Beantwoording van de prejudiciële vraag in zaak C‑765/22
50
Met zijn enige vraag in zaak C‑765/22 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 7 en 35 van verordening 2015/848, gelezen in samenhang met overweging 72 van deze verordening, aldus moeten worden uitgelegd dat zij voorschrijven dat het recht van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend enkel van toepassing is op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van deze procedure, en niet op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan tussen de opening van de hoofdinsolventieprocedure en de opening van de secundaire insolventieprocedure.
51
Dienaangaande zij, wat in de eerste plaats de bewoordingen van de relevante bepalingen betreft, om te beginnen opgemerkt dat zowel artikel 7, lid 1, van verordening 2015/848, dat van toepassing is op hoofd- en secundaire insolventieprocedures, als artikel 35 van deze verordening, dat enkel betrekking heeft op secundaire insolventieprocedures, verwijst naar het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend.
52
Volgens artikel 2, punt 8, van die verordening is het tijdstip waarop de procedure is geopend het tijdstip waarop de beslissing tot opening van een insolventieprocedure rechtsgevolgen heeft, ongeacht of deze beslissing definitief is.
53
Daarnaast wordt in artikel 7, lid 2, onder g), van diezelfde verordening gepreciseerd dat het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de procedure is geopend, met name bepaalt wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure.
54
Uit deze opmerkingen volgt dat artikel 7, lid 1, van verordening 2015/848 een collisieregel is. Deze kwalificatie wordt overigens bevestigd door overweging 66 van deze verordening, waarin staat te lezen dat de uniforme conflictregels van die verordening in de plaats treden van de nationale regels van internationaal privaatrecht (zie naar analogie arrest van
22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 47
).
55
Uit overweging 72 van verordening 2015/848 blijkt weliswaar dat de gevolgen van de insolventieprocedure voor de voortzetting of beëindiging van het dienstverband alsook voor de rechten en verplichtingen van elk van beide partijen die bij dat dienstverband betrokken zijn, moeten worden bepaald op grond van het recht dat op de arbeidsovereenkomst in kwestie van toepassing is en niet op grond van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, maar in die overweging wordt uitdrukkelijk gepreciseerd dat deze uitzondering niet geldt voor de vraag of de vorderingen van werknemers door een voorrecht beschermd zijn en welke rang dit voorrecht eventueel moet krijgen.
56
Bovendien moet een restrictieve uitlegging worden gegeven van de bewoordingen van een bepaling die afwijkt van een beginsel (zie in die zin arresten van
18 januari 2001, Commissie/Spanje,
C‑83/99, EU:C:2001:31, punt 19
, en
10 maart 2005, EasyCar,
C‑336/03, EU:C:2005:150, punt 21
), zodat deze regel noodzakelijkerwijs ook moet gelden voor artikel 13 van verordening 2015/848, dat een uitzondering vormt op het beginsel van de lex concursus, dat in overweging 66 van die verordening is verduidelijkt.
57
Hieruit volgt dat de vraag wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen als in het hoofdgeding, die zijn ontstaan na de opening van de hoofdinsolventieprocedure, welke vraag betrekking heeft op de erkenning en rang van die vorderingen, binnen de werkingssfeer valt van artikel 7, lid 2, onder g), van verordening 2015/848, dat uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend. Deze vraag moet bijgevolg worden beantwoord aan de hand van de lex concursus die op die grondslag als toepasselijk is aangewezen (zie naar analogie arrest van
22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 50
).
58
In de tweede plaats vindt deze uitlegging van de artikelen 7 en 35 van verordening 2015/848, die inhoudt dat het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend bepaalt wat de gevolgen zijn ten aanzien van de vorderingen die zijn ontstaan na de opening van die procedure, steun in een systematische lezing van die verordening.
59
Ten eerste volgt namelijk uit artikel 3, lid 2, en artikel 34 van verordening 2015/848 dat de gevolgen van de secundaire insolventieprocedure alleen gelden voor de goederen van de schuldenaar die zich op de datum van opening van deze procedure bevinden op het grondgebied van de lidstaat waar die procedure is geopend (zie naar analogie arresten van
11 juni 2015, Comité d’entreprise de Nortel Networks e.a., C‑649/13, EU:C:2015:384, punt 48
, en
14 november 2018, Wiemer & Trachte, C‑296/17, EU:C:2018:902, punt 40
).
60
Ten tweede maakt de toepasselijkheid van het beginsel van de lex concursus op de datum van opening van de secundaire insolventieprocedure het mogelijk om gemakkelijk te bepalen welk recht van toepassing is, met inachtneming van de door artikel 45 van verordening 2015/848 aan de schuldeisers geboden mogelijkheid om hun vorderingen niet alleen in te dienen in het kader van de hoofdinsolventieprocedure, maar ook in het kader van elke secundaire insolventieprocedure.
61
In de derde plaats strookt een dergelijke uitlegging, gelet op het feit dat artikel 7 van verordening 2015/848 een collisieregel is, ook met de doelstelling van deze verordening, die er niet in bestaat een uniforme insolventieprocedure in te voeren, maar – zoals blijkt uit overweging 3 ervan – te waarborgen dat grensoverschrijdende insolventieprocedures doeltreffend functioneren. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, bevat die verordening daartoe bepalingen inzake bevoegdheid, erkenning en op dit gebied toepasselijk recht (zie naar analogie arrest van
22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 45
). De vraag wat de in dat artikel 7 bedoelde gevolgen zijn ten aanzien van de vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure, moet dus worden beantwoord overeenkomstig de als toepasselijk aangewezen lex concursus.
62
Gelet op een en ander moeten de artikelen 7 en 35 van verordening 2015/848, gelezen in samenhang met overweging 72 van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat het recht van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend enkel van toepassing is op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van deze procedure, en niet op de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan tussen de opening van de hoofdinsolventieprocedure en de opening van de secundaire insolventieprocedure.
Beantwoording van de prejudiciële vragen in zaak C‑772/22
Eerste prejudiciële vraag
63
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, en artikel 34 van verordening 2015/848 aldus moeten worden uitgelegd dat het geheel van de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, uitsluitend bestaat uit de goederen die zich op het tijdstip van opening van deze procedure bevinden op het grondgebied van deze lidstaat, dan wel zich tevens uitstrekt tot de goederen die zich op het grondgebied van die lidstaat bevonden toen de hoofdinsolventieprocedure werd geopend en die ondertussen zijn verwijderd door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure.
64
Om te beginnen volgt uit de in punt 59 van dit arrest aangehaalde rechtspraak dat uit de bewoordingen van deze bepalingen voortvloeit dat de gevolgen van een secundaire insolventieprocedure alleen gelden ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op de datum van opening van die procedure bevonden op het grondgebied van de lidstaat waar die procedure is geopend.
65
Deze uitlegging vindt vervolgens steun in een systematische lezing van verordening 2015/848.
66
In de eerste plaats blijkt namelijk weliswaar uit de bewoordingen van artikel 21, lid 2, van deze verordening dat de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure kan aanvoeren dat een roerend goed van het grondgebied van de lidstaat van deze procedure is overgebracht naar het grondgebied van een andere lidstaat, maar deze mogelijkheid is uitdrukkelijk beperkt tot overbrengingen die plaatsvinden na de opening van die procedure.
67
In de tweede plaats bepaalt artikel 36, lid 1, van die verordening ook dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure een unilaterale toezegging kan doen in verband met de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure kan worden geopend, teneinde een dergelijke procedure te vermijden. Voor het geval dat een dergelijke toezegging is gedaan, wordt in artikel 36, lid 6, van die verordening gepreciseerd dat wanneer een secundaire insolventieprocedure wordt geopend ondanks de toezegging van de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure, deze functionaris alle goederen moet overdragen die hij na het doen van de toezegging uit het grondgebied van die lidstaat heeft verwijderd.
68
Deze bepaling geeft uitdrukking aan de wil van de Uniewetgever om de gevolgen van de opening van een secundaire insolventieprocedure voor de door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure verrichte handelingen te beperken.
69
Ten slotte maakt een uitlegging van artikel 3, lid 2, en artikel 34 van verordening 2015/848 die het geheel van de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, beperkt tot de goederen die zich op het tijdstip van opening van die procedure bevinden op het grondgebied van die lidstaat, het mogelijk om de verschillende doelstellingen die worden nagestreefd met die verordening, zoals die met name worden vermeld in de overwegingen 23 en 40 ervan, met elkaar in overeenstemming te brengen.
70
De secundaire insolventieprocedures hebben weliswaar hoofdzakelijk tot doel de plaatselijke belangen te beschermen, maar de hoofdinsolventieprocedure heeft universele gevolgen doordat zij van toepassing is op de goederen van de schuldenaar in alle lidstaten (zie naar analogie arrest van
22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 40
). In dit stelsel heeft de hoofdinsolventieprocedure – zoals in overweging 48 van verordening 2015/848 wordt gepreciseerd – dus een overwicht ten opzichte van de secundaire insolventieprocedure (zie naar analogie arrest van
22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 60
). Verordening 2015/848 geeft immers uitvoering aan het doel van een efficiënte en doeltreffende werking van grensoverschrijdende insolventieprocedures, door de hoofdinsolventieprocedure en de secundaire insolventieprocedure te coördineren met eerbiediging van de voorrang van de hoofdinsolventieprocedure (zie naar analogie arrest van
22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 72
).
71
Gelet op een en ander moeten artikel 3, lid 2, en artikel 34 van verordening 2015/848 aldus worden uitgelegd dat het geheel van de goederen die zich bevinden in de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, uitsluitend bestaat uit de goederen die zich op het tijdstip van opening van deze procedure bevinden op het grondgebied van die lidstaat.
Tweede prejudiciële vraag
72
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de goederen van de schuldenaar kan verwijderen van het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de hoofdinsolventieprocedure wanneer hij weet dat plaatselijke schuldeisers op het grondgebied van die andere lidstaat in het bezit zijn van werknemersvorderingen die bij rechterlijke beslissing zijn erkend, alsmede dat een arbeidsrechter van laatstgenoemde lidstaat heeft besloten om conservatoir beslag te leggen op goederen.
73
Wat de bewoordingen van artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848 betreft, kan de insolventiefunctionaris op grond van deze bepaling in een andere lidstaat „alle bevoegdheden uitoefenen die hem zijn verleend door het recht van de lidstaat waar de [hoofdinsolventieprocedure] is geopend”, en dit „zolang in die andere lidstaat geen andere insolventieprocedure is geopend of geen tegenstrijdige conservatoire maatregel na een verzoek tot opening van een insolventieprocedure in die lidstaat is getroffen”. In deze bepaling wordt uitdrukkelijk gepreciseerd dat deze bevoegdheden zich mede uitstrekken tot de bevoegdheid om goederen te verwijderen van het grondgebied van de lidstaat waar zij zich bevinden, onder het enkele voorbehoud dat de artikelen 8 en 10 van verordening 2015/848 van toepassing zijn. Deze artikelen hebben respectievelijk betrekking op het bestaan van een zakelijk recht van een schuldeiser of een derde en op het geval van een eigendomsvoorbehoud.
74
Zoals in de overwegingen 67 en 68 van verordening 2015/848 staat te lezen, moeten deze uitzonderingen, die strekken tot bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waar de hoofdinsolventieprocedure is geopend, restrictief worden uitgelegd en mag de draagwijdte ervan niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze doelstelling te verwezenlijken (zie naar analogie arresten van
16 april 2015, Lutz,
C‑557/13, EU:C:2015:227, punt 34
, en
22 april 2021, Oeltrans Befrachtungsgesellschaft,
C‑73/20, EU:C:2021:315, punt 24
).
75
Werknemersvorderingen van plaatselijke schuldeisers en een conservatoir beslag op goederen, zoals in het hoofdgeding, kunnen evenwel niet beletten dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure goederen verwijdert van het grondgebied van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, tenzij die vorderingen of dat conservatoir beslag volgens het krachtens artikel 8 van verordening 2015/848 toepasselijke recht betrekking hebben op zakelijke rechten.
76
Deze uitlegging vindt steun in de context van artikel 21, punt 1, van die verordening.
77
In de eerste plaats is in de eerste volzin van artikel 21, lid 2, van verordening 2015/848 bepaald dat de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure kan aanvoeren dat een roerend goed „na de opening van [deze] insolventieprocedure” van het grondgebied van de lidstaat waar die procedure is geopend, is overgebracht naar het grondgebied van een andere lidstaat. In de tweede volzin van die bepaling wordt daaraan toegevoegd dat die functionaris ook elk rechtsmiddel kan aanwenden dat de belangen van de schuldeisers dient. Deze laatste precisering heeft slechts een nuttig effect indien zij ziet op andere goederen dan die waarop de eerste volzin van voormelde bepaling betrekking heeft, zodat het noodzakelijkerwijs gaat om goederen die vóór de opening van de secundaire insolventieprocedure uit het grondgebied van de lidstaat van de secundaire insolventieprocedure zijn verwijderd.
78
Artikel 21, leden 1 en 2, van verordening 2015/848 waarborgt aldus dat de bevoegdheden van de insolventiefunctionaris en de mechanismen ter bescherming van de belangen van plaatselijke schuldeisers op elkaar worden afgestemd overeenkomstig de wil van de Uniewetgever, zoals die in overweging 46 van die verordening tot uitdrukking is gebracht. Volgens deze overweging mag het immers niet mogelijk zijn dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de boedel die zich bevindt in de lidstaat waar een vestiging is gelegen, te gelde maakt of verplaatst om misbruik te maken, met name wanneer daarmee wordt beoogd de mogelijkheid te dwarsbomen dat aan dergelijke belangen daadwerkelijk recht kan worden gedaan wanneer naderhand een secundaire insolventieprocedure zou worden geopend.
79
In de tweede plaats vindt deze uitlegging van artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848, die inhoudt dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de goederen van de schuldenaar kan verwijderen van het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de hoofdinsolventieprocedure, steun in artikel 36, lid 6, van die verordening.
80
Wanneer een secundaire insolventieprocedure wordt geopend terwijl de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure eerder een unilaterale toezegging in de zin van artikel 36, lid 1, van verordening 2015/848 heeft gedaan, verplicht artikel 36, lid 6, van deze verordening die insolventiefunctionaris immers enkel om de goederen over te dragen die hij heeft verwijderd „na het doen van de toezegging”, hetgeen impliceert dat die functionaris bevoegd is om die goederen te verwijderen. Aangezien de unilaterale toezegging van de insolventiefunctionaris slechts een mogelijkheid is, zoals blijkt uit het gebruik van het werkwoord „kunnen” in artikel 36, lid 1, van die verordening, kan de omvang van zijn bevoegdheden – in het bijzonder de mogelijkheid om goederen te verwijderen – a fortiori niet worden beperkt wanneer hij geen enkele toezegging in de zin van deze bepaling heeft gedaan.
81
Gelet op een en ander moet artikel 21, lid 1, van verordening 2015/848 aldus worden uitgelegd dat de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure de goederen van de schuldenaar kan verwijderen van het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de hoofdinsolventieprocedure wanneer hij weet dat plaatselijke schuldeisers op het grondgebied van die andere lidstaat in het bezit zijn van werknemersvorderingen die bij rechterlijke beslissing zijn erkend, alsmede dat een arbeidsrechter van laatstgenoemde lidstaat heeft besloten om conservatoir beslag te leggen op goederen.
Derde prejudiciële vraag
82
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21, lid 2, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure een rechtsmiddel kan aanwenden tegen een handeling die is verricht door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure.
83
Volgens deze bepaling kan de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure elk rechtsmiddel aanwenden dat de belangen van de schuldeisers dient. Zoals verzoekers in het hoofdgeding en de Europese Commissie in hun opmerkingen hebben benadrukt, is de kring van personen tegen wie een dergelijk rechtsmiddel kan worden aangewend dus geenszins beperkt.
84
Hieruit volgt dat de bewoordingen van die bepaling geenszins steun bieden aan een uitlegging ervan die de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure belet om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een handeling van de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure indien hij van mening is dat een dergelijk rechtsmiddel de belangen van de schuldeisers dient.
85
Deze uitlegging strookt bovendien met een van de wezenlijke doelstellingen van verordening 2015/848, die de bescherming van de plaatselijke belangen beoogt door middel van de mogelijkheid om een secundaire insolventieprocedure te openen, zoals blijkt uit de overwegingen 40 en 46 van deze verordening (zie naar analogie arrest van
4 september 2014, Burgo Group,
C‑327/13, EU:C:2014:2158, punt 36
).
86
Gelet op een en ander moet artikel 21, lid 2, van verordening 2015/848 aldus worden uitgelegd dat de insolventiefunctionaris in de secundaire insolventieprocedure een rechtsmiddel kan aanwenden tegen een handeling die is verricht door de insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure.