Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 oktober 2024
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 oktober 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2024
Uitspraak
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
4 oktober 2024 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijk asielbeleid – Richtlijn 2011/95/EU – Voorwaarden waaraan onderdanen van derde landen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de vluchtelingenstatus – Artikel 2, onder d) en e) – Begrip ‚daad van vervolging’ – Vereiste mate van ernst – Artikel 9 – Voldoende ernstig samenstel van maatregelen die discriminerend zijn voor vrouwen – Artikel 9, lid 1, onder b) – Vormen van daden van vervolging – Artikel 9, lid 2 – Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming – Artikel 4, lid 3 – Verplichting tot individuele beoordeling – Omvang ”
In de gevoegde zaken C‑608/22 en C‑609/22,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissingen van 14 september 2022, ingekomen bij het Hof op 22 september 2022, in de procedures
AH (C‑608/22),
FN (C‑609/22)
tegen
Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Piçarra (rapporteur), N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– AH, vertegenwoordigd door N. Lorenz, Rechtsanwältin,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en M. Kopetzki en als gemachtigden,
– de Belgische regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Van Baelen, vervolgens door M. Jacobs en M. Van Regemorter als gemachtigden,
– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis en A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigden,
– de Franse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Illouz, vervolgens door B. Fodda als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma, J. Hottiaux en H. Leupold als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 november 2023,
het navolgende
Arrest
1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 9, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).
2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen respectievelijk AH en FN, enerzijds, en het Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (federale vreemdelingen- en asieldienst, Oostenrijk), anderzijds, over de rechtmatigheid van de beslissingen waarbij die dienst hun verzoeken om erkenning als vluchteling heeft afgewezen.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
Verdrag van Genève
3 Artikel 1, onder A, punt 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], dat op 22 april 1954 in werking is getreden en dat is aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, dat op 31 januari 1967 te New York is gesloten en op 4 oktober 1967 in werking is getreden (hierna: „Verdrag van Genève”), bepaalt:
„Voor de toepassing van dit verdrag geldt als ‚vluchteling’ elke persoon [die] uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, [...]”.
CEDAW
4 Artikel 1 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: „CEDAW”), dat op 18 december 1979 is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en op 3 september 1981 in werking is getreden (United Nations Treaty Series, deel 1249, nr. I-20378, blz. 13), waarbij alle lidstaten partij zijn, bepaalt dat „[v]oor de toepassing van dit verdrag onder ‚discriminatie van vrouwen’ [wordt] verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting of beperking op grond van geslacht, die tot gevolg of tot doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening door vrouwen van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, op het terrein van de burgerrechten of welk ander gebied dan ook, ongeacht hun huwelijkse staat, op de grondslag van gelijkheid van mannen en vrouwen aan te tasten of teniet te doen”.
5 Artikel 3 van dit verdrag bepaalt dat de staten die partij bij dat verdrag zijn op alle gebieden, in het bijzonder op politiek, sociaal, economisch en cultureel gebied, alle passende maatregelen nemen, waaronder wetgevende, om de volledige ontplooiing en ontwikkeling van vrouwen te verzekeren, teneinde hun de uitoefening en het genot van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden op gelijke voet met mannen te waarborgen.
6 Krachtens artikel 5 van dat verdrag moeten de staten die partij bij dat verdrag zijn alle passende maatregelen nemen om het sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen teneinde te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van een van beide geslachten of op de stereotiepe rollen voor mannen en vrouwen.
7 Overeenkomstig de artikelen 7, 10 en 16 van dat verdrag nemen de staten die partij bij dat verdrag zijn alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land, op het gebied van onderwijs alsook in alle aangelegenheden betreffende huwelijk en familiebetrekkingen, uit te bannen.
Het Verdrag van Istanbul
8 Het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, dat op 11 mei 2011 is gesloten te Istanbul en dat op 13 juni 2017 is ondertekend door de Europese Unie en namens de Unie is goedgekeurd bij besluit (EU) 2023/1076 van de Raad van 1 juni 2023 (PB 2023, L 143 I, blz. 4) (hierna: „Verdrag van Istanbul”), is voor de Unie in werking is getreden op 1 oktober 2023. Dit verdrag heeft onder meer tot doel om vrouwen te beschermen tegen alle vormen van geweld en geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te voorkomen, te vervolgen en uit te bannen, en tevens bij te dragen aan de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en wezenlijke gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen, mede door de eigen kracht van vrouwen te versterken.
9 In artikel 3 van dat verdrag wordt verduidelijkt dat, voor de toepassing ervan, „geweld tegen vrouwen” wordt beschouwd als een schending van de mensenrechten en een vorm van discriminatie van vrouwen, en dat hieronder wordt verstaan alle vormen van gendergerelateerd geweld die leiden of waarschijnlijk zullen leiden tot fysiek, seksueel of psychologisch letsel of leed of economische schade voor vrouwen, met inbegrip van bedreiging met dit soort geweld, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht of dit in het openbaar of in de privésfeer geschiedt.
10 In artikel 4, lid 2, van datzelfde verdrag is bepaald:
„De partijen veroordelen alle vormen van discriminatie van vrouwen en nemen onverwijld de nodige wetgevende en andere maatregelen om discriminatie te voorkomen, in het bijzonder door:
– het verankeren van het beginsel van gelijkheid van vrouw en man in hun nationale grondwet of in andere passende wetgeving en erop toe te zien dat het in de praktijk wordt gebracht;
– het verbieden van discriminatie van vrouwen, waar nodig met behulp van sancties;
– het afschaffen van wetten en praktijken die discriminerend zijn voor vrouwen.”
11 Artikel 60, lid 1, van het Verdrag van Istanbul is als volgt geformuleerd:
„De partijen nemen de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen kan worden erkend als een vorm van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, punt 2, van het [Verdrag van Genève] en als een vorm van ernstig gevaar die aanleiding geeft voor aanvullende/extra bescherming.”
Unierecht
Richtlijn 2011/95
12 De overwegingen 4 en 16 van richtlijn 2011/95 luiden als volgt:
„(4) Het Verdrag van Genève en het protocol vormen de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.
[...]
(16) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‚Handvest’)]. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van dat Handvest te bevorderen, en dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.”
13 Artikel 2 („Definities”) van deze richtlijn is als volgt verwoord:
„In deze richtlijn gelden de volgende definities:
[...]
d) ‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;
e) ‚vluchtelingenstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;
[...]
h) ‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;
i) ‚verzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;
[...]
n) ‚land van herkomst’: het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.”
14 Artikel 4 („Beoordeling van feiten en omstandigheden”) van die richtlijn bepaalt:
„1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
...
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
[...]”
15 In artikel 6 („Actoren van vervolging of ernstige schade”) van die richtlijn staat te lezen:
„Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:
a) de staat;
b) partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
c) niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.”
16 Hoofdstuk III („Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus”) van richtlijn 2011/95 bevat artikel 9 („Daden van vervolging”), dat bepaalt:
„1. Om te worden beschouwd als een daad van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève moet de daad:
a) zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‚EVRM’)]; of
b) een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).
2. Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:
a) daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c) onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
...
f) daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.
3. Overeenkomstig artikel 2, onder d), moet er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1 van dit artikel of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden.”
17 Artikel 10 („Gronden van vervolging”) van die richtlijn bepaalt in lid 1, onder d):
„Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:
[...]
d) een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:
– leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
– de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
[...]”
Richtlijn 2013/32
18 Artikel 10 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60), heeft als opschrift „Vereisten voor de behandeling van verzoeken” en bepaalt in lid 3:
„De lidstaten zien erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:
a) het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;
b) er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het [Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO)] en de [Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR)], en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers [...] en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken;
[...]
d) het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, religieuze, kind- of gendergerelateerde kwesties.”
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
19 AH is een in 1995 geboren Afghaans staatsburger. Nadat haar vader haar wilde verkopen, is zij met haar moeder naar Iran is gevlucht. Na in Griekenland te hebben verbleven, waar zij is getrouwd, is zij in 2015 Oostenrijk binnengekomen, waar haar echtgenoot reeds verbleef, en heeft in die lidstaat een verzoek om internationale bescherming ingediend.
20 FN is een in 2007 geboren Afghaans staatsburger, die nooit in Afghanistan heeft gewoond. Zij heeft in 2020 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming ingediend. Haar broer, eveneens afkomstig uit Afghanistan, genoot er reeds subsidiaire bescherming. In dit verzoek heeft zij aangevoerd dat zij is gevlucht uit Iran waar zij met haar moeder en haar twee zussen woonde, dat niemand van hen beschikte over een verblijfsvergunning, waardoor zij niet naar school kon en hun moeder niet kon gaan werken, en dat zij een vrij leven wenste te leiden en over dezelfde rechten wilde beschikken als mannen.
21 Bij besluiten van 26 maart 2018 respectievelijk 14 oktober 2020 heeft het Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl zich op het standpunt gesteld dat het verhaal van AH niet geloofwaardig was en dat FN niet was blootgesteld aan een reëel risico op vervolging in Afghanistan, en heeft het geweigerd de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 2, onder e), van richtlijn 2011/95 aan hen toe te kennen. Zij heeft AH en FN evenwel de subsidiairebeschermingstatus verleend, in wezen op grond dat zij bij terugkeer naar Afghanistan zouden worden blootgesteld aan economische en sociale problemen, bij gebreke van een sociaal opvangnet aldaar.
22 AH en FN hebben beiden tegen die besluiten beroep ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) en daarbij met name aangevoerd dat zij enerzijds westers georiënteerde waarden en een westerse leefwijze hadden aangenomen en dat anderzijds de situatie in Afghanistan na de machtsovername door de Taliban in de zomer van 2021 zodanig was veranderd dat vrouwen thans op grote schaal waren blootgesteld aan vervolging.
23 Deze rechter heeft beide beroepen ongegrond verklaard en onder meer geoordeeld dat AH en FN, gelet op hun levensomstandigheden in Oostenrijk, geen „westerse” leefwijze hadden aangenomen die een zodanig wezenlijk deel van hun identiteit zou zijn geworden dat zij daar niet van konden afzien teneinde een dreigende vervolging in hun land van herkomst te ontlopen.
24 AH en FN hebben beiden bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), de verwijzende rechter, beroep tot Revision ingesteld, waarbij zij opnieuw hebben betoogd dat zij alleen al wegens de positie van vrouwen onder het nieuwe Talibanregime als vluchteling moesten worden erkend.
25 De verwijzende rechter merkt dienaangaande op dat vrouwen die staatsburger zijn van Afghanistan tot „een specifieke sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 behoren en dat er een verband bestaat tussen de in die bepaling genoemde grond van vervolging en de „daden van vervolging” waaraan deze vrouwen kunnen worden blootgesteld, zoals artikel 9, lid 3, van deze richtlijn vereist.
26 Deze rechter herinnert eraan dat hij ten tijde van het vorige Talibanregime, dat van 1996 tot 2001 aan de macht was, heeft geoordeeld dat de situatie van vrouwen in Afghanistan als zodanig ernstig moest worden gekwalificeerd dat de tegen hen gerichte discriminerende maatregelen op zich daden van vervolging in de zin van het Verdrag van Genève vormden. Derhalve werd toen een vrouw die om internationale bescherming verzocht, als vluchteling erkend wegens haar enkele status van Afghaanse vrouw.
27 Na de val van dit vorige Talibanregime heeft diezelfde rechter zijn rechtspraak in die zin gewijzigd dat de vluchtelingenstatus alleen kon worden verleend aan vrouwen die het risico liepen te worden vervolgd omdat zij er een „westers georiënteerde levensstijl” op nahielden die zo wezenlijk voor hun identiteit was geworden dat van hen niet kon worden verlangd dat zij deze zouden afzweren om aan de dreiging van vervolging te ontkomen, hetgeen moest worden beoordeeld op basis van een concreet onderzoek van de omstandigheden van de zaak. De verwijzende rechter is echter van mening dat de maatregelen die de Taliban sinds hun terugkeer aan de macht tegen vrouwen hebben genomen, variërend van discriminatie en seksueel geweld tot het hen ter dood brengen, een omvang hebben genomen die vergelijkbaar is met die welke door het vorige regime werden toegepast.
28 In deze nieuwe context wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of de door de Taliban ten aanzien van vrouwen vastgestelde maatregelen dermate ernstig zijn dat zij kunnen worden aangemerkt als een „daad van vervolging” in de zin van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/95. Hij merkt op dat deze maatregelen afzonderlijk beschouwd weliswaar geen ernstige schending vormen van de grondrechten, in het bijzonder van de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, en die maatregelen dus niet onder artikel 9, lid 1, onder a), van deze richtlijn vallen, maar hij vraagt zich af of die maatregelen in hun geheel beschouwd niet voldoende ernstig zijn in de zin van artikel 9, lid 1, onder a), van die richtlijn.
29 In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of een Afghaanse vrouw in aanmerking kan komen voor de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 2, onder e), van richtlijn 2011/95 zonder dat haar individuele situatie wordt onderzocht.
30 Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Is het samenstel van maatregelen die in een staat worden genomen, bevorderd of gedoogd door een actor die feitelijk de regeringsmacht heeft, en met name erin bestaan
– dat vrouwen de participatie in politieke ambten en politieke besluitvormingsprocessen wordt geweigerd,
– dat hun geen juridische middelen ter beschikking worden gesteld om bescherming te kunnen krijgen tegen genderspecifiek en huiselijk geweld,
– dat zij in het algemeen zijn blootgesteld aan het risico op een gedwongen huwelijk, hoewel deze praktijk wordt verboden door de actor die feitelijk de regeringsmacht heeft, maar aan de vrouwen geen effectieve bescherming daartegen wordt geboden en dergelijke huwelijken soms ook worden gesloten met deelneming van personen die feitelijk openbaar gezag uitoefenen en weten dat het een gedwongen huwelijk betreft,
– dat zij geen beroepsactiviteit mogen uitoefenen of dat slechts in beperkte mate, voornamelijk van huis uit, mogen doen,
– dat voor hen de toegang tot gezondheidsdiensten wordt bemoeilijkt,
– dat hun de toegang tot onderwijs – geheel of in hoge mate (bijvoorbeeld door aan meisjes uitsluitend basisonderwijs toe te staan) – wordt geweigerd,
– dat zij niet in het openbaar mogen verschijnen of zich niet mogen voortbewegen zonder begeleiding van een man (met wie zij een bepaalde familieband hebben), in ieder geval indien een bepaalde afstand tot de woonplaats wordt overschreden,
– dat zij hun lichaam in het openbaar volledig moeten bedekken en hun gelaat moeten verhullen, en
– dat zij geen sport mogen beoefenen,
in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), van [richtlijn 95/957EU] voldoende ernstig om een vrouw op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in artikel 9, lid 1, onder a), van deze richtlijn?
2) Is het voor de verlening van de [vluchtelingenstatus] voldoende dat een vrouw louter op grond van haar geslacht door deze maatregelen in het land van herkomst wordt getroffen of moet voor de beoordeling of een vrouw door deze – als samenstel te beschouwen – maatregelen wordt getroffen in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/957EU, haar individuele situatie worden onderzocht?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
31 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat een samenstel van discriminerende maatregelen ten aanzien van vrouwen die door een „actor van vervolging” in de zin van artikel 6 van deze richtlijn zijn vastgesteld of worden getolereerd en die met name bestaan in het hun ontnemen van elke juridische bescherming tegen gendergerelateerd geweld, huiselijk geweld en een gedwongen huwelijk, het hen verplichten om hun lichaam volledig te bedekken en hun gelaat te verhullen, het beperken van hun toegang tot gezondheidszorg en van de vrijheid om te gaan en staan waar ze willen, het hun verbieden om een beroepsactiviteit uit te oefenen of het beperken van de uitoefening daarvan, het hun de toegang tot onderwijs en sport te verbieden en hen uit te sluiten van het politieke leven, onder het begrip „daad van vervolging” vallen.
32 In de eerste plaats wordt een „vluchteling” in artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95, dat artikel 1, onder A, punt 2, van het Verdrag van Genève overneemt, gedefinieerd als een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen. Artikel 2, onder e), van deze richtlijn definieert het begrip „vluchtelingenstatus” als „de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling”.
33 De bepalingen van richtlijn 2011/95 moeten niet alleen worden uitgelegd in het licht van de algemene opzet en de doelstelling van deze richtlijn, maar eveneens met inachtneming van het Verdrag van Genève – dat luidens overweging 4 van deze richtlijn „de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen [vormt]” – en van de andere toepasselijke verdragen als bedoeld in artikel 78, lid 1, VWEU. Tot die verdragen behoren onder meer het Verdrag van Istanbul en het CEDAW [arresten van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C‑621/21, EU:C:2024:47, punten 37 en 44‑47, en 11 juni 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Vrouwen die zich vereenzelvigen met de waarde van gendergelijkheid), C‑646/21, EU:C:2024:487, punt 36].
34 Zoals de artikelen 1 en 3 en artikel 4, lid 2, van het Verdrag van Istanbul bevestigen, houdt de gelijkheid tussen vrouwen en mannen onder meer het recht van iedere vrouw in op bescherming tegen alle vormen van gendergerelateerd geweld, alsook het recht om niet te worden gedwongen te trouwen, om zelf te kiezen of zij een geloof wil aanhangen, om eigen politieke opvattingen te hebben en deze te uiten, en om eigen levenskeuzen te maken, met name op het vlak van onderwijs, beroepsloopbaan of activiteiten in de publieke sfeer. Hetzelfde geldt voor de artikelen 3, 5, 7, 10 en 16 CEDAW [arrest van 11 juni 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Vrouwen die zich vereenzelvigen met de waarde van gendergelijkheid), C‑646/21, EU:C:2024:487, punt 37].
35 Bovendien bepaalt artikel 60, lid 1, van het Verdrag van Istanbul dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen – dat volgens artikel 3 van dit verdrag als een schending van de mensenrechten en een vorm van discriminatie van vrouwen dient te worden beschouwd – moet worden erkend als een vorm van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, punt 2, van het Verdrag van Genève [arrest van 11 juni 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Vrouwen die zich vereenzelvigen met de waarde van gendergelijkheid), C‑646/21, EU:C:2024:487, punt 55].
36 Zoals overweging 16 van richtlijn 2011/95 aangeeft moeten de bepalingen ervan tevens worden uitgelegd met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest, waarvan deze richtlijn de toepassing tracht te bevorderen en dat in artikel 21, lid 1, iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht verbiedt [zie in die zin arresten van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 39; 9 november 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Begrip „ernstige schade”), C‑125/22, EU:C:2023:843, punt 60, en 11 juni 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Vrouwen die zich vereenzelvigen met de waarde van gendergelijkheid), C‑646/21, EU:C:2024:487, punt 38].
37 In de tweede plaats definieert artikel 9 van richtlijn 2011/95 de elementen op grond waarvan daden kunnen worden beschouwd als vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève. Artikel 9, lid 1, onder a), van deze richtlijn preciseert dat de relevante daad zo ernstig van aard moet zijn of zo vaak moet voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de absolute rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, EVRM, te weten het recht op leven (artikel 2), het recht niet te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke en vernederende behandelingen of bestraffingen (artikel 3), het verbod op slavernij (artikel 4, lid 1) dan wel het beginsel geen straf zonder wet (artikel 7).
38 Het gebruik van de bijwoordelijke bepaling „met name” in artikel 9, lid 1, onder a), van die richtlijn geeft aan dat de verwijzing naar artikel 15, lid 2, EVRM indicatief is en illustreert hoe ernstig een handeling moet zijn om als een „daad van vervolging” in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève te kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 5 september 2012, Y en Z, C‑71/11 en C‑99/11, EU:C:2012:518, punt 57).
39 Artikel 9, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95, waaraan de verwijzende rechter refereert, maakt het eveneens mogelijk om „een daad van vervolging” te kwalificeren als een samenstel van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, dat „voldoende ernstig is” om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in artikel 9, lid 1, onder a), van die richtlijn.
40 Uit deze bepalingen volgt dat schendingen van de mensenrechten slechts vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève vormen indien zij een bepaalde mate van ernst bereiken [arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel), C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Deze mate van ernst is vergelijkbaar voor elk van de in artikel 9, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2011/95 bedoelde gevallen.
41 Wat specifiek artikel 9, lid 1, onder b), van deze richtlijn betreft, moet een dergelijke mate van ernst met name worden geacht te zijn bereikt wanneer, in hun geheel beschouwd, meerdere schendingen van rechten, die niet noodzakelijkerwijs rechten hoeven te zijn waarvan niet kan worden afgeweken uit hoofde van artikel 15, lid 2, EVRM, afbreuk doen aan de volledige eerbiediging van de in artikel 1 van het Handvest verankerde menselijke waardigheid, die richtlijn 2011/95 uitdrukkelijk beoogt te waarborgen, zoals blijkt uit overweging 16 ervan.
42 Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 54 van zijn conclusie onderstreept, staat het in casu buiten kijf dat, ongeacht de aard van de onderdrukking waaraan Afghaanse vrouwen worden blootgesteld indien zij zich niet voegen naar de voorschriften van het Talibanregime – die op zichzelf daden van vervolging in de zin van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/95 kunnen vormen – de door de verwijzende rechter aangehaalde discriminerende maatregelen de vereiste mate van ernst bereiken wegens zowel de intensiteit en het gecumuleerde effect ervan als de gevolgen ervan voor de betrokken vrouw.
43 Om te beginnen moeten sommige van deze maatregelen op zichzelf worden aangemerkt als een „daad van vervolging” in de zin van artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95. Dit geldt met name voor het gedwongen huwelijk, dat kan worden gelijkgesteld met een door artikel 4 EVRM verboden vorm van slavernij, en voor het ontbreken van bescherming tegen gendergerelateerd geweld en huiselijk geweld – door artikel 3 EVRM verboden vormen van onmenselijke of vernederende behandelingen.
44 Bovendien, gesteld al dat de ten aanzien van vrouwen genomen discriminerende maatregelen die de toegang tot gezondheidszorg, politiek en onderwijs en de uitoefening van een beroeps- of sportactiviteit beperken, of die hun vrijheid om te gaan en staan waar ze willen belemmeren dan wel afbreuk doen aan de vrijheid om zich naar eigen smaak te kleden, afzonderlijk beschouwd niet voldoende ernstig zijn in de zin van artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, treffen deze maatregelen in hun geheel beschouwd vrouwen op zodanige wijze dat zij de mate van ernst bereiken die vereist is om daden van vervolging in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), van deze richtlijn te vormen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 56 tot en met 58 van zijn conclusie in wezen opmerkt, leiden deze maatregelen wegens het cumulatieve effect en de doelbewuste en systematische toepassing ervan namelijk tot een flagrante en onverbiddelijke ontkenning van de met de menselijke waardigheid verband houdende grondrechten van Afghaanse vrouwen en dit wegens hun geslacht. Deze maatregelen zijn erop gericht een maatschappelijke organisatie tot stand te brengen die is gebaseerd op een systeem van segregatie en onderdrukking, waarbij vrouwen worden uitgesloten van de civiele maatschappij en hun het recht wordt ontnomen om in hun land van herkomst een waardig dagelijks leven te leiden.
45 Deze uitlegging vindt steun in artikel 9, lid 2, van richtlijn 2011/95, waarin daden van vervolging in de zin van artikel 9, lid 1, van deze richtlijn – waartoe met name het bepaalde onder a), b), c) en f), van lid 2 behoort – indicatief worden opgesomd, te weten daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld, wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd, onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing en daden van genderspecifieke aard.
46 Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat een samenstel van discriminerende maatregelen ten aanzien van vrouwen die door een „actor van vervolging” in de zin van artikel 6 van deze richtlijn zijn vastgesteld of worden getolereerd en die met name bestaan in het hun ontnemen van elke juridische bescherming tegen gendergerelateerd geweld, huiselijk geweld en een gedwongen huwelijk, het hen verplichten om hun lichaam volledig te bedekken en hun gelaat te verhullen, het beperken van hun toegang tot gezondheidszorg en van de vrijheid om te gaan en staan waar ze willen, het hun verbieden om een beroepsactiviteit uit te oefenen of het beperken van de uitoefening daarvan, het hun de toegang tot onderwijs en sport te verbieden en hen uit te sluiten van het politieke leven, onder het begrip „daad van vervolging” vallen wanneer deze maatregelen, door hun cumulatieve effect, afbreuk doen aan de eerbiediging van de menselijke waardigheid, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Handvest.
Tweede vraag
47 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het aan de bevoegde nationale autoriteit, rekening houdend met de omstandigheden in het land van herkomst van een vrouw op het moment dat haar verzoek om internationale bescherming wordt beoordeeld, de verplichting oplegt om, bij haar beoordeling of de discriminerende maatregelen waaraan deze vrouw in dat land van herkomst is blootgesteld of kan worden blootgesteld daden van vervolging vormen in de zin van artikel 9, lid 1, van deze richtlijn, in het kader van de individuele beoordeling van dat verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van die richtlijn ook andere elementen dan haar geslacht en haar nationaliteit in aanmerking te nemen die kenmerkend zijn voor haar persoonlijke situatie.
48 Volgens artikel 4 van richtlijn 2011/95 moet ieder verzoek om internationale bescherming in beginsel individueel worden beoordeeld [zie met name arresten van 7 november 2013, X e.a., C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720, punt 73; 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 41, en 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel), C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 23].
49 Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 bepaalt dat de bevoegde nationale autoriteiten de beoordeling of een verzoeker een gegronde vrees heeft om te worden vervolgd, op individuele basis en per geval met waakzaamheid en voorzichtigheid moeten verrichten, uitsluitend op basis van een concrete beoordeling van de feiten en omstandigheden, teneinde uit te maken of de vastgestelde feiten en omstandigheden een zodanige bedreiging vormen dat de betrokkene, gezien zijn individuele situatie, goede gronden heeft om te vrezen daadwerkelijk te zullen worden vervolgd wanneer hij terugkeert naar zijn land van herkomst [zie in die zin arresten van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 60, en 11 juni 2024, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Vrouwen die zich vereenzelvigen met de waarde van gendergelijkheid), C‑646/21, EU:C:2024:487, punt 59].
50 Die bepaling somt ook de elementen op waarmee de bevoegde nationale autoriteiten rekening moeten houden bij het individueel onderzoek van een verzoek om internationale bescherming. Deze omvatten de relevante feiten met betrekking tot het land van herkomst op het moment dat over het verzoek om internationale bescherming wordt beslist, de individuele status en persoonlijke situatie van de verzoeker, met inbegrip van factoren zoals zijn achtergrond, geslacht en leeftijd.
51 Hoewel artikel 4 van richtlijn 2011/95 van toepassing is op alle verzoeken om internationale bescherming, ongeacht de ter ondersteuning van die verzoeken ingeroepen gronden van vervolging, neemt dit niet weg dat het aan de bevoegde autoriteiten staat om de wijze van beoordeling van de verklaringen en het bewijsmateriaal aan te passen aan de specifieke kenmerken van elke categorie van asielaanvragen, met inachtneming van de door het Handvest gewaarborgde rechten (arresten van 2 december 2014, A e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 54, en 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 36).
52 Bovendien vereist artikel 10, lid 3, onder b), van richtlijn 2013/32 dat de lidstaten ervoor zorgen dat de beslissingen over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op deugdelijk onderzoek waarbij nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het in de plaats van het EASO gekomen Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA) en de UNHCR alsmede relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van de verzoekers. Verder preciseert die bepaling dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken [arrest van 11 juni 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Vrouwen die zich vereenzelvigen met de waarde van gendergelijkheid), C‑646/21, EU:C:2024:487, punt 60].
53 Zoals blijkt uit punt 36, onder x), van UNHCR-richtsnoeren inzake internationale bescherming nr. 1, betreffende de gendergerelateerde vervolging in het kader van artikel 1, onder A, punt 2, van het Verdrag van Genève, moeten de bevoegde nationale autoriteiten te dien einde informatie verzamelen over het land van herkomst die relevant is voor de behandeling van verzoeken die zijn ingediend door vrouwen, zoals hun rechtspositie, hun politieke, economische en sociale rechten, de culturele en sociale gewoonten van het land en de gevolgen van niet-naleving van die gewoonten, de frequentie van de schadelijke traditionele praktijken, het voorkomen en de vormen van het gerapporteerde geweld tegen vrouwen, de bescherming die zij genieten, de straffen die aan de daders van dergelijk geweld worden opgelegd en de risico’s die een vrouw loopt als zij terugkeert naar haar land van herkomst nadat zij een dergelijk verzoek heeft ingediend [arresten van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 61, en 11 juni 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Vrouwen die zich vereenzelvigen met de waarde van gendergelijkheid), C‑646/21, EU:C:2024:487, punt 61].
54 Uit het voorgaande volgt dat alleen al het vereiste van een individuele beoordeling van het verzoek om internationale bescherming inhoudt dat de nationale bevoegde autoriteiten de methoden voor de beoordeling van de feiten en bewijzen moeten aanpassen aan de specifieke omstandigheden en de kenmerken van elk verzoek.
55 Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat de lidstaten overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 2011/95 gunstiger normen kunnen vaststellen of handhaven, bestaande onder meer in een versoepeling van de voorwaarden voor de verlening van de vluchtelingenstatus, wanneer deze normen geen afbreuk doen aan de algemene opzet en de doelstellingen van deze richtlijn [zie in die zin arresten van 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C‑652/16, EU:C:2018:801, punten 70 en 71, en 9 november 2021, Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin), C‑91/20, EU:C:2021:898, punten 39 en 40].
56 In dit geval concludeert het EASO in punt 3.15 van het rapport van januari 2023, getiteld „Country guidance: Afghanistan”, dat er in het algemeen voor Afghaanse vrouwen en meisjes, gelet op de sinds 2021 door het Talibanregime vastgestelde maatregelen, een gegronde vrees bestaat voor daden van vervolging in de zin van artikel 9 van richtlijn 2011/95. Evenzo wijst de UNHCR, in de context van de onderhavige zaak, in zijn op 25 mei 2023 afgegeven verklaring over het begrip „vervolging” wegens een accumulatie van maatregelen wat de huidige situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan betreft, op het bestaan van een vermoeden van erkenning van de vluchtelingenstatus ten aanzien van Afghaanse vrouwen en meisjes, gelet op de daden van vervolging die de Taliban uitsluitend op grond van hun geslacht jegens hen hebben gepleegd.
57 In die omstandigheden kunnen de bevoegde nationale autoriteiten met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend door vrouwelijke onderdanen van Afghanistan oordelen dat het momenteel niet nodig is om bij het individuele onderzoek naar de situatie van een vrouw die om internationale bescherming verzoekt vast te stellen dat zij een reëel en specifiek risico zou lopen aan daden van vervolging te worden onderworpen indien zij naar haar land van herkomst zou worden teruggestuurd, wanneer de gegevens betreffende haar individuele status, zoals haar nationaliteit en haar geslacht, vaststaan.
58 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het aan de bevoegde nationale autoriteit, rekening houdend met de omstandigheden in het land van herkomst van een vrouw op het moment dat haar verzoek om internationale bescherming wordt beoordeeld, niet de verplichting oplegt om, bij haar beoordeling of de discriminerende maatregelen waaraan deze vrouw in dat land van herkomst is blootgesteld of kan worden blootgesteld daden van vervolging vormen in de zin van artikel 9, lid 1, van deze richtlijn, in het kader van de individuele beoordeling van dat verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van die richtlijn ook andere elementen dan haar geslacht en haar nationaliteit in aanmerking te nemen die kenmerkend zijn voor haar persoonlijke situatie.
Kosten
59 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 9, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming
moet aldus worden uitgelegd dat
een samenstel van discriminerende maatregelen ten aanzien van vrouwen die door een „actor van vervolging” in de zin van artikel 6 van deze richtlijn zijn vastgesteld of worden getolereerd en die met name bestaan in het hun ontnemen van elke juridische bescherming tegen gendergerelateerd geweld, huiselijk geweld en een gedwongen huwelijk, het hen verplichten om hun lichaam volledig te bedekken en hun gelaat te verhullen, het beperken van hun toegang tot gezondheidszorg en van de vrijheid om te gaan en staan waar ze willen, het hun verbieden om een beroepsactiviteit uit te oefenen of het beperken van de uitoefening daarvan, het hun de toegang tot onderwijs en sport te verbieden en hen uit te sluiten van het politieke leven, onder het begrip „daad van vervolging” vallen wanneer deze maatregelen, door hun cumulatieve effect, afbreuk doen aan de eerbiediging van de menselijke waardigheid, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
2) Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95
moet aldus worden uitgelegd dat
het aan de bevoegde nationale autoriteit, rekening houdend met de omstandigheden in het land van herkomst van een vrouw op het moment dat haar verzoek om internationale bescherming wordt beoordeeld, niet de verplichting oplegt om, bij haar beoordeling of de discriminerende maatregelen waaraan deze vrouw in dat land van herkomst is blootgesteld of kan worden blootgesteld daden van vervolging vormen in de zin van artikel 9, lid 1, van deze richtlijn, in het kader van de individuele beoordeling van dat verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van die richtlijn ook andere elementen dan haar geslacht en haar nationaliteit in aanmerking te nemen die kenmerkend zijn voor haar persoonlijke situatie.
ondertekeningen