Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 18 september 2024
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 18 september 2024
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof EU
- Datum uitspraak
- 18 september 2024
Uitspraak
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid)
18 september 2024(*)
"„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen die zijn genomen met het oog op de situatie in Belarus en in het licht van de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Plaatsing van de naam van de verzoeker op de lijst - Steun aan het regime - Financiële steun - Overheidsonderneming - Profijt trekken van het regime - Onderdrukking van het maatschappelijk middenveld - Beoordelingsfout”"
In zaak T‑528/22,
Belaruskali AAT, gevestigd te Soligorsk (Belarus), vertegenwoordigd door V. Ostrovskis en E. Anevlavi, advocaten,
verzoekster, tegenRaad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Rurarz, B. Driessen en A. Boggio-Tomasaz als gemachtigden,
verweerder,ondersteund door
Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet, L. Van den Broeck en M. Van Regemorter als gemachtigden,
en door
Republiek Letland, vertegenwoordigd door K. Pommere en J. Davidoviča als gemachtigden,
interveniënten,
HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, S. Gervasoni, N. Półtorak (rapporteur), I. Reine en T. Pynnä, rechters,
griffier: M. Zwozdziak-Carbonne, administrateur,
gezien de beschikking van 11 november 2022, Belaruskali/Raad (T‑528/22 R, niet gepubliceerd, EU:T:2022:709), waarbij de president van het Gerecht het verzoek in kort geding heeft afgewezen en de beslissing omtrent de kosten heeft aangehouden,
gezien de stukken,
na de terechtzitting op 10 april 2024,
het navolgende
Arrest
1 Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Belaruskali AAT, nietigverklaring van, in de eerste plaats, uitvoeringsbesluit (GBVB) 2022/881 van de Raad van 3 juni 2022 tot uitvoering van besluit 2012/642/GBVB betreffende beperkende maatregelen met het oog op de situatie in Belarus en in het licht van de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne (PB 2022, L 153, blz. 77) en uitvoeringsverordening (EU) 2022/876 van de Raad van 3 juni 2022 tot uitvoering van artikel 8 bis, lid 1, van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen met het oog op de situatie in Belarus en de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne (PB 2022, L 153, blz. 1) (hierna samen: „oorspronkelijke handelingen”) en, in de tweede plaats, besluit (GBVB) 2023/421 van de Raad van 24 februari 2023 tot wijziging van besluit 2012/642 (PB 2023, L 61, blz. 41) en uitvoeringsverordening (EU) 2023/419 van de Raad van 24 februari 2023 tot uitvoering van artikel 8 bis van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen met het oog op de situatie in Belarus en de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne (PB 2023, L 61, blz. 20) (hierna samen: „handhavingshandelingen”), voor zover deze handelingen haar betreffen.
Voorgeschiedenis van het geding en feiten die zich na de instelling van het beroep hebben voorgedaan
2 Verzoekster is de enige producent van kalimeststoffen in Belarus en een van de grootste producenten van kalimeststoffen ter wereld.
3 De onderhavige zaak houdt verband met de beperkende maatregelen die sinds 2004 door de Europese Unie zijn vastgesteld in het licht van de situatie in Belarus wat de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten betreft en de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne.
4 De Raad van de Europese Unie heeft op 18 mei 2006, op grondslag van de artikelen 60 en 301 EG (thans de artikelen 75 en 215 VWEU), verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen tegen president Loekasjenko en bepaalde functionarissen van Belarus (PB 2006, L 134, blz. 1) vastgesteld, en op 15 oktober 2012, op grondslag van artikel 29 VEU, besluit 2012/642/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus (PB 2012, L 285, blz. 1).
5 Artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642 en artikel 2, leden 1 en 5, van verordening nr. 765/2006 bepalen in de op de datum van vaststelling van de oorspronkelijke handelingen toepasselijke versies dat alle tegoeden en economische middelen die eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van met name natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die van het regime van president Loekasjenko profiteren of het steunen, worden bevroren.
6 Voorts worden volgens artikel 4, lid 1, onder a), van besluit 2012/642 en artikel 2, lid 4, van verordening nr. 765/2006 ook alle tegoeden en economische middelen die eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van met name personen, entiteiten of lichamen die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen of de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie, of wier activiteiten anderszins de democratie en de rechtsstaat in Belarus ernstig ondermijnen, bevroren.
7 Op 24 juni 2021 heeft de Raad besluit (GBVB) 2021/1031 tot wijziging van besluit 2014/642 (PB 2021, L 224 I, blz. 15) en verordening (EU) 2021/1030 tot wijziging van verordening nr. 765/2006 (PB 2021, L 224 I, blz. 1) vastgesteld.
8 Volgens artikel 2 octies van besluit 2012/642, zoals gewijzigd bij besluit 2021/1031, is de aankoop, invoer of overdracht van kaliumchlorideproducten (of potasproducten) uit Belarus verboden. Volgens artikel 1 decies van verordening nr. 765/2006, zoals gewijzigd bij verordening 2021/1030, geldt er een verbod op de directe of indirecte invoer, aankoop of overdracht van de in bijlage VIII bij die verordening vermelde potasproducten, ongeacht of zij van oorsprong uit Belarus zijn (hierna samen: „sectorale beperkende maatregelen”).
9 Op 24 februari 2022 heeft de president van de Russische Federatie een militaire operatie in Oekraïne aangekondigd, en op dezelfde dag hebben Russische strijdkrachten Oekraïne op verschillende plaatsen in het land aangevallen.
10 Op dezelfde dag heeft de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid een verklaring afgelegd waarin hij namens de Unie de „niet-uitgelokte invasie” van Oekraïne door de strijdkrachten van de Russische Federatie veroordeelt en erop gewezen dat „de prijs voor de betrokkenheid van Belarus bij de [op dat moment] niet-uitgelokte en ongerechtvaardigde militaire agressie tegen Oekraïne […] hoog [zou] zijn” en dat „[met beperkende maatregelen] degenen die in Belarus bij die aanvallen op Oekraïne betrokken [waren, zouden] worden aangepakt en de handel in een aantal belangrijke sectoren [zou] worden beperkt”.
11 Zoals blijkt uit overweging 2 en de visa van de oorspronkelijke handelingen, zijn die handelingen vastgesteld vanwege de ernst van de situatie in Belarus en als reactie op de aanhoudende mensenrechtenschendingen en de stelselmatige onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie. De visa van de oorspronkelijke handelingen verwijzen ook naar de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne.
12 Bij de oorspronkelijke handelingen is verzoekster opgenomen in rij 28 van tabel B van de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn, die is opgenomen in de bijlage bij besluit 2012/642 en in bijlage I bij verordening nr. 765/2006 (hierna samen: „betrokken lijsten”).
13 De Raad heeft in de oorspronkelijke handelingen verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten als volgt gemotiveerd:
„De openbare vennootschap op aandelen ‚Belaruskali’ is een staatsbedrijf en een van de grootste potasproducenten ter wereld. Het bedrijf staat in voor 20 % van de wereldwijde potasuitvoer. Als zodanig is het bedrijf een belangrijke bron van inkomsten en buitenlandse valuta voor het [Loekasjenko-regime]. Aliaksandr [Loekasjenko] beschreef het bedrijf als ‚een nationale parel om trots op te zijn, een pijler van de Belarussische uitvoer’. Belaruskali trekt aldus profijt van en steunt het [Loekasjenko-regime].
De werknemers van Belaruskali die in de nasleep van de frauduleuze presidentsverkiezingen van augustus 2020 in Belarus deelnamen aan stakingen en vreedzame demonstraties, werden geïntimideerd en ontslagen door het management. [Loekasjenko] dreigde er persoonlijk mee de stakers te vervangen door mijnwerkers uit Oekraïne. Belaruskali is daarom verantwoordelijk voor repressie van het maatschappelijk middenveld in Belarus en steunt het [Loekasjenko-regime].”
14 Op 7 juni 2022 heeft de Raad een kennisgeving aan de personen die zijn onderworpen aan de beperkende maatregelen van [de oorspronkelijke handelingen] bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2022, C 221, blz. 2). Volgens die kennisgeving konden de natuurlijke en rechtspersonen op wie die kennisgeving betrekking had, vóór 30 november 2022 een verzoek bij de Raad indienen om het besluit om hen op de betrokken lijsten te plaatsen, te heroverwegen.
15 Bij brief van 22 juni 2022 heeft verzoekster verzocht om toegang tot de informatie en het bewijsmateriaal waarop die plaatsing was gebaseerd.
16 Op 22 juli 2022 heeft de Raad verzoekster de werkdocumenten met de referenties WK 5532/2022 INIT, WK 5532/2022 ADD 1 en WK 6656/2022 INIT verstrekt die de feitelijke gegevens bevatten waarmee bij haar plaatsing op de betrokken lijsten rekening is gehouden.
17 Bij brief van 30 november 2022 heeft verzoekster bij de Raad een verzoek ingediend tot heroverweging van haar plaatsing op de betrokken lijsten bij de oorspronkelijke handelingen (hierna: „verzoek tot heroverweging”).
18 Bij brief van 21 december 2022 heeft de Raad verzoekster op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de beperkende maatregelen jegens haar te handhaven en heeft hij haar het aanvullende werkdocument met referentie 17500/2022 INIT van 13 december 2022 doen toekomen.
19 Op 12 januari 2023 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend bij de Raad.
20 Op 24 februari 2023 heeft de Raad verzoekster in antwoord op haar verzoek tot heroverweging een officiële brief gezonden waarin hij de in de aanvankelijke motivering geformuleerde aantijgingen herhaalde. Bij dezelfde brief heeft de Raad verzoekster in kennis gesteld van zijn besluit om haar plaatsing op de betrokken lijsten te handhaven.
21 Bij de handhavingshandelingen zijn de jegens verzoekster vastgestelde maatregelen op dezelfde gronden als uiteengezet in de oorspronkelijke handelingen (zie punt 13 hierboven) verlengd tot en met 28 februari 2024.
22 De sectorale beperkende maatregelen zijn gewijzigd bij besluit (GBVB) 2022/356 van de Raad van 2 maart 2022 tot wijziging van besluit 2012/642 (PB 2022, L 67, blz. 103) en bij verordening (EU) 2022/355 van de Raad van 2 maart 2022 tot wijziging van verordening nr. 765/2006 (PB 2022, L 67, blz. 1), en verlengd bij de handhavingshandelingen.
Conclusies van partijen
23 Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:
-
de oorspronkelijke en de handhavingshandelingen nietig te verklaren voor zover deze haar betreffen;
-
de Raad te verwijzen in de kosten.
24 De Raad verzoekt het Gerecht:
-
het beroep te verwerpen;
-
verzoekster te verwijzen in de kosten.
25 Het Koninkrijk België en de Republiek Letland concluderen tot verwerping van het beroep.
In rechte
Ontvankelijkheid van de na de sluiting van de schriftelijke behandeling overgelegde stukken
26 Bij afzonderlijke akte, neergelegd op 8 april 2024, heeft verzoekster nieuw bewijsmateriaal overgelegd waarin haar opmerkingen van 29 november 2023 over de verlenging van de handhavingshandelingen zijn hernomen die in wezen bedoeld waren om de door de Raad in zijn dupliek uiteengezette argumenten te betwisten.
27 De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België en de Republiek Letland, stelt de ontvankelijkheid van het in punt 26 hierboven vermelde nieuwe bewijsmateriaal ter discussie op grond dat het, gelet op artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, te laat is neergelegd.
