feiten dat CJ, de betrokkene in het hoofdgeding, ten tijde van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen, feitelijk zijn vrijheid is ontnomen.

48

Voorts strekken de vragen van de verwijzende rechter ertoe dat wordt bepaald onder welke voorwaarden een persoon in de situatie van CJ, wiens overlevering aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ter tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel is uitgesteld met het oog op een strafprocedure die in de uitvoerende lidstaat tegen hem is ingeleid, in hechtenis kan worden gehouden.

49

In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 3 augustus 2022, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Tweede vraag

50

Met zijn tweede vraag, die als eerste dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde beslissing om de overlevering uit te stellen een beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel vormt die krachtens artikel 6, lid 2, van dat kaderbesluit door de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet worden genomen. Zo ja, dan wenst de verwijzende rechter te vernemen of, wanneer een dergelijk besluit is genomen door een andere entiteit dan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in hechtenis kan worden gehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel.

51

Wat het eerste onderdeel van deze vraag betreft, moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat uit de bewoordingen van artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 duidelijk blijkt dat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit staat om de overlevering van de gezochte persoon uit te stellen. Wanneer de betekenis van een bepaling van Unierecht ondubbelzinnig uit de bewoordingen ervan blijkt, mag het Hof niet van deze uitlegging afwijken (arrest van 25 januari 2022, VYSOČINA WIND,C‑181/20, EU:C:2022:51, punt 39).

52

Het klopt dat uit artikel 7 van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met overweging 9 ervan, blijkt dat de rol van een andere autoriteit dan de uitvoerende rechterlijke autoriteit – zoals de in dat artikel bedoelde „centrale autoriteit” – beperkt moet blijven tot het verlenen van praktische en administratieve bijstand aan de bevoegde rechterlijke autoriteiten [zie in die zin arrest van 28 april 2022, C en CD (Juridische belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van een beslissing tot overlevering), C‑804/21 PPU, EU:C:2022:307, punt 65].

53

De uitoefening van de in artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 geboden mogelijkheid gaat echter verder dan louter „praktische en administratieve bijstand” waarmee centrale autoriteiten kunnen worden belast. De beslissing tot uitstel van de overlevering, die een schorsing van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel met zich meebrengt voor minstens dezelfde duur als die van dat uitstel, raakt immers de kern zelf van de bij kaderbesluit 2002/584 ingevoerde mechanismen van samenwerking tussen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten.

54

Bijgevolg valt een beslissing tot uitstel van de overlevering, aangezien zij een beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel vormt, krachtens artikel 6, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 onder de exclusieve bevoegdheid van de uitvoerende rechterlijke autoriteit.

55

Wat in casu de mogelijkheid betreft om de officier van justitie van het parket Amsterdam aan te merken als „uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof in punt 67 van het arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte) (C‑510/19, EU:C:2020:953), reeds heeft geoordeeld dat deze autoriteit niet onder dat begrip valt aangezien zij individuele instructies kan ontvangen van de Nederlandse minister van Justitie. Aldus lijkt de beslissing om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overlevering uit te stellen, aangezien deze is genomen door de officier van justitie van het parket Amsterdam, niet te zijn genomen door een dergelijke „uitvoerende rechterlijke autoriteit”, hetgeen de verwijzende rechter dient te bepalen.

56

Betreffende in de tweede plaats de gevolgen die met betrekking tot de voortzetting van de hechtenis van de gezochte persoon moeten worden verbonden aan de eventuele vaststelling dat een beslissing tot uitstel van de overlevering onrechtmatig is, waarop het tweede onderdeel van de tweede vraag betrekking heeft, bevat artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 geen verduidelijking.

57

Opgemerkt moet worden dat indien bij de vaststelling van een beslissing om de overlevering van de gezochte persoon uit te stellen geen „uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 betrokken is, die beslissing niet voldoet aan de formele vereisten van artikel 24, lid 1, van dat kaderbesluit [zie naar analogie arrest van 28 april 2022, C en CD (Juridische belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van een beslissing tot overlevering), C‑804/21 PPU, EU:C:2022:307, punten 6769].

58

Voor zover de beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is vastgesteld overeenkomstig artikel 15 van kaderbesluit 2002/584, dat met name de tussenkomst van de uitvoerende rechterlijke autoriteit verlangt, moet dus worden vastgesteld dat een dergelijke situatie valt onder artikel 23 van dit kaderbesluit, dat de termijnen voor de overlevering vaststelt.

59

In dit verband bepaalt artikel 23, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 dat, zodra de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is genomen, de uitvoerende rechterlijke autoriteit de gezochte of veroordeelde persoon zo spoedig mogelijk moet overleveren op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen. Hoewel lid 2 van dit artikel bepaalt dat de betrokkene niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt overgeleverd, worden in de leden 3 en 4 van dat artikel de termijnen voor overlevering vastgesteld voor gevallen waarin de overlevering wegens overmacht of om ernstige humanitaire redenen niet mogelijk is. Indien de gezochte persoon na het verstrijken van de in de leden 2 tot en met 4 van dat artikel bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, wordt hij overeenkomstig artikel 23, lid 5, van dat kaderbesluit in vrijheid gesteld.

60

In die omstandigheden moet, wanneer de beslissing tot uitstel van overlevering niet is genomen door een „uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, ervan worden uitgegaan dat – zodra op geldige wijze een definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is genomen – de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat op grond van artikel 23, lid 5, van dat kaderbesluit verplicht is om de gezochte persoon in vrijheid te stellen, onverminderd de toepassing van eventuele maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat overeenkomstig artikel 12 van dat kaderbesluit noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen.

61

Zoals de advocaat-generaal heeft aangegeven in de punten 40 en 41 van haar conclusie, kan in casu niet worden uitgesloten dat de verwijzende rechter de Overleveringswet in overeenstemming met de vereisten van artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 kan uitleggen en zijn eigen beslissing tot uitstel in de plaats kan stellen van die van de officier van justitie van het parket Amsterdam na deze onrechtmatig te verklaren, en daarbij in voorkomend geval de hechtenis van CJ kan voortzetten.

62

In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat kaderbesluit 2002/584 weliswaar geen rechtstreekse werking heeft, aangezien het is vastgesteld op basis van de voormalige derde pijler van de Unie, meer in het bijzonder met toepassing van artikel 34, lid 2, onder b), EU (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski,C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 69), maar dat het dwingende karakter ervan de nationale autoriteiten, en in het bijzonder de nationale rechterlijke instanties, niettemin tot conforme uitlegging van hun nationale recht verplicht (zie in die zin arrest van 8 november 2016, Ognyanov,C‑554/14, EU:C:2016:835, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

De nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van voornoemd kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht is inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen (arrest van 8 november 2016, Ognyanov,C‑554/14, EU:C:2016:835, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Indien de verwijzende rechter de Overleveringswet niet kan uitleggen op een wijze die voldoet aan de vereisten van kaderbesluit 2002/584, volgt uit artikel 23, lid 5, van dat kaderbesluit dat hij verplicht is om een persoon in de situatie van CJ in vrijheid te stellen wanneer hij vaststelt dat de in de leden 2 tot en met 4 van dat artikel 23 gestelde termijnen zijn overschreden.

65

Gelet op al deze overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde beslissing om de overlevering uit te stellen een beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel vormt die krachtens artikel 6, lid 2, van dit kaderbesluit moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit. Wanneer een dergelijke beslissing niet door die autoriteit is genomen en de in artikel 23, leden 2 tot en met 4, van dat kaderbesluit bedoelde termijnen zijn verstreken, moet de persoon waartegen het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd op grond van artikel 23, lid 5, van dat kaderbesluit in vrijheid worden gesteld.

Eerste vraag

66

Met zijn eerste vraag, die als tweede dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 12 en artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en wiens overlevering aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat is uitgesteld met het oog op een strafprocedure die in de uitvoerende lidstaat tegen hem is ingeleid, op basis van dat Europees aanhoudingsbevel aldaar in hechtenis wordt gehouden gedurende de behandeling van de betrokken strafzaak.

67

Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 18 november 2020, Kaplan International colleges UK,C‑77/19, EU:C:2020:934, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat artikel 12 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt dat wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist of de betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende lidstaat. Deze persoon kan op elk tijdstip overeenkomstig het nationale recht in voorlopige vrijheid worden gesteld, mits de bevoegde autoriteit van die lidstaat alle maatregelen neemt die zij noodzakelijk acht om zijn vlucht te voorkomen.

69

Voorts kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit volgens artikel 24, lid 1, van dat kaderbesluit, nadat zij tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft besloten, de overlevering van de gezochte persoon uitstellen opdat de betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgd of, indien hij reeds is veroordeeld, aldaar een straf kan ondergaan wegens een ander feit dan het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feit.

70

Uit de bewoordingen van deze bepalingen blijkt niet dat zij zich ertegen verzetten dat de hechtenis van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende lidstaat wordt voortgezet wanneer hij in die lidstaat strafrechtelijk wordt vervolgd voor een ander feit dan dat waarop dat bevel betrekking heeft.

71

Wat in de tweede plaats de context van deze bepalingen betreft, klopt het dat uit artikel 23 van kaderbesluit 2002/584 volgt dat bij het verstrijken van de in de leden 2 en 4 van dat artikel gestelde termijnen, de gezochte persoon op grond van lid 5 ervan in vrijheid moet worden gesteld, te weten niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel of de vastgestelde nieuwe datum, naargelang het geval.

72

Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van haar conclusie heeft opgemerkt, vormt de mogelijkheid om de overlevering op basis van de in artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 genoemde gronden uit te stellen echter een bijzondere regel, die zich onderscheidt van de in artikel 23 van dit besluit vervatte regels voor de uitvoering van de overlevering.

73

Bijgevolg zijn de termijnen van artikel 23, lid 5, van kaderbesluit 2002/584 niet van toepassing in geval van uitstel van de overlevering op grond van artikel 24 van dit kaderbesluit, zodat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grondslag van artikel 12 van dat kaderbesluit kan beslissen om de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in hechtenis te houden.

74

In de derde plaats draagt de in punt 70 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van de artikelen 12 en 24 van kaderbesluit 2002/584 bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit kaderbesluit, met name de doelstelling om straffeloosheid te bestrijden [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 62].

75

Indien het niet mogelijk zou zijn om een dergelijke persoon in hechtenis te houden tot de datum van het einde van het uitstel van zijn overlevering op grond van artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zou het risico dat diegene vlucht, en dus het risico dat afbreuk wordt gedaan aan de goede uitvoering van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, immers ontegenzeglijk toenemen.

76

In de vierde plaats staat aan een dergelijke uitlegging van de artikelen 12 en 24 van kaderbesluit 2002/584 evenmin in de weg dat deze bepalingen moeten worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 6 van het Handvest, dat bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.

77

In dit verband is in artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 uitdrukkelijk bepaald dat dit kaderbesluit geen afbreuk kan doen aan de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 EU en zijn weergegeven in het Handvest. Bovendien geldt die verplichting voor alle lidstaten, met name voor zowel de uitvaardigende als de uitvoerende lidstaat (arrest van 12 februari 2019, TC,C‑492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

Ook moet in herinnering worden gebracht dat in artikel 52, lid 1, van het Handvest wordt erkend dat de uitoefening van rechten zoals die welke in artikel 6 daarvan zijn verankerd, aan beperkingen kan worden onderworpen, voor zover die beperkingen bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen, het evenredigheidsbeginsel in acht nemen, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (arrest van 12 februari 2019, TC,C‑492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Bovendien volgt uit artikel 52, lid 3, van het Handvest dat voor zover daarin rechten zijn opgenomen die overeenstemmen met rechten die worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM), de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend. Met het oog daarop voegt artikel 53 van het Handvest hieraan toe dat geen van de bepalingen ervan mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten die met name door het EVRM worden erkend (arrest van 16 juli 2015, Lanigan,C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat het door kaderbesluit 2002/584 ingevoerde mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel overeenkomt met de in artikel 5, lid 1, onder f), EVRM bedoelde situatie [arrest van 30 juni 2022, Spetsializirana prokuratura (Informatie over de nationale aanhoundingsbeslissing), C‑105/21, EU:C:2022:511, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

81

Wat artikel 12 van dit kaderbesluit betreft, moet worden opgemerkt dat uit deze bepaling volgt dat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit staat om te beslissen of de gezochte of veroordeelde persoon in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat, en dat deze persoon op elk tijdstip overeenkomstig dat recht in voorlopige vrijheid kan worden gesteld, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van die lidstaat alle maatregelen neemt die zij noodzakelijk acht om zijn vlucht te voorkomen.

82

Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit besluit de overlevering uit te stellen op grond van artikel 24, lid 1, van dat kaderbesluit, kan deze autoriteit bovendien, in overeenstemming met artikel 6 van het Handvest, alleen besluiten de hechtenis van de gezochte of veroordeelde persoon te handhaven als de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt. Om zich ervan te vergewissen dat dit het geval is, moet die autoriteit de betrokken situatie concreet toetsen, waarbij zij rekening dient te houden met alle relevante factoren (zie in die zin arrest van 25 januari 2017, Vilkas,C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 43).

83

Gelet op deze overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 12 en artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en wiens overlevering aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat is uitgesteld met het oog op een strafprocedure die in de uitvoerende lidstaat tegen hem is ingeleid, op basis van het Europees aanhoudingsbevel aldaar in hechtenis wordt gehouden gedurende de behandeling van de betrokken strafzaak.

Derde vraag

84

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, met het oog op een in de uitvoerende lidstaat tegen hem ingeleide strafprocedure wordt uitgesteld op de enkele grond dat die persoon geen afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen voor de rechterlijke instanties waarbij die procedure aanhangig is. Zo ja, dan wenst de verwijzende rechter te vernemen welke factoren de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking moet nemen bij haar beslissing over het uitstel van de overlevering.

85

Artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, nadat zij tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft besloten, de overlevering van de gezochte persoon kan uitstellen opdat betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgd of, indien hij reeds is veroordeeld, aldaar een straf kan ondergaan wegens een ander feit dan het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feit.

86

Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt duidelijk dat zij de uitvoerende rechterlijke autoriteit een discretionaire bevoegdheid toekent bij de vaststelling van een beslissing tot uitstel van de overlevering, waarvan de uitoefening uitsluitend afhankelijk is van de voorwaarde dat de beslissing wordt genomen met het oog op strafvervolging in de uitvoerende lidstaat of de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd wegens een ander feit dan dat waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft.

87

In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens de bewoordingen van deze bepaling weliswaar geen aanvullende voorwaarde wordt verbonden aan de uitoefening van de daarin geboden mogelijkheid, doch dat kaderbesluit 2002/584 blijkens artikel 1, lid 3, ervan, gelezen in het licht van overweging 12, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten in verband met de eerbiediging van de grondrechten.

88

Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens een strafprocedure, dat een wezenlijk onderdeel vormt van het in artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest verankerde recht op een eerlijk proces, verplicht de lidstaten te waarborgen dat de verdachte het recht heeft om gedurende zijn proces in de rechtszaal aanwezig te zijn [zie in die zin arrest van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd), C‑420/20, EU:C:2022:679, punten 5456].

89

Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een lidstaat zou besluiten om de overlevering van een gezochte persoon die in die lidstaat strafrechtelijk wordt vervolgd, niet uit te stellen, zou deze lidstaat dus verplicht zijn om alle consequenties te trekken die voortvloeien uit de eerbiediging van dat recht in het kader van de organisatie van het proces tegen die persoon, teneinde hem een reële mogelijkheid te bieden om daaraan deel te nemen [zie in die zin arrest van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd), C‑420/20, EU:C:2022:679, punt 61].

90

De vaststelling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een beslissing om de overlevering uit te stellen, heeft daarentegen niet tot gevolg dat het proces tegen de gezochte persoon in de uitvoerende lidstaat in zijn afwezigheid zal plaatsvinden, zodat zij op zich geen afbreuk kan doen aan het recht van deze persoon om te verschijnen tijdens zijn proces.

91

Tegen deze achtergrond moet worden vastgesteld dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weliswaar geenszins verplicht is om te beslissen de overlevering uit te stellen op basis van het recht van de verdachte om in persoon te verschijnen tijdens zijn proces, maar dat niets haar belet om, gelet op de discretionaire bevoegdheid waarover zij in dit verband beschikt, de overlevering uit te stellen om te verzekeren dat dit recht wordt geëerbiedigd in de in de uitvoerende lidstaat lopende strafprocedure.

92

Tot de overwegingen die in deze context van belang kunnen zijn voor de beslissing om de overlevering van de gezochte persoon uit te stellen, behoren met name het belang van de uitvoerende lidstaat om de strafprocedure tegen deze persoon tot een goed einde te brengen, het belang van de uitvaardigende lidstaat om onverwijld de overlevering van deze persoon te verkrijgen met het oog op strafvervolging of tenuitvoerlegging van een straf voor het strafbare feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, en de ernst van de in die lidstaten gepleegde strafbare feiten.

93

Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 24, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid heeft om, in plaats van de overlevering uit te stellen, de gezochte persoon tijdelijk aan de uitvaardigende staat over te leveren onder door de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onderling overeengekomen voorwaarden. In dit verband zou onder meer kunnen worden overeengekomen dat de gezochte persoon wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar strafrechtelijk te worden vervolgd.

94

Gelet op al deze overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, met het oog op een in de uitvoerende lidstaat tegen hem ingeleide strafprocedure wordt uitgesteld op de enkele grond dat die persoon geen afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen voor de rechterlijke instanties waarbij die procedure aanhangig is.

Kosten

95

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)

Artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009,

moet aldus worden uitgelegd dat:

de beslissing om de overlevering uit te stellen een beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel vormt die krachtens artikel 6, lid 2, van dit kaderbesluit moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit. Wanneer een dergelijke beslissing niet door die autoriteit is genomen en de in artikel 23, leden 2 tot en met 4, van dat kaderbesluit bedoelde termijnen zijn verstreken, moet de persoon waartegen het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd op grond van artikel 23, lid 5, van dat kaderbesluit in vrijheid worden gesteld.

2)

Artikel 12 en artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moeten aldus worden uitgelegd dat:

zij er niet aan in de weg staan dat een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en wiens overlevering aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat is uitgesteld met het oog op een strafprocedure die in de uitvoerende lidstaat tegen hem is ingeleid, op basis van het Europees aanhoudingsbevel aldaar in hechtenis wordt gehouden gedurende de behandeling van de betrokken strafzaak.

3)

Artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten,

moet aldus worden uitgelegd dat:

het zich er niet tegen verzet dat de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, met het oog op een in de uitvoerende lidstaat tegen hem ingeleide strafprocedure wordt uitgesteld op de enkele grond dat die persoon geen afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen voor de rechterlijke instanties waarbij die procedure aanhangig is.

Arabadjiev

Bay Larsen

Xuereb

Kumin

Ziemele

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 december 2022.

De griffier

A. Calot Escobar

De kamerpresident

A. Arabadjiev


(*1) Procestaal: Nederlands.