28 Overeenkomstig artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering worden het bewijs en de bewijsaanbiedingen overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling. Krachtens artikel 85, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kunnen de hoofdpartijen in de repliek en in de dupliek nog bewijs overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt wordt gerechtvaardigd. Krachtens artikel 85, lid 3, van dit Reglement kunnen de hoofdpartijen bij wijze van uitzondering nog bewijs overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen voordat de mondelinge behandeling is gesloten of voordat het Gerecht beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt wordt gerechtvaardigd.
29 Volgens de rechtspraak is het Gerecht bevoegd is om te laat overgelegd bewijs buiten beschouwing te laten indien het van oordeel is dat die te late overlegging niet rechtens genoegzaam gerechtvaardigd is of niet gestaafd is en kan artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering slechts worden toegepast indien wordt aangetoond dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden (arrest van 23 november 2023, Ryanair en Airport Marketing Services, C‑758/21 P, EU:C:2023:917, punt 49 ). In casu voert verzoekster geen elementen aan waarmee de te late overlegging van de desbetreffende aanvullende bewijzen op 8 april 2024, oftewel twee dagen vóór de terechtzitting, kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 29 september 2021, Ryanair e.a./Commissie, T‑448/18, niet gepubliceerd, EU:T:2021:626, punt 58 ).
30 In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoekster de te late overlegging van het bewijsmateriaal dat zij op 8 april 2024 heeft ingediend, niet rechtens genoegzaam heeft gerechtvaardigd in de zin van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering. Bijgevolg is dat bewijsmateriaal niet-ontvankelijk en zal het Gerecht er in het kader van het onderzoek van het onderhavige middel geen rekening mee houden (zie in die zin arrest van 29 september 2021, Ryanair e.a./Commissie, T‑448/18, niet gepubliceerd, EU:T:2021:626, punt 63 ).
31 In de eerste plaats moet het verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de oorspronkelijke handelingen worden onderzocht en vervolgens, in de tweede plaats, het verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de handhavingshandelingen.
Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de oorspronkelijke handelingen
32 Ter ondersteuning van haar verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de oorspronkelijke handelingen voert verzoekster vijf middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van het legaliteitsbeginsel en bestaat uit vijf onderdelen, waarvan het eerste is gebaseerd op schending van de fundamentele mensenrechten, het tweede op schending van handelingen van internationaal recht, het derde op schending van de in de rechtsgrondslagen van de Unie neergelegde doelstellingen, het vierde op schending van het beginsel dat de maatregelen gericht moeten zijn, en het vijfde op schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens het tweede middel is er sprake van een onjuiste beoordeling. Met het derde middel wordt aangevoerd dat het non-discriminatiebeginsel is geschonden. Het vierde middel ziet op schending van het evenredigheidsbeginsel. Volgens het vijfde middel is de motiveringsplicht niet nagekomen.
33 Eerst moet het vijfde middel worden geanalyseerd, vervolgens het vijfde onderdeel van het eerste middel, het tweede middel, het tweede onderdeel van het eerste middel, het eerste, het derde en het vierde onderdeel van het eerste middel samen met het vierde middel, en ten slotte het derde middel.
Vijfde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht
34 Verzoekster voert aan dat de door de Raad in de bijlage bij besluit 2022/881 aangevoerde gronden enkel de criteria bevatten die zijn toegepast om de plaatsing op de lijst te rechtvaardigen en geenszins aangeven op welke manier zij het Loekasjenko-regime steunt, profijt trekt van dit regime of verantwoordelijk is voor de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld in Belarus. Uit de rechtspraak volgt dat een dergelijke verklaring, zonder gegevens ter onderbouwing ervan, niet kan worden beschouwd als een afdoende motivering van de Raad.
35 De Raad, ondersteund door de Republiek Letland, betwist dat betoog.
36 Volgens vaste rechtspraak dient de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, wat een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, er enerzijds toe de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds die rechter in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 23 september 2014, Ipatau/Raad, T‑646/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:800, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 23 september 2014, Ipatau/Raad, T‑646/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:800, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 De motivering van een handeling van de Raad waarbij een beperkende maatregel wordt opgelegd, dient niet alleen aan te geven op welke rechtsgrondslag die maatregel berust, maar ook de specifieke en concrete redenen waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid meent dat een dergelijke maatregel moet worden vastgesteld ten aanzien van de betrokkene (zie arrest van 24 mei 2023, Lyubetskaya/Raad, T‑556/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:283, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien er bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten voldoet niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 23 september 2014, Ipatau/Raad, T‑646/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:800, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Een bezwarende handeling is met name voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de jegens hem genomen maatregel kan begrijpen (zie arrest van 23 september 2014, Ipatau/Raad, T‑646/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:800, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Dienaangaande verwijzen de formuleringen „trekt […] profijt van en steunt het [Loekasjenko-regime]” en „repressie van het maatschappelijk middenveld” in die motivering uitdrukkelijk naar de in de punten 5 en 6 hierboven genoemde litigieuze plaatsingscriteria, waaruit blijkt dat personen, entiteiten of lichamen waarvan is vastgesteld dat zij van het regime van Loekasjenko profiteren of het steunen, of die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen of voor de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie, of wier activiteiten anderszins de democratie en de rechtsstaat in Belarus ernstig ondermijnen, op de betrokken lijsten moeten worden geplaatst. Verzoekster kon dus gemakkelijk begrijpen op welke criteria haar plaatsing op de betrokken lijsten berustte.
42 Zoals blijkt uit de in punt 13 hierboven in herinnering gebrachte uiteenzetting van de gronden voor verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten, is zij op die lijsten geplaatst omdat zij een staatsbedrijf is en een van de grootste potasproducenten ter wereld die instaat voor 20 % van de wereldwijde potasuitvoer. Als zodanig is het bedrijf een belangrijke bron van inkomsten en buitenlandse valuta voor het regime van Loekasjenko, die het omschreef als „een nationale parel om trots op te zijn, een pijler van de Belarussische uitvoer”. Verzoekster trekt aldus profijt van en steunt het Loekasjenko-regime. Bovendien werden de werknemers van het bedrijf die in de nasleep van de frauduleuze presidentsverkiezingen van augustus 2020 in Belarus deelnamen aan stakingen en vreedzame demonstraties, geïntimideerd en ontslagen door het management. President Loekasjenko dreigde er persoonlijk mee de stakers te vervangen door mijnwerkers uit Oekraïne. In de oorspronkelijke handelingen wordt derhalve aangegeven om welke „specifieke en concrete redenen” in de zin van de in punt 38 hierboven aangehaalde rechtspraak verzoekster wordt geacht verantwoordelijk te zijn voor de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld in Belarus en het Loekasjenko-regime te steunen, namelijk de redenen waarom de beperkende maatregelen jegens verzoekster zijn vastgesteld.
43 Gelet op de voorgaande overwegingen moet dan ook tot de slotsom worden gekomen dat de oorspronkelijke handelingen rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd en moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.
Vijfde onderdeel van het eerste middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel
44 Verzoekster betoogt dat de verwijzing naar het legaliteitsvereiste van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie veronderstelt dat de rechtsregels nauwkeurig en voorzienbaar zijn. De toepasselijke criteria op basis waarvan zij op de betrokken lijsten is geplaatst, zijn echter niet duidelijk geformuleerd. Meer bepaald de volgende bewoordingen zijn niet duidelijk: „Loekasjenko-regime”, „steun”, „profijt trekken”, „maatschappelijk middenveld” en „repressie”.
45 De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België en de Republiek Letland, betwist dat betoog.
46 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de criteria om op de betrokken lijsten geplaatst te worden zijn gericht op „personen, entiteiten of lichamen die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen of de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld” en die „van het regime van president Loekasjenko profiteren of het steunen”; die criteria zijn neergelegd in artikel 4, lid 1, onder a) en b), van besluit 2012/642. Verzoeksters stelling ziet dus hoofdzakelijk op die bepaling van besluit 2012/642.
47 In dit verband kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat een exceptie van onwettigheid impliciet is opgeworpen, aangezien uit het verzoekschrift voldoende duidelijk naar voren komt dat verzoekster een dergelijke grief heeft willen formuleren [zie in die zin arresten van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 56 ; 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑348/14, EU:T:2016:508, punt 57 , en 22 september 2021, Al-Imam/Raad, T‑203/20, EU:T:2021:605, punt 39 (niet gepubliceerd)].
48 Uit de analyse van het verzoekschrift, met name punt 104 ervan, volgt dat verzoekster, zonder dat zij formeel een exceptie van onwettigheid op grond van artikel 277 VWEU opwerpt, in het kader van de conclusies tot nietigverklaring van de oorspronkelijke handelingen aanvoert dat voornoemde criteria van artikel 4, lid 1, onder a) en b), van besluit 2012/642 onwettig zijn.
49 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het rechtszekerheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van het Unierecht is, met name vereist dat de gevolgen van rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelig kunnen werken voor particulieren en ondernemingen. Een sanctie, zelfs van niet-strafrechtelijke aard, kan slechts worden opgelegd indien daarvoor een duidelijke en eenduidige rechtsgrondslag bestaat. Het rechtszekerheidsbeginsel houdt met name in dat iedere Unieregeling, in het bijzonder wanneer daarbij sancties worden opgelegd of op grond daarvan sancties kunnen worden opgelegd, duidelijk en nauwkeurig is, zodat de betrokken personen ondubbelzinnig de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Dit vereiste van een duidelijke en nauwkeurige rechtsgrondslag is ook verankerd op het gebied van beperkende maatregelen (zie arrest van 4 september 2015, NIOC e.a./Raad, T‑577/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:596, punten 131 en 132 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook de totstandkomingsgeschiedenis van een Unierechtelijke bepaling kan relevante informatie voor de uitlegging ervan verschaffen (zie arrest van 2 september 2021, CRCAM, C‑337/20, EU:C:2021:671, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51 Bovendien moet de Unierechter in het kader van zijn rechterlijke toetsing van beperkende maatregelen de Raad een ruime beoordelingsbevoegdheid toekennen wat de vaststelling van de algemene criteria betreft die bepalen op welke personen de beperkende maatregelen kunnen worden toegepast (arrest van 13 september 2018, Vnesheconombank/Raad, T‑737/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:543, punt 94 ).
52 Vage begrippen in een bepaling brengen niet noodzakelijkerwijs een schending van de fundamentele vrijheden met zich en het feit dat een wet een beoordelingsmarge toekent, is op zich niet in strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, mits de omvang en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, gelet op het betrokken legitieme doel, voldoende duidelijk zijn omschreven om de persoon een passende bescherming te bieden tegen willekeur. Bovendien staat het vereiste van voorzienbaarheid dat hoort bij het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen, dat zelf vereist dat de wet de strafbare feiten en de straffen duidelijk omschrijft, er niet aan in de weg dat de wet een beoordelingsbevoegdheid toekent waarvan de omvang en de wijze van uitoefening voldoende duidelijk zijn omschreven. Deze in de rechtspraak ontwikkelde beginselen zijn ook van toepassing op beperkende maatregelen die, hoewel zij in beginsel niet strekken tot bestraffing van inbreuken maar preventieve maatregelen vormen, de rechten en vrijheden van de betrokkenen zwaar aantasten (zie in die zin arresten van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad, T‑578/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:678, punten 116 en 117 , en 4 september 2015, NIOC e.a./Raad, T‑577/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:596, punten 135 en 136 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53 Gelet op het voorgaande moet ten eerste worden vastgesteld dat de ruime formulering van de litigieuze criteria waardoor aan de Raad een beoordelingsbevoegdheid wordt toegekend, verenigbaar kan zijn met het evenredigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 22 september 2016, Tose’e Ta’avon Bank/Raad, T‑435/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:531, punt 39 ).
54 Ten tweede moet worden opgemerkt dat de betekenis en de draagwijdte van de betrokken begrippen moeten worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de door de regeling waarvan zij deel uitmaken beoogde doelstellingen, met dien verstande dat de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet ertoe mag leiden dat aan de duidelijke en precieze bewoordingen van die bepaling elk nuttig effect wordt ontnomen (arrest van 18 oktober 2023, MAZ-upravljajusaja kompanija holdinga Belavtomaz/Raad, T‑532/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:656, punt 52 ).
55 Voorts dient eraan te worden herinnerd dat een verordening waarbij beperkende maatregelen worden vastgesteld niet alleen moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het in artikel 215, lid 2, VWEU bedoelde, in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vastgestelde besluit, maar tevens tegen de achtergrond van de historische context waarbinnen de bepalingen door de Unie zijn vastgesteld en waarbij die verordening aansluit. Hetzelfde geldt voor een besluit dat is vastgesteld op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, dat moet worden uitgelegd met inachtneming van de context waarbinnen het valt (arrest van 18 oktober 2023, MAZ-upravljajusaja kompanija holdinga Belavtomaz/Raad, T‑532/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:656, punt 53 ).
56 Tegen de achtergrond van de in punt 55 hierboven aangehaalde rechtspraak moet worden opgemerkt dat in het kader van de beperkende maatregelen die sinds 2004 jegens Belarus zijn vastgesteld, de criteria van „profijt” van en „steun” aan het Loekasjenko-regime zijn ingevoerd bij artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2012/36/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 tot wijziging van besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus (PB 2012, L 19, blz. 31).
57 Uit de overwegingen 3 en 4 van besluit 2012/36 bleek dat, gelet op de ernst van de situatie in Belarus, tegen Belarus aanvullende beperkende maatregelen moesten worden vastgesteld, met name jegens personen en entiteiten die baat hadden bij of steun verleenden aan het beleid van het Loekasjenko-regime, met name personen en entiteiten die financiële of materiële steun aan het regime boden.
58 Artikel 2 van verordening nr. 765/2006 is dienovereenkomstig gewijzigd bij artikel 1 van verordening (EU) nr. 114/2012 van de Raad van 10 februari 2012 tot wijziging van verordening nr. 765/2006 (PB 2012, L 38, blz. 3).
59 Op 1 november 2012 is besluit 2010/639/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde functionarissen van Belarus (PB 2010, L 280, blz. 18) ingetrokken en vervangen door besluit 2012/642.
60 Zoals blijkt uit de overwegingen 1 tot en met 5 en 8 van besluit 2012/642, zijn de beperkende maatregelen tegen Belarus vastgesteld en verlengd wegens de aanhoudende niet-eerbiediging in dat land van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat en zijn zij daarom met name gericht tegen personen die verantwoordelijk zijn voor fraude en schendingen van de internationale normen voor verkiezingen bij bepaalde verkiezingsprocedures of referendumprocedures in Belarus, alsmede tegen de personen die verantwoordelijk zijn voor de ernstige mensenrechtenschendingen en de onderdrukking van een vreedzame betoging in de nasleep van die procedures.
61 Bovendien zij er in dat verband aan herinnerd dat uit overweging 6 van besluit 2012/642 volgt dat het doel met betrekking tot personen en entiteiten die baat hebben bij het Loekasjenko-regime of dat regime steunen is om maatregelen te treffen tegen alle personen of entiteiten die steun verlenen aan het regime, met name, doch niet uitsluitend, personen en entiteiten die het regime financieel of materieel steunen.
62 Uit het voorgaande volgt dat de Raad, door de vraag of personen of entiteiten profijt trekken van het Loekasjenko-regime en of zij dat regime steunen als criteria te hanteren om de plaatsing van hun naam op de betrokken lijsten te rechtvaardigen, gelet op het aanhoudend karakter en de ernst van de schendingen van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat, de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie in Belarus de druk op dat regime heeft willen vergroten door het aantal personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen kunnen worden toegepast, uit te breiden. Om die reden heeft de Raad voorzien in de mogelijkheid om maatregelen tot bevriezing van tegoeden en economische middelen toe te passen op met name personen en entiteiten die profijt trekken van het Loekasjenko-regime en dit regime steunen, met name, doch niet uitsluitend, personen en entiteiten die het regime financieel steunen (zie in die zin arrest van 18 oktober 2023, MAZ-upravljajusaja kompanija holdinga Belavtomaz/Raad, T‑532/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:656, punt 60 ).
63 Wat de personen, de entiteiten of de lichamen betreft die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen of de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie, blijkt uit de context waarin de bewoordingen „verantwoordelijk voor de onderdrukking” worden gebruikt, en in het bijzonder uit het gebruik in artikel 4, lid 1, onder a), van besluit 2012/642 en artikel 2, lid 4, van verordening nr. 765/2006 van de formulering „personen, entiteiten of lichamen die verantwoordelijk zijn voor […] de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie, of wier activiteiten anderszins de democratie en de rechtsstaat in Belarus ernstig ondermijnen”, dat de regeling dit criterium op algemene wijze heeft willen laten gelden voor iedere persoon, iedere entiteit of ieder lichaam waarvan de activiteiten de democratie en de rechtsstaat in Belarus ernstig ondermijnen. Bovendien blijkt uit het gebruik van de term „anderszins” in het tweede deel van die bepalingen dat de regeling is bedoeld om onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie te beschouwen als een type activiteit dat de democratie en de rechtsstaat in Belarus ernstig ondermijnt. Ten slotte geeft het gebruik van de term „activiteiten” aan dat met de regeling beoogd wordt om personen, entiteiten of lichamen te raken waarvan de activiteiten de democratie en de rechtsstaat in Belarus ernstig ondermijnen, omdat deze activiteiten bijdragen tot die ondermijning, ongeacht of er dienaangaande al dan niet sprake is van opzet (arrest van 15 februari 2023, Belaeronavigatsia/Raad, T‑536/21, EU:T:2023:66, punt 27 ).
64 Ten derde houden verzoeksters beweringen over de manier waarop de voor de plaatsingscriteria gebruikte formuleringen, te weten in casu de begrippen „Loekasjenko-regime”, „steun”, „profijt trekken”, „maatschappelijk middenveld” en „onderdrukking”, moeten worden opgevat, geen verband met de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel, maar met de toepassing van die criteria door de Raad, hetgeen het voorwerp vormt van het tweede middel.
65 De door verzoekster aangevoerde argumenten doen dus niet af aan de wettigheid van de criteria van artikel 4, lid 1, onder a) en b), van besluit 2012/642, die voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn. Zij zijn derhalve in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel.
66 Het vijfde onderdeel van het eerste middel moet dan ook worden afgewezen.
Tweede middel: onjuiste beoordeling
67 Het tweede middel valt uiteen in twee onderdelen. Met het eerste onderdeel wordt aangevoerd dat niet is aangetoond dat verzoekster profiteert van het Loekasjenko-regime of het steunt. Met het tweede onderdeel wordt aangevoerd dat verzoeksters verantwoordelijkheid voor de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld in Belarus niet is aangetoond.
68 Om te beginnen zij opgemerkt dat dit middel aldus moet worden opgevat dat het betrekking heeft op een beoordelingsfout in plaats van op een kennelijke beoordelingsfout. De Raad beschikt namelijk weliswaar over een zekere beoordelingsbevoegdheid om per geval te bepalen of is voldaan aan de juridische criteria waarop de betrokken beperkende maatregelen zijn gebaseerd, doch dit neemt niet weg dat de rechterlijke instanties van de Unie de rechtmatigheid van alle Uniehandelingen in beginsel volledig moeten toetsen (zie arrest van 6 september 2023, Pumpyanskiy/Raad, T‑291/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:499, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69 Voorts zij in herinnering gebracht dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, die wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, met name vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een persoon of een entiteit op lijsten van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon of entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (arrest van 13 september 2023, Synesis/Raad, T‑97/21 en T‑215/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:531, punt 35 ).
70 Het staat namelijk aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie arrest van 13 september 2023, Synesis/Raad, T‑97/21 en T‑215/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:531, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71 Indien de bevoegde autoriteit van de Unie daarentegen relevante informatie of relevant bewijs verstrekt, moet de Unierechter nagaan of de aangevoerde feiten materieel juist zijn gelet op die informatie en dat bewijs, en de bewijswaarde daarvan beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval en tegen de achtergrond van de eventuele opmerkingen die met name de betrokken persoon of entiteit daarover heeft ingediend (zie arrest van 13 september 2023, Synesis/Raad, T‑97/21 en T‑215/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:531, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72 Er zij aan herinnerd dat de in punt 13 hierboven in herinnering gebrachte redenen zijn opgegeven om de plaatsing van verzoeksters naam op de betrokken lijsten te rechtvaardigen. Derhalve moet eerst worden onderzocht of de feiten die zijn aangevoerd in de motivering van het besluit om verzoekster op de betrokken lijsten te plaatsen vast staan en, vervolgens, of zij onder artikel 4, lid 1, onder a) en b), van besluit 2012/642 vallen.
– Eerste onderdeel: er is niet aangetoond dat verzoekster profiteert van het Loekasjenko-regime of dat regime steunt
73 Verzoekster is het niet eens met de reden om haar op de betrokken lijsten te plaatsen, namelijk dat zij profijt zou trekken van het Loekasjenko-regime of dat regime zou steunen.
74 Wat in de eerste plaats de verklaring betreft dat zij „een staatsbedrijf” is, bevestigt verzoekster dat haar kapitaal in handen is van de Republiek Belarus. De regering van de Republiek Belarus is evenwel niet onderworpen aan beperkende maatregelen en lijkt niet bedoeld te zijn met „Loekasjenko-regime”. Bovendien wijst het enkele feit dat verzoeksters aandelen in handen zijn van de Republiek Belarus er niet op dat zij het Loekasjenko-regime heeft gesteund of daarvan heeft geprofiteerd.
75 In de tweede plaats is de verklaring dat verzoekster „een van de grootste potasproducenten ter wereld” is, dat zij instaat „voor 20 % van de wereldwijde potasuitvoer” en dat zij „[a]ls zodanig […] een belangrijke bron van inkomsten en buitenlandse valuta voor het [Loekasjenko-regime]” is, niet meer dan de bevestiging dat verzoekster een van de grootste potasproducenten ter wereld is.
76 Verzoekster wijst erop dat zij, net als alle andere vennootschappen in Belarus, vanwege haar economische activiteiten financieel moet bijdragen aan de staatsbegroting, zoals de Belarussische wetgeving vereist. Zoals uit de rechtspraak blijkt, zijn de afgedragen belastingen daarom nog geen vorm van financiering van het regime. Dezelfde vaststelling geldt voor de bijdragen van de vennootschap aan het speciaal staatsbegrotingsfonds voor nationale ontwikkeling, en voor de dividenden die zij uitkeert.
77 Wat in de derde plaats de verklaring betreft dat „[Loekasjenko haar] beschreef […] als ‚een nationale parel om trots op te zijn, een pijler van de Belarussische uitvoer’”, wijst verzoekster erop dat het slechts gaat om een metafoor die niet aangeeft dat zij een bijzondere status geniet.
78 De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België en de Republiek Letland, betwist dat betoog.
79 Om te beginnen staat het vast dat verzoekster staatseigendom is, aangezien haar volledige kapitaal in handen is van de Republiek Belarus. Verzoekster heeft trouwens verklaard dat de commissie voor staatseigendommen haar uiteindelijke begunstigde was.
80 Bovendien erkent verzoekster zelf, zoals ook uit het dossier blijkt, dat zij „inderdaad een van de grootste potasproducenten ter wereld [is, die] in 2019 12 045 920 ton, in 2020 12 479 064 ton en in 2021 13 798 250,39 ton kaliumchloride [heeft] geproduceerd”, dat „het aandeel van de door [haar] geproduceerde kalimeststoffen op de wereldmarkt […] ongeveer 20 % [bedraagt]”, dat „[d]e Belarussische kalimeststoffen […] over de hele wereld [zijn] uitgevoerd naar meer dan 110 landen” en dat zij „een van de grootste werkgevers van het land [is, die] 17 622 werknemers in dienst heeft”. Daarnaast betwist zij niet het door de Raad vermelde feit dat president Loekasjenko haar heeft omschreven als „een nationale parel om trots op te zijn, een pijler van de Belarussische uitvoer”.
81 Vervolgens betwist verzoekster niet dat haar algemeen directeur is benoemd door president Loekasjenko en dat de ministerraad van de Republiek Belarus de eerste vicepremier en de minister van Financiën heeft benoemd als vertegenwoordigers van de Staat binnen verzoekster.
82 Ten slotte betwist verzoekster evenmin de door de Raad vermelde informatie dat zij in 2019 een nettowinst van meer dan 4,797 miljard Belarussische roebel (BYN) (ongeveer 1,8 miljard EUR) heeft behaald. Bovendien bevestigt zij dat zij dividenden uitkeert aan de Staat, die haar aandeelhouder is, en dat zij naast belastingen verplichte bijdragen aan het speciaal staatsbegrotingsfonds voor nationale ontwikkeling heeft betaald.
83 De Raad heeft dan ook geen fout gemaakt door te oordelen dat verzoekster een staatsbedrijf en een van de grootste potasproducenten ter wereld was, instond voor 20 % van de wereldwijde potasuitvoer en als zodanig een belangrijke bron van inkomsten en buitenlandse valuta voor het Loekasjenko-regime was.
84 In de tweede plaats voert verzoekster aan dat uit de voornoemde elementen niet blijkt dat sprake is van „steun aan het regime”, noch dat zij van dat regime profiteert in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642.
85 Overeenkomstig de in punt 54 hierboven aangehaalde rechtspraak moeten de betekenis en de draagwijdte van de betrokken begrippen worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van onder meer de door de regeling waarvan zij deel uitmaken beoogde doelstellingen en van de noodzaak om het nuttig effect van de duidelijke en nauwkeurige bewoordingen ervan te handhaven.
86 Vooraf zij erop gewezen dat zowel uit de duidelijke en nauwkeurige bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642, dat betrekking heeft op personen en entiteiten die „van het Loekasjenko-regime profiteren of het steunen”, als uit het doel van die bepaling, namelijk het vergroten van de druk op dat regime, blijkt dat de vaststelling van beperkende maatregelen gerechtvaardigd wordt op grond van de betrekkingen die bepaalde personen en entiteiten met dat regime onderhouden, aangezien deze de vorm aannemen van steun, in het bijzonder financiële steun (zie in die zin arrest van 18 oktober 2023, MAZ-upravljajusaja kompanija holdinga Belavtomaz/Raad, T‑532/21, niet gepubliceerd, EU:T:2023:656, punt 65 ).
87 Wat ten eerste de steun aan het regime betreft, betoogt de Raad dat verzoekster steun verleent in de vorm van inkomsten, onder meer dividenden, winstbelastingen, belasting over de toegevoegde waarde (btw) en accijnzen die op haar producten worden betaald door eindverbruikers, alsmede inkomstenbelasting en socialezekerheidsbijdragen van haar werknemers.
88 Uit het dossier blijkt namelijk dat de uit verzoeksters belastingen en uitvoerrechten voortvloeiende financiële steun goed is voor 8 tot 10 % van de totale begroting van Belarus. De inkomsten bedroegen in 2019 4,797 miljard BYN (ongeveer 1,8 miljard EUR). De door Belarus in datzelfde jaar ontvangen dividenden werden geraamd op 64,03 BYN (ongeveer 24 EUR) per aandeel.
89 Ook heeft de Raad met name vastgesteld dat verzoekster een van de grootste potasproducenten ter wereld was, dat zij instond voor 20 % van de wereldwijde potasuitvoer, dat zij een belangrijke bron van inkomsten en buitenlandse valuta voor het Loekasjenko-regime was, dat president Loekasjenko had verklaard dat de regering haar altijd zou steunen en dat hij haar had omschreven als een „een nationale parel om trots op te zijn, een pijler van de Belarussische uitvoer”, hetgeen verzoekster niet betwist.
90 Voorts voert verzoekster aan dat zij overeenkomstig de Belarussische wetgeving vanwege haar economische activiteiten financieel moet bijdragen aan de staatsbegroting en dat de ontvangen middelen aldus worden ingezet met strikte inachtneming van de Belarussische wetten.
91 Dienaangaande heeft verzoekster op grond van besluit nr. 772 van de ministerraad van de Republiek Belarus van 18 november 2019 voor het eerste halfjaar van 2019 aan het speciaal staatsbegrotingsfonds voor nationale ontwikkeling een bedrag van meer dan 46 miljoen BYN (ongeveer 17,6 miljoen EUR) moeten overmaken uit het bovenmatige gedeelte van haar winst overeenkomstig punt 3‑2 van edict nr. 637 van de president van de Republiek Belarus van 28 december 2005 inzake de procedure voor het in de begroting opnemen van een deel van de winst van staatsbedrijven en -verenigingen die commerciële organisaties zijn, alsmede van de inkomsten uit dividenden (deelneming in het aandelenkapitaal) van bedrijfsentiteiten die eigendom zijn van de Staat of van gemeenten, en inzake de oprichting van een speciaal staatsbegrotingsfonds voor nationale ontwikkeling (nationaal register van rechtshandelingen van de Republiek Belarus nr. 1/7075 van 29 december 2005; hierna: „edict nr. 637”).
92 Opgemerkt zij dat de bewoordingen zelf van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642, waarnaar wordt verwezen in artikel 2, lid 5, van verordening nr. 765/2006, verwijzen naar „steun” aan het Loekasjenko-regime. De enkele omstandigheid dat verzoekster dividenden uitkeert aan de Belarussische Staat, die bijgevolg ter beschikking staan van het Loekasjenko-regime, en verplichte bijdragen stort aan het speciaal staatsbegrotingsfonds voor nationale ontwikkeling, volstaat dan ook voor de vaststelling dat er financiële steun wordt verstrekt.
93 Het klopt dat het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2015, Chyzh e.a./Raad (T‑276/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:748, punt 169 ), heeft geoordeeld dat de Raad „steun aan een regime” niet kan afleiden uit de betaling van belastingen alleen, aangezien dergelijke betalingen een wettelijke verplichting vormen waaraan alle Belarussische belastingplichtigen moeten voldoen.
94 In casu kan verzoeksters argument inzake de gelijkstelling van dividenden met belastingen in de zin van de in punt 93 hierboven aangehaalde rechtspraak evenwel niet worden aanvaard.
95 Uit punt 1‑1 van edict nr. 637 blijkt namelijk dat de ondernemingen waarop de verplichting rust om een deel van de winst uit te keren aan de Staat of aan lagere overheden, ondernemingen zijn waarvan de Staat of die overheden de besluiten bepalen. Die verplichting geldt dus slechts voor een afgebakende categorie van marktdeelnemers en niet voor alle Belarussische belastingplichtigen.
96 Bovendien wordt het deel van de winst van de betrokken ondernemingen dat verplicht aan de Belarussische overheidsinstanties dient te worden uitgekeerd, volgens punt 1‑2 van edict nr. 637 berekend op basis van het verschil tussen de gemaakte winst en met name de aan belastingen en heffingen gerelateerde kosten. De uitkering in kwestie staat formeel dus los van de belastingen en komt er bovenop. Aan die vaststelling kan niet worden afgedaan door het feit dat, zoals blijkt uit punt 3‑1 van edict nr. 637, dat gedeelte van de winst moet worden ingevorderd door de belastingdienst overeenkomstig de toepasselijke belastingprocedures.
97 Derhalve moet worden vastgesteld dat de verplichting die krachtens edict nr. 637 op verzoekster rust om een deel van haar winst uit te keren aan de Staat bewijst dat zij financiële steun verleent aan het Loekasjenko-regime, aangezien dat regime met dat edict de zeggenschap die het als enige aandeelhouder reeds uitoefende over verzoeksters middelen heeft vergroot door ervoor te zorgen dat het stelselmatig beschikte over een deel van de door verzoekster behaalde winst.
98 Voorts stelt verzoekster dat de woorden van president Loekasjenko luidens welke zij „een nationale parel om trots op te zijn, een pijler van de Belarussische uitvoer” is, er niet op wijzen dat zij een bijzondere status heeft.
99 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekster niet betwist dat de in punt 98 hierboven aangehaalde woorden door president Loekasjenko zijn uitgesproken. Daarnaast vormen die woorden, ook al tonen zij op zich niet aan dat verzoekster het regime van president Loekasjenko steunt, een aanwijzing voor haar sleutelrol in de Belarussische economie.
100 Wat ten tweede het „profijt trekken” van het Loekasjenko-regime betreft, staat het vast dat verzoekster in Belarus de enige producent van kalimeststoffen is.
101 De kalimeststoffensector is niet alleen, zoals verzoekster zelf erkent, een sterk gereguleerde sector in Belarus, maar uit het door de Raad overgelegde bewijsmateriaal blijkt ook dat hij een belangrijke bron van inkomsten vormt. In dat verband volstaat het om in herinnering te brengen dat verzoekster in 2019 een nettowinst van meer dan 4,797 miljard BYN (ongeveer 1,8 miljard EUR) heeft behaald (zie punt 88 hierboven).
102 Uit verschillende door de Raad overgelegde bewijsstukken in verband met de economische situatie in Belarus, met name het op de website „cepa.org” gepubliceerde artikel van 8 december 2021, het op de website „naviny.belsat.eu” gepubliceerde artikel van 15 oktober 2015, het op de website „news.tut.by” gepubliceerde artikel van 13 december 2016, het op de website „en.belapan.by” gepubliceerde artikel van 9 juli 2020 en het op de „russian.rt.com” gepubliceerde artikel van 22 maart 2016, blijkt namelijk dat de Belarussische economie onder het regime van president Loekasjenko wordt gekenmerkt door de zeggenschap die het regime uitoefent over zowel de publieke als de particuliere sector, en door een systeem dat loyaliteit aan het regime beloont.
103 Derhalve kon de Raad op basis van de in punt 102 hierboven genoemde bewijsstukken en het monopolie dat verzoekster als staatsbedrijf uitoefende op een uit het oogpunt van de gehele Belarussische economie zo belangrijke markt als die van de kalimeststoffen tot de slotsom komen dat verzoekster profijt trok van het Loekasjenko-regime.
104 Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen fout heeft gemaakt door zich bij de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen op het standpunt te stellen dat verzoekster het regime steunde en ervan profiteerde in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642.
– Tweede onderdeel: er is niet aangetoond dat verzoekster verantwoordelijk is voor de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld
105 Verzoekster is het niet eens met de redenen om haar op de betrokken lijsten te plaatsen voor zover zij verantwoordelijk zou zijn voor de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld in Belarus en het Loekasjenko-regime zou steunen.
106 Wat in de eerste plaats de stelling betreft dat „[verzoeksters] werknemers […] die in de nasleep van de frauduleuze presidentsverkiezingen van augustus 2020 in Belarus deelnamen aan stakingen en vreedzame demonstraties, werden geïntimideerd en ontslagen door het management”, stelt verzoekster dat het stakingsrecht geen absoluut recht is. Het kan onder bepaalde wettelijke voorwaarden worden beperkt. Het Belarussische arbeidswetboek bepaalt met name dat een oproep tot staking aan een aantal procedurele voorwaarden moet voldoen. Wat de staking bij verzoekster van augustus 2021 betreft, was aan geen van die voorwaarden voldaan.
107 Bovendien was het overgrote deel van de eisen van het zelfverklaarde „stachcom” (stakingscomité) van veertien leden van politieke aard.
108 Voorts waren de meeste sancties die aan de werknemers waren opgelegd, sancties wegens werkverzuim en geen ontslagen. Ook moet worden opgemerkt dat verzoekster tussen 30 november 2020 en 20 januari 2021 alle tuchtmaatregelen jegens de betrokken werknemers heeft ingetrokken. De bewering als zouden werknemers zijn ontslagen „omdat zij aan demonstraties hadden deelgenomen”, is derhalve onjuist.
109 Ten slotte wordt de stelling van de Raad dat de werknemers die aan de „staking” hadden deelgenomen waren „geïntimideerd”, door geen enkel bewijs gestaafd.
110 Wat in de tweede plaats de stelling betreft dat „Loekasjenko […] er persoonlijk mee [had gedreigd] de stakers te vervangen door mijnwerkers uit Oekraïne”, stelt verzoekster vast dat die stelling schijnbaar woord voor woord uit een BBC-artikel is gehaald. Het Gerecht heeft dienaangaande evenwel bevestigd dat de overlegging van één enkel document niet volstaat om een feit aan te tonen.
111 Bovendien bevat die verklaring van president Loekasjenko geen enkel dreigement.
112 De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België en de Republiek Letland, betwist dat betoog.
113 In casu moet worden vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de stakingen en de vreedzame demonstraties hebben plaatsgevonden in de nasleep van de presidentsverkiezingen van augustus 2020 in Belarus.
114 Dienaangaande worden de feiten betreffende de stakingen en de demonstraties in de nasleep van de presidentsverkiezingen van augustus 2020 door verzoekster niet fundamenteel betwist, maar geeft zij daaraan een andere uitlegging dan de Raad. Zij gaat namelijk niet akkoord met de bewering als zouden die gebeurtenissen hebben geleid tot intimidatie van haar werknemers of hun ontslag, zoals de Raad stelt.
115 Uit de door de Raad overgelegde bewijsstukken blijkt dat op 17 en 18 augustus 2020 6 300 personen zich vreedzaam bij verzoekster hadden verzameld om te protesteren tegen het politiegeweld. In reactie daarop heeft verzoekster de stakende werknemers ontslagen, uitleg geëist en bonussen onthouden aan hen, doorgaans voor een heel jaar. Na de presidentsverkiezingen van 9 september 2020 hebben de werknemers van een groot aantal staatsbedrijven, waaronder verzoekster, een staking georganiseerd ter ondersteuning van de eisen van de manifestanten, waarbij zij opriepen tot het ontslag van Loekasjenko, op het houden van nieuwe eerlijke verkiezingen en op gerechtigheid voor de slachtoffers van het politiegeweld. De staking duurde twee dagen voordat zij onwettig werd verklaard, wat leidde tot een onmiddellijke repressie. Volgens leden van het vanaf het begin van de staking opgerichte stakingscomité hebben verzoeksters directie en de veiligheidsdiensten een „ongekende repressie” uitgeoefend tegen degenen die zich tegen president Loekasjenko verzetten: laatstgenoemden werden gefolterd, geslagen, gedurende een dag gevangengezet en ermee bedreigd dat hun kinderen hun zouden worden afgenomen. Sommige leden van het stakingscomité werden veroordeeld tot zware gevangenisstraffen. De meerderheid van de leden van het stakingscomité werd ontslagen.
116 Aan dat bewijsmateriaal kan niet worden afgedaan door verzoeksters argumenten waarmee zij ten eerste aanvoert dat het irrelevant is en dat haar stakende werknemers door de Belarussische autoriteiten niet subjectief zijn behandeld, ten tweede dat de bewering als zou verzoeksters algemeen directeur peetouder van het kind van een politicus zijn, niet is bewezen, ten derde dat bepaalde artikelen gevallen aanhalen van sigarettensmokkel waarbij rijtuigen van de onderneming betrokken zouden zijn, ten vierde dat de arbeidsomstandigheden bij haar in een aantal artikelen te negatief zijn beschreven en, ten vijfde, dat de beschuldigingen van verkiezingsfraude irrelevant en niet-bewezen zijn. Verzoeksters stellingen houden namelijk geen overwegingen in die als grondslag hebben gediend voor haar plaatsing op de betrokken lijsten, zodat zij niet relevant zijn voor het onderzoek van de gegrondheid van die overwegingen, maar houden verband met de plaatsing van andere personen en entiteiten op die lijsten.
117 Wat in de eerste plaats de intimidaties van haar werknemers betreft, stelt verzoekster dat zij met het hun ontzeggen van hun stakingsrecht louter het Belarussische arbeidsrecht heeft toegepast. Bovendien kwam de gestelde „intimidatie” van haar werknemers volgens deze laatsten tot uiting in de mededelingen van haar directie waarin de werknemers werden gewaarschuwd dat de staking illegaal zou zijn en dat deelname aan de staking wellicht tot ontslag wegens werkverzuim zou leiden.
118 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de gestelde intimidatie zowel afkomstig was van verzoekster zelf als van de overheidsinstanties. Wat de intimidatie door verzoekster betreft, heeft de omvang van de ontslagen in verband met de deelname van de werknemers aan een vreedzame staking logischerwijs een klimaat van angst onder hen teweeggebracht. In die zin heeft verzoekster het ontslag gebruikt als instrument om haar werknemers ervan te weerhouden aan enige vorm van protest deel te nemen.
119 Wat daarnaast de intimidatie door de overheidsinstanties betreft, moet worden opgemerkt dat de deelname aan de staking heeft geleid tot talrijke gevallen van geweld en arrestaties van verzoeksters werknemers. De getuigenissen en rapporten uit het door de Raad overgelegde bewijsmateriaal maken gewag van willekeurige arrestaties, fysiek en psychologisch geweld en andere vormen van stelselmatige intimidatie. Tegen die achtergrond kan er, gelet op verzoeksters hierboven aangehaalde nauwe banden met het regime van president Loekasjenko (zie punt 104 hierboven) geen twijfel over bestaan dat zij gezamenlijk betrokken waren bij die repressie.
120 Anders dan verzoekster stelt, wordt in die context de verklaring van president Loekasjenko dat de demonstranten door mijnwerkers uit Oekraïne zouden kunnen worden vervangen, relevant. Die verklaring past in een dynamiek van dreigementen en intimidatie door de overheidsinstanties. Zij geeft immers blijk van minachting van president Loekasjenko ten aanzien van het stakingsrecht en de bekommernissen van verzoeksters werknemers.
121 Wat in de tweede plaats het ontslag van de werknemers na het begin van de staking betreft, stelt verzoekster dat zij slechts in overeenstemming met de Belarussische arbeidswetgeving heeft gehandeld omdat zij de werknemers uitsluitend heeft ontslagen vanwege werkverzuim nadat de staking onwettig was verklaard. De strikte toepassing van de Belarussische wetgeving kan evenwel geen rechtvaardigingsgrond vormen voor elke vorm van repressie jegens werknemers die hun politieke overtuiging uiten. In de veronderstelling dat een bepaalde maatregel, louter op grond dat hij voldoet aan de nationale wetgeving, plaatsing op de betrokken lijsten zou uitsluiten, zouden de plaatsingscriteria immers zinledig worden omdat daardoor de ruime beoordelingsmarge van de Raad ter zake teniet zou worden gedaan.
122 Daarnaast betoogt verzoekster dat zij, nadat zij had vastgesteld dat de staking illegaal was, de werknemers uitsluitend heeft ontslagen vanwege hun werkverzuim.
123 Ofschoon het dossier geen informatie bevat waaruit rechtstreeks blijkt dat de werkelijke reden voor het ontslag van de werknemers verband hield met hun werkverzuim, getuigen die maatregelen in hun geheel beschouwd duidelijk van een bewuste wil om de werknemers te bestraffen voor hun deelname aan activiteiten waarmee zij uiting gaven aan hun verzet tegen president Loekasjenko.
124 Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen fout heeft gemaakt door zich bij de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen op het standpunt te stellen dat de intimidatie en het ontslag van verzoeksters werknemers die aan de stakingen en vreedzame demonstraties na de presidentsverkiezingen van augustus 2020 hadden deelgenomen, volstonden voor de vaststelling dat verzoekster het maatschappelijk middenveld in Belarus onderdrukte en het regime van president Loekasjenko steunde in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van besluit 2012/642.
125 Het tweede middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.
Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van handelingen van internationaal recht
126 Verzoekster betoogt dat de oorspronkelijke handelingen in strijd zijn met verschillende internationale multilaterale verdragen en internationale normen, zoals de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel, de Overeenkomst inzake handelsfacilitatie en het op 10 december 1982 te Montego Bay ondertekende Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (United Nations Treaty Series, deel 1833, 1834 en 1835, blz. 3; hierna: „Zeerechtverdrag”), met name gelet op de extraterritoriale werking van de tegen verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen.
127 De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België en de Republiek Letland, betwist verzoeksters betoog.
128 In de eerste plaats moet het argument inzake de gestelde schending van het territorialiteitsbeginsel ongegrond worden verklaard, aangezien de oorspronkelijke handelingen enkel van toepassing zijn op tegoeden en economische middelen die zich op het grondgebied van de Unie bevinden (zie in die zin arresten van 31 januari 2007, Minin/Commissie, T‑362/04, EU:T:2007:25, punt 106 , en 13 september 2023, Venezuela/Raad, T‑65/18 RENV, EU:T:2023:529, punt 111 ).
129 Wat in de tweede plaats de verenigbaarheid van de bij de oorspronkelijke handelingen opgelegde beperkingen met de GATT en de TFA betreft, moet worden opgemerkt dat de overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), gelet op hun aard en opzet, volgens vaste rechtspraak in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de Unierechter de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie toetst. Slechts ingeval de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de handeling van de Unie uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, dient het Hof de betrokken handeling van de Unie aan de WTO-regels te toetsen teneinde de wettigheid ervan na te gaan (zie in die zin arrest van 13 september 2023, Venezuela/Raad, T‑65/18 RENV, EU:T:2023:529, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
130 De oorspronkelijke handelingen bevatten geen enkele verwijzing naar die overeenkomsten (zie in die zin arrest van 13 september 2023, Venezuela/Raad, T‑65/18 RENV, EU:T:2023:529, punt 105 ).
131 Daarnaast heeft verzoekster niet aangegeven met welke handelingen of bij welke gelegenheid de Unie door middel van de oorspronkelijke handelingen uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting (arrest van 13 september 2023, Venezuela/Raad, T‑65/18 RENV, EU:T:2023:529, punt 106 ).
132 Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat Belarus noch bij de GATT, noch bij de TFA partij is. Uit hoofde van die overeenkomsten rust er op de Unie derhalve geen enkele contractuele verplichting jegens Belarus.
133 Wat in de derde plaats de gestelde schending van het Zeerechtverdrag betreft, moet worden opgemerkt dat de artikelen 89 en 125 aan landen zonder kustlijn weliswaar het recht op toegang tot de zee toekennen, maar niet de toegang tot een bepaalde zee of een gekozen haven in alle omstandigheden garanderen. Hoe dan ook zijn het niet de oorspronkelijke handelingen, voor zover zij betrekking hebben op de bevriezing van verzoeksters tegoeden, maar de sectorale beperkende maatregelen die aan het recht van Belarus op toegang tot de zee eventueel afbreuk kunnen doen.
134 Het tweede onderdeel van het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.
Eerste, derde en vierde onderdeel van het eerste middel: schending van respectievelijk de grondrechten, de in de rechtsgrondslagen van de Unie neergelegde doelstellingen en het beginsel dat maatregelen gericht moeten zijn, en het vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel
135 Met het eerste, het derde en het vierde onderdeel van het eerste middel en het vierde middel, die tezamen moeten worden onderzocht, voert verzoekster in wezen aan dat de oorspronkelijke handelingen niet stroken met het legaliteits- en het evenredigheidsbeginsel doordat zij uiterst nadelige gevolgen teweegbrengen voor verzoeksters grondrechten en die van derden.
136 Met het eerste onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster dat de oorspronkelijke handelingen in strijd zijn met het recht op voeding, het recht op leven en het recht op onderwijs, zoals voorzien in talrijke handelingen van internationaal recht, te weten in artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat op 16 december 1966 is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en op 3 januari 1976 in werking is getreden, in artikel 25 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, dat op 10 december 1948 is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, in de preambule van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, dat op 18 december 1979 is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en op 3 september 1981 in werking is getreden (United Nations Treaty Series, deel 1249, nr. I-20378, blz. 13), in artikel 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 is vastgesteld en op 2 september 1990 in werking is getreden (United Nations Treaty Series, deel 1577, blz. 3), in de artikelen 25 en 28 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat namens de Europese Unie is goedgekeurd bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 (PB 2010, L 23, blz. 35), en in artikel 31 van de Verklaring en het actieprogramma van Wenen, aangenomen op de wereldconferentie over de mensenrechten van 25 juni 1993.
137 De mensenrechten zijn onderling afhankelijk, onscheidbaar en nauw met elkaar verbonden. Dit betekent dat een schending van het recht op voeding de verwezenlijking van andere mensenrechten, met name het recht op gezondheid, onderwijs of leven, en vice versa, in gevaar kan brengen. Wanneer mensen er niet slagen om zich te voeden en het gevaar lopen te sterven van honger, ondervoeding of daarmee verband houdende ziekten, komt met name ook hun recht op leven in het gedrang.
138 Als gevolg van de jegens verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen wordt zij belemmerd in haar mogelijkheden om „een maatschappelijk belangrijk product met humanitaire functies” in de handel te brengen.
139 Tot staving van haar betoog wijst verzoekster erop dat haar aandeel op de wereldwijde potasmarkt 20 % bedraagt. Dit product wordt in meer dan 130 landen geleverd. Een aantal landen is sterk of zelfs volledig afhankelijk van de door verzoekster geproduceerde potas.
140 Momenteel is er bovendien geen enkele haven die de haven van Klaipeda (Litouwen) kan vervangen voor de uitvoer van dergelijke hoeveelheden kalimeststoffen uit Belarus.
141 Derhalve zijn de door de Raad aan verzoekster opgelegde beperkende maatregelen wegens de extraterritoriale werking ervan in strijd met de voedingsrechten van miljoenen of zelfs miljarden personen wereldwijd.
142 De Raad kan in het kader van zijn bevoegdheid beperkende maatregelen van tijdelijke aard vaststellen, die een preventief karakter moeten hebben. De jegens verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen hebben een bestraffend karakter.
143 Met het derde onderdeel van haar eerste middel betoogt verzoekster dat de oorspronkelijke handelingen in strijd zijn met de doelstellingen van de artikelen 3 en 21 VEU, aangezien zij dramatische gevolgen hebben die niet alleen binnen de Unie, maar ook wereldwijd zullen doorwerken.
144 Met het vierde onderdeel van haar eerste middel stelt verzoekster dat de oorspronkelijke handelingen in strijd zijn met het beginsel dat de maatregelen gericht moeten zijn omdat zij de burgerbevolking niet alleen in Belarus maar overal ter wereld schaden.
145 Met haar vierde middel voert verzoekster aan dat de oorspronkelijke handelingen hebben geleid tot een beperking van haar vrijheid van doorvoer, hetgeen flagrant in strijd is met de internationale normen. Bovendien is ook haar vrijheid van ondernemerschap, een grondrecht dat door het Europese en het internationale recht wordt gewaarborgd, op flagrante wijze geschonden.
146 De oorspronkelijke handelingen hebben verzoekster verhinderd om nog potas over de hele wereld uit te voeren.
147 Verzoekster voegt daaraan toe dat de litigieuze beperkende maatregelen inbreuk maken op de rechten van derden en derhalve onevenredig zijn omdat zij een groot aantal derde landen en hun burgers hebben getroffen.
148 Verzoekster heeft in haar verzoek tot heroverweging aan de Raad andere, minder beperkende maatregelen voorgesteld die als alternatief konden worden beschouwd of waarvoor kon worden gekozen om de gevolgen van de plaatsing op de lijst te verzachten.
149 De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België en de Republiek Letland, betwist dat betoog.
150 Vooraf moet worden opgemerkt dat de Raad, zonder formeel de niet-ontvankelijkheid van het vierde middel op te werpen, stelt dat dit middel te vaag en te algemeen is om de draagwijdte van de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel te kunnen achterhalen.
151 Verzoekster gaat niet in op deze stelling van de Raad.
152 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het verzoekschrift, ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure bij het Gerecht, onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten. Blijkens de rechtspraak moet deze uiteenzetting zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf. Het verzoekschrift moet bijgevolg duidelijk laten uitkomen wat het aan het beroep ten grondslag liggende middel inhoudt, zodat de louter abstracte vermelding ervan niet aan de eisen van het Reglement voor de procesvoering voldoet (beschikking van 18 september 2018, eSlovensko/Commissie, T‑664/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:559, punt 29 ).
153 Voorts moet het verzoekschrift volgens de rechtspraak zo worden uitgelegd dat het nuttige werking heeft, door het in zijn geheel te beoordelen (zie in die zin beschikking van 28 juni 2011, Verein Deutsche Sprache/Raad, C‑93/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:429, punten 20 en 21 ).
154 In casu moet blijkens de uiteenzetting van de door verzoekster in het kader van het vierde middel aangevoerde argumenten (zie punt 145 hierboven) worden vastgesteld dat het vierde middel, anders dan de Raad betoogt, voldoende duidelijk en nauwkeurig is om verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en om het Gerecht in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen.
155 De bewering van de Raad als zou het vierde middel onduidelijk zijn, moet derhalve worden afgewezen.
156 Ten gronde zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht en is overgenomen in artikel 5, lid 4, VEU, vereist dat de middelen waarmee een bepaling van Unierecht de door de betrokken regelgeving legitiem nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 122 , en 1 juni 2022, Prigozhin/Raad, T‑723/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:317, punt 133 ).
157 Met betrekking tot het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel moet worden erkend dat de Uniewetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzen worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Aan de rechtmatigheid van een op die gebieden vastgestelde maatregel kan dus slechts worden afgedaan wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie in die zin arrest van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
158 Wat de door besluit 2012/642 en verordening nr. 765/2006 nagestreefde doelen betreft, moet eraan worden herinnerd dat, volgens artikel 21, lid 2, onder b), VEU, consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht op het internationale toneel, behoren tot de doelstellingen van de Unie in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB).
159 In casu zijn de beperkende maatregelen tegen Belarus vastgesteld vanwege de ernst van de situatie in Belarus, de aanhoudende mensenrechtenschendingen, de stelselmatige onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie en de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne.
160 Dienaangaande kan verzoeksters argument dat de oorspronkelijke handelingen in strijd zijn met de doelstellingen van de artikelen 3 en 21 VEU, niet slagen.
161 Volgens 3, lid 5, VEU „draagt [de Unie] bij tot de vrede, de veiligheid, […] de bescherming van de mensenrechten, […] alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties”.
162 Uit de artikelen 24 en 29 VEU volgt dat de Raad als algemene regel bevoegd is om met eenparigheid van stemmen het voorwerp te bepalen van de beperkende maatregelen die de Unie op het gebied van het GBVB vaststelt. Gezien de brede strekking van de doelstellingen van het GBVB zoals verwoord in artikel 3, lid 5, VEU en artikel 21 VEU alsmede in de specifieke bepalingen inzake het GBVB, waaronder de artikelen 23 en 24 VEU, beschikt de Raad bij de bepaling van dit voorwerp over een ruime beoordelingsmarge (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 88 ).
163 Zoals blijkt uit overweging 1 van besluit 2012/642 zijn de beperkende maatregelen tegen Belarus in dit geval vastgesteld wegens het feit dat in dit land de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat nog altijd niet worden geëerbiedigd. Deze maatregelen zijn erop gericht zodanige druk uit te oefenen op het Loekasjenko-regime dat hij een einde maakt aan de mensenrechtenschendingen en de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie. Bovendien zijn de oorspronkelijke handelingen, zoals blijkt uit de tweede overweging en de visa ervan, vastgesteld wegens de ernst van de situatie in Belarus en als reactie op de aanhoudende mensenrechtenschendingen en de stelselmatige onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie. De motivering van de oorspronkelijke handelingen verwijst ook naar de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne.
164 Vastgesteld moet worden dat de aanpak die erin bestaat de maatregelen te richten tegen personen, entiteiten en lichamen waarvan de handelingen of activiteiten bijdragen tot de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie, een logische manier is om het hierboven in punt 61 genoemde doel te verwezenlijken, en in het licht van het beoogde doel in ieder geval niet als onrechtmatig kan worden beschouwd (zie in die zin arrest van 15 februari 2023, Belaeronavigatsia/Raad, T‑536/21, EU:T:2023:66, punt 30 ).
165 Wat de geschiktheid van de oorspronkelijke handelingen betreft, stelt verzoekster om te beginnen dat zij haar hebben verhinderd om nog potas uit te voeren.
166 Dat argument kan niet slagen.
167 Anders dan de sectorale beperkende maatregelen, die in de onderhavige zaak niet ter discussie staan, zien de oorspronkelijke handelingen namelijk niet op het verbod voor de Unie om potas in te voeren. Noch de oorspronkelijke handelingen, noch de sectorale beperkende maatregelen verbieden dus de uitvoer van potas uit Belarus naar derde landen.
168 Bovendien bepalen artikel 2 octies van besluit 2012/642 en artikel 1 octies van verordening 765/2006, die zijn opgenomen bij besluit 2021/1031 en verordening 2021/1030 van 24 juni 2021, uitdrukkelijk dat de aankoop, invoer of overdracht van potasproducten uit Belarus is verboden. Verzoekster stelt derhalve ten onrechte dat de oorspronkelijke handelingen, die na de sectorale beperkende maatregelen zijn vastgesteld en die bestaan in het bevriezen van haar tegoeden, de uitvoer of de overdracht van potas binnen de Unie hebben verhinderd. In antwoord op een vraag ter terechtzitting heeft zij trouwens erkend dat zij reeds in de periode tussen de invoering van de sectorale beperkende maatregelen en de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen geen potas naar de Unie kon uitvoeren, noch haar producten via de Unie kon doorvoeren.
169 Voorts voert verzoekster aan dat de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen op onevenredige wijze haar vrijheid van ondernemerschap heeft aangetast, de Belarussische maatschappij schade heeft toegebracht en de mondiale voedselzekerheid in gevaar heeft gebracht.
170 Wat ten eerste het argument inzake de mogelijke aantasting van de vrijheid van ondernemerschap en de schade aan de Belarussische maatschappij betreft, voert verzoekster geen specifieke argumenten of bewijzen aan die deze stelling kunnen staven. Derhalve toont zij niet aan dat de oorspronkelijke handelingen haar vrijheid van ondernemerschap op onevenredige wijze hebben aangetast of de Belarussische maatschappij onevenredige schade hebben toegebracht.
171 Wat ten tweede het argument inzake het mogelijke gevaar voor de mondiale voedselzekerheid betreft, noemt verzoekster ter ondersteuning van haar betoog een aantal omstandigheden die haars inziens erop wijzen dat haar plaatsing op de betrokken lijsten een negatieve invloed heeft op de wereldwijde prijzen van kalimeststoffen, hetgeen de voedselcrisis zou kunnen verergeren.
172 In dat verband werpt de Raad, ondersteund door het Koninkrijk België en de Republiek Letland, op dat dit argument niet-ontvankelijk is omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij een persoonlijk en voldoende rechtstreeks procesbelang heeft. Zij voert namelijk niet de aantasting van haar eigen rechten aan, maar de schending op algemene en abstracte wijze van de mensenrechten van niet nader gespecificeerde groepen van miljoenen personen.
173 In casu moet, los van de vraag of verzoekster er belang bij heeft om zich op de grondrechten van derden te beroepen, worden opgemerkt dat het door verzoekster aangevoerde bewijsmateriaal, zoals de Raad er ter terechtzitting terecht op heeft gewezen, geen betrekking heeft op de oorspronkelijke handelingen, waarbij de bevriezing van tegoeden werd opgelegd, maar hoofdzakelijk verband houdt met de handel in meststoffen, waaronder kalimeststoffen, op de wereldmarkt. Het gaat dus om bewijsmateriaal met betrekking tot de mogelijke gevolgen van de sectorale beperkende maatregelen voor de wereldmarkt van kalimeststoffen, die in de onderhavige zaak niet aan de orde zijn. Bovendien heeft verzoekster in antwoord op een vraag ter terechtzitting niet aangegeven met welke van de door haar bij het dossier gevoegde bewijzen kon worden aangetoond dat de wereldwijde voedselcrisis door de oorspronkelijke handelingen was verergerd.
174 De analyse „Potas: effectbeoordeling inzake voorzieningszekerheid” van april 2022 verwijst rechtstreeks naar de mogelijke gevolgen van de invoering van sectorale beperkende maatregelen.
175 Daarnaast omvat het door verzoekster overgelegde bewijsmateriaal ten eerste onder meer artikelen, rapporten en politieke verklaringen over de gevolgen van de oorlog in Oekraïne voor de wereldwijde voedselcrisis. Ten tweede bevat het algemene informatie over de wereldwijde voedselveiligheid. Ten derde zijn daar artikelen en rapporten over het landbouwbeleid en de op de meststoffenmarkt actieve ondernemingen in opgenomen. Ten vierde omvat het analyses van de markt voor meststoffen en potas.
176 Bijgevolg verwijzen die documenten weliswaar naar de wereldwijde voedselcrisis, maar hebben zij geen betrekking op de gevolgen van de oorspronkelijke handelingen voor die wereldwijde voedselcrisis.
177 Bovendien ziet een aantal van de bewijsstukken die verzoekster aanvoert, op niet-betwiste feiten met betrekking tot haar activiteiten. Zo vertegenwoordigt de uitvoer van potas uit Rusland en Belarus volgens de mededeling van de Commissie van 23 maart 2022 aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, met als titel „De voedselzekerheid waarborgen en de veerkracht van voedselsystemen versterken” (COM/2022/133 final), 40 % van de wereldhandel ervan. Daarnaast verstrekt verzoekster informatie van mei 2022 over de haar productie en uitvoer voor de jaren 2018 tot en met 2021, waaronder het statistisch rapport van de International Fertilizer Association (IFA) (wereldwijde meststoffenvereniging) van 2021.
178 Gelet op de analyse van het door verzoekster overgelegde bewijsmateriaal en, los van de vraag of zij er belang bij heeft om zich te beroepen op de grondrechten van derden (zie punt 173 hierboven), moet derhalve tot de slotsom worden gekomen dat zij geen elementen heeft aangedragen waaruit blijkt dat de oorspronkelijke handelingen de wereldwijde voedselzekerheid in gevaar brengen.
179 Voorts stelt verzoekster dat de Raad zijn toevlucht had moeten nemen tot de minst belastende maatregel en geeft zij voorbeelden van minder beperkende alternatieve maatregelen die hadden kunnen worden vastgesteld om de gevolgen van de plaatsing op de betrokken lijsten te verzachten. Zij heeft namelijk voorgesteld om voorwaarden vast te stellen waaronder de nationale autoriteiten van de lidstaten aan personen en marktdeelnemers van de Unie vergunningen kunnen verlenen om met betrekking tot de invoer, aankoop, of overdracht van kalimeststoffen en de daarmee verband houdende financiële diensten transacties met haar te kunnen aangaan en daarnaast om voor de levering van die meststoffen aan de Unie quota vast te stellen.
180 Tot staving van haar betoog baseert verzoekster zich op bewijsstukken waaruit blijkt dat voor het vervoer van kalimeststoffen een groot laadvermogen en maritieme toegang is vereist. Zij wijst er in dat verband op dat zij, doordat de oorspronkelijke handelingen haar de toegang tot de haven van Klaipėda ontzeggen, haar producten niet kan uitvoeren, terwijl er andere, minder belastende maatregelen hadden kunnen worden vastgesteld.
181 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat dit betoog, zoals blijkt uit punt 167 hierboven, in werkelijkheid niet ziet op de oorspronkelijke handelingen van individuele strekking, maar op de sectorale beperkende maatregelen van algemene strekking, aangezien het verbod om rechtstreeks of indirect potasproducten in te voeren, aan te kopen of over te dragen is opgenomen in laatstgenoemde maatregelen.
182 Hoe dan ook toont dit betoog ten eerste niet aan dat verzoekster helemaal geen producten kan uitvoeren. Het is namelijk niet uitgesloten dat zij haar producten kan vervoeren naar havens van andere landen buiten de Unie.
183 Ten tweede houden de door verzoekster voorgestelde alternatieve maatregelen verband met manieren om kalimeststoffen naar de Unie uit te voeren, zodat daarmee de nagestreefde doelstellingen, namelijk maatregelen treffen tegen personen of entiteiten die het regime steunen, dus met name tegen personen en entiteiten die het Loekasjenko-regime financieel of materieel steunen, niet doeltreffend kunnen worden verwezenlijkt (zie in die zin en naar analogie arrest van 20 september 2023, Mordashov/Raad, T‑248/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:573, punt 165 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Raad heeft zich immers terecht op het standpunt gesteld dat ook de noodzaak om de economische kosten voor Belarus om aan de Russische agressie tegen Oekraïne deel te nemen zodanig te verhogen dat het voor dat laatste land onmogelijk zou worden om daarin te volharden, een belang vormde dat zwaarder woog dan verzoeksters particuliere belangen.
184 Gelet op het voorgaande moeten het vierde middel en het eerste, het derde en het vierde onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
Derde middel: schending van het non-discriminatiebeginsel
185 In de eerste plaats voert verzoekster in wezen aan dat zij anders is behandeld dan vennootschap A, die op het gebied van de potasproductie en -uitvoer nochtans vergelijkbaar is met haar en waartegen beperkende maatregelen hadden moeten worden vastgesteld.
186 Een van de redenen die zijn aangevoerd om beperkende maatregelen op te leggen aan verzoekster is immers het feit dat zij voor de begroting van Belarus een belangrijke bron van inkomsten vormt. Verzoekster en A bevinden zich dus in vergelijkbare situaties. En vergelijkbare situaties, in casu die van de potasproducenten in Rusland en Belarus, moeten op dezelfde wijze worden behandeld.
187 In dat verband voert verzoekster aan dat de besluiten van de Raad geen ernstigere gevolgen mogen hebben voor Belarussen dan voor Russen.
188 In de tweede plaats voert verzoekster in wezen aan dat zij anders is behandeld dan vennootschap B waarvan de naam van de betrokken lijsten is geschrapt op grond dat de beperkende maatregelen ten aanzien van die entiteit het gewenste effect hadden gesorteerd. Dat geldt echter ook voor verzoekster.
189 Verzoekster wordt immers bestraft voor een gedraging die niet alleen rechtmatig is, maar hoe dan ook in maart 2021 is beëindigd, zodat de sanctie meer dan een jaar na het einde van die gedraging is opgelegd.
190 Bovendien vindt de Raad het blijkbaar niet nodig om Europese ondernemingen te bestraffen die werknemers hebben ontslagen die deelnamen aan illegale stakingen.
191 De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België en de Republiek Letland, betwist dat betoog.
192 Er zij aan herinnerd dat volgens de rechtspraak het non-discriminatiebeginsel, een fundamenteel rechtsbeginsel, verbiedt dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 31 mei 2018, Kaddour/Raad, T‑461/16, EU:T:2018:316, punt 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
193 Wat het door verzoekster aangevoerde verschil in behandeling ten opzichte van vennootschap A betreft, moet samen met de Raad worden opgemerkt dat voor verzoekster andere beperkende maatregelen gelden dan voor de Russische entiteiten.
194 Ten eerste voorzien artikel 4, lid 1, van besluit 2012/642 en artikel 2 van verordening nr. 765/2006 in de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan personen, entiteiten of lichamen waarvan is vastgesteld dat zij verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen of de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie of wier activiteiten anderszins de democratie of de rechtsstaat in Belarus ernstig ondermijnen, of die toebehoren aan natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden met hen hebben, of aan rechtspersonen, entiteiten of lichamen die hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan, alsook in de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen waarvan is vastgesteld dat zij van het Loekasjenko-regime profiteren of het steunen, of aan rechtspersonen, entiteiten of lichamen die hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan.
195 Ten tweede moeten volgens artikel 2, lid 1, van besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 16) alle tegoeden en economische middelen worden bevroren die toebehoren aan, eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van, ten eerste, natuurlijke personen die verantwoordelijk zijn voor acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, en, ten tweede, natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die daarbij betrokken zijn, waarvan de lijst is opgenomen in de bijlage bij dat besluit.
196 Verzoekster bevindt zich dus in een andere situatie dan de vennootschap waarnaar zij verwijst, aangezien zijzelf onder een stelsel van beperkende maatregelen valt dat is gebaseerd op andere plaatsingscriteria dan die van het op die vennootschap toepasselijke stelsel van beperkende maatregelen.
197 Ten slotte kan verzoekster, gesteld al dat de Raad jegens andere ondernemingen of andere economische sectoren geen beperkende maatregelen zou hebben vastgesteld, zich niet met succes op deze omstandigheid beroepen aangezien het non-discriminatiebeginsel moet worden verzoend met de ruime beoordelingsmarge waarover de Raad bij de bepaling van het voorwerp van beperkende maatregelen beschikt (zie in die zin arresten van 28 maart 2017, Rosneft, С-72/15, EU:C:2017:236, punt 132 ; 6 maart 2024, BSW – management company of „BMC” holding/Raad, T‑258/22, niet gepubliceerd, EU:T:2024:150, punt 90 , en 6 maart 2024, Mostovdrev/Raad, T‑259/22, niet gepubliceerd, EU:T:2024:151, punt 81 ).
198 Wat het door verzoekster gestelde verschil in behandeling ten opzichte van B betreft, moet worden opgemerkt dat B weliswaar is opgenomen op lijsten die zijn gebaseerd op besluit 2012/642, namelijk de rechtsgrondslag voor verzoeksters plaatsing op de lijst, maar dat de plaatsingscriteria in de twee gevallen verschillend waren. Zo was het criterium om B op te nemen het faciliteren van het illegaal overschrijden van de buitengrenzen van de Unie, een ander criterium dan die voor verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten.
199 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster zich in een andere situatie bevindt dan B.
200 Er zij aan herinnerd dat beperkende maatregelen bewarend en, per definitie, voorlopig van aard zijn; hun geldigheid hangt altijd af van de vraag of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, blijven voortbestaan, en of voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel de handhaving van deze maatregelen vereist is. Hieruit volgt dat het bij de periodieke heroverweging van deze beperkende maatregelen aan de Raad staat om een geactualiseerde beoordeling van de situatie uit te voeren en een balans op te maken van het effect van dergelijke maatregelen, teneinde te bepalen of zij de door de initiële plaatsing van de namen van de betrokken personen en entiteiten op de litigieuze lijst beoogde doelstellingen hebben kunnen verwezenlijken en of met betrekking tot deze personen en entiteiten nog steeds dezelfde conclusie kan worden getrokken (arrest van 12 februari 2020, Amisi Kumba/Raad, T‑163/18, EU:T:2020:57, punten 58 en 59 ).
201 Bovendien moet worden opgemerkt dat de opname van B was gebaseerd op een incidentele activiteit, namelijk het vervoer in Belarus van migranten die voornemens waren illegaal de buitengrenzen van de Unie te overschrijden. Die activiteit is niet herhaald, waardoor die vennootschap van de lijst kon worden geschrapt.
202 Zoals blijkt uit het dossier en het door de Raad overgelegde bewijsmateriaal, vormt de steun die verzoekster aan het Loekasjenko-regime verleent echter een voortdurende activiteit die niet is gestaakt aangezien het gaat om regelmatige afdrachten aan de staatsbegroting.
203 Wat ten derde het door verzoekster gestelde verschil in behandeling ten opzichte van ondernemers uit Unielanden betreft, moet erop worden gewezen dat verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten een specifiek doel had, namelijk het vergroten van de druk op het Loekasjenko-regime, met name in de context van de betrokkenheid van Belarus bij de Russische agressie tegen Oekraïne en de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie in Belarus.
204 Ofschoon dit argument niet relevant is in het kader van een zaak betreffende beperkende maatregelen op het gebied van het GBVB, die dus betrekking heeft op het buitenlands beleid van de Unie, moet worden opgemerkt dat de situatie van door werkgevers binnen de Unie ontslagen werknemers op geen enkele wijze kan worden vergeleken met die van de werknemers die door verzoekster zijn ontslagen wegens deelname aan het Loekasjenko-regime.
205 Derhalve moet het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.
206 Gelet op een en ander moet het verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de oorspronkelijke handelingen worden afgewezen.
Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de handhavingshandelingen
207 Bij memorie houdende aanpassing vordert verzoekster op grond van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering nietigverklaring van de handhavingshandelingen voor zover zij haar betreffen, waarbij zij de in het verzoekschrift aangevoerde middelen en argumenten herhaalt.
208 De Raad stelt zich op het standpunt dat hij reeds in het verweerschrift en de dupliek heeft aangetoond dat verzoekster het Loekasjenko-regime steunde en daarvan profijt trok, en betoogt dat het bewijsmateriaal waarover hij beschikt de handhaving van verzoeksters naam op de betrokken lijsten rechtvaardigt.
209 In het kader van het derde en het vijfde middel, ontleend aan respectievelijk schending van het non-discriminatiebeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de vaststelling van de handhavingshandelingen, voert verzoekster geen enkel aanvullend argument aan vergeleken met de argumenten die zij tegen de oorspronkelijke handelingen heeft aangevoerd.
210 Aangezien het derde en het vijfde middel reeds zijn onderzocht en afgewezen in de context van de oorspronkelijke handelingen (zie respectievelijk de punten 206 en 43 hierboven), moeten zij dus om dezelfde redenen worden afgewezen voor zover zij betrekking hebben op de handhavingshandelingen.
211 In het kader van het eerste middel, betreffende de schending van het legaliteitsbeginsel, betoogt verzoekster dat de overeenkomst tussen de regering van de Republiek Belarus en de regering van de Republiek Litouwen van 3 april 2000 over de voorwaarden waaronder voor de doorvoer van ladingen die afkomstig zijn van de Republiek Belarus gebruik kan worden gemaakt van de havens en andere vervoersinfrastructuur van de Republiek Litouwen haar overeenkomstig artikel 125 van het Zeerechtverdrag een recht garandeert op doorvoer van goederen over het Litouwse grondgebied naar de havens van Belarus. Zij betoogt dat dit verdrag door de beperkende maatregelen wordt ondermijnd, hetgeen indruist tegen de geldende internationale overeenkomsten. Voorts verwijst zij naar een investering in een haventerminal in Litouwen, die valt onder een overeenkomst van 5 maart 1999 inzake de bevordering en bescherming van investeringen, die haar rechtszekerheid en volledige bescherming zou moeten bieden. Krachtens artikel 351, lid 1, VWEU mogen de uit die overeenkomsten voortvloeiende rechten en verplichtingen echter niet worden aangetast door de bepalingen van de Unieverdragen.
212 Wat dit argument betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat in geval van eventuele inbreuken op bilaterale overeenkomsten door een staat die partij is, het nationaal gerecht of het op basis van een dergelijke overeenkomst ingestelde gerecht bevoegd is om kennis te nemen van een beroep wegens niet-nakoming van die overeenkomsten.
213 Gesteld al dat verzoekster zich in casu op de twee in punt 211 hierboven genoemde bilaterale overeenkomsten kan beroepen en dat de Unie deze krachtens artikel 351, lid 1, VWEU dient te eerbiedigen, moet worden vastgesteld dat zij niet heeft aangetoond en evenmin uit het dossier blijkt dat en in welke mate bovengenoemde overeenkomsten door de handhavingshandelingen worden geraakt. Dienaangaande beperkt verzoekster zich tot algemene verklaringen over inbreuken op bovengenoemde bilaterale overeenkomsten, zonder te preciseren op welke manier de handhavingsmaatregelen in strijd zijn met de bepalingen van de bilaterale overeenkomsten. Bovendien zij opgemerkt dat die overeenkomsten geen onvoorwaardelijke verplichtingen bevatten, maar verschillende opties bieden om ervan af te wijken.
214 Derhalve moet het eerste middel op die grond en om de redenen die zijn opgesomd in de overwegingen over het onderzoek van dat middel wat de rechtmatigheid van de oorspronkelijke handelingen betreft, worden afgewezen.
215 In het kader van het vierde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, betoogt verzoekster dat de Raad niet alleen zijn oorspronkelijke besluit ontoereikend heeft onderzocht, maar ook is voorbijgegaan aan de opmerkingen die zij had ingediend en aan de informatie die zij hem vóór de vaststelling van de bestreden handelingen had verstrekt.
216 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat beperkende maatregelen, zoals blijkt uit punt 200 hierboven, bewarend en, per definitie voorlopig van aard zijn; hun geldigheid hangt altijd af van de vraag of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, blijven voortbestaan. Bovendien is het de Raad niet verboden om zich ter rechtvaardiging van de handhaving van de naam van een persoon op de lijst te baseren op dezelfde bewijzen als die welke de aanvankelijke plaatsing, de hernieuwde plaatsing of de eerdere handhaving van de naam van de betrokkene op de lijst rechtvaardigden, mits, ten eerste, de redenen voor plaatsing ongewijzigd blijven en, ten tweede, de context niet zodanig is gewijzigd dat die bewijzen achterhaald zijn geraakt. Die context omvat niet alleen de situatie in het land ten aanzien waarvan het stelsel van beperkende maatregelen is ingevoerd, maar ook de specifieke situatie van de betrokken persoon (zie arrest van 26 oktober 2022, Ovsyannikov/Raad, T‑714/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:674, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
217 In casu is verzoeksters stelling in haar memorie houdende aanpassing dat de Raad zijn verplichting tot periodieke heroverweging niet is nagekomen, ongegrond.
218 Ten eerste heeft de Raad namelijk bij brief van 21 december 2022 verzoekster in kennis gesteld van zijn voornemen om de toepassing van de beperkende maatregelen jegens haar te verlengen en aanvullend bewijsmateriaal bijgevoegd waarop de Raad zich in het kader van de jaarlijkse heroverweging van de maatregelen had beroepen, en heeft verzoekster bij brief van 12 januari 2023 opmerkingen ingediend over de verlenging van de maatregelen en het nieuwe bewijsmateriaal.
219 Ten tweede heeft de Raad bij brief van 24 februari 2023 op geantwoord op verzoeksters opmerkingen. In die brief werd gedetailleerd uiteengezet waarom de Raad van mening was dat verzoeksters argumenten niet volstonden om zijn beoordeling te wijzigen en dat het passend was om de toepassing van de beperkende maatregelen jegens haar te handhaven.
220 Verzoekster heeft dus vóór de vaststelling van de handhavingshandelingen haar opmerkingen kunnen formuleren en de Raad heeft met haar opmerkingen rekening gehouden.
221 Aangezien verzoekster bovendien in wezen de argumenten in herinnering brengt die reeds in het kader van de analyse van het vierde middel in de context van de oorspronkelijke handelingen zijn afgewezen, zonder nieuwe argumenten met betrekking tot de handhavingshandelingen aan te voeren, moeten deze ook in de context van de handhavingshandelingen worden afgewezen.
222 Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.
223 In het kader van het tweede middel beroept verzoekster zich op een onjuiste beoordeling van de feiten en op schending van artikel 4, lid 1, onder a) en b), van besluit 2012/642.
224 Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de motivering van de handhavingshandelingen, voor zover zij verzoekster betreffen, identiek is aan de motivering van de oorspronkelijke handelingen. Bovendien herhaalt verzoekster ter ondersteuning van haar verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de handhavingshandelingen de argumenten die zij reeds tegen de oorspronkelijke handelingen heeft aangevoerd. De Raad herneemt in zijn verweerschrift de argumenten die hij reeds heeft aangevoerd om de gegrondheid van de oorspronkelijke handelingen te rechtvaardigen.
225 Hieruit volgt dat verzoekster om de in de punten 79 tot en met 104 en 113 tot en met 124 hierboven uiteengezette redenen niet aantoont dat de motivering van de handhavingshandelingen berust op een onjuiste beoordeling met betrekking tot de vraag of zij het Loekasjenko-regime steunt, profijt daarvan trekt en verantwoordelijk is voor de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld. Verzoekster erkent immers zelf dat de door de Raad op 21 december 2022 overgelegde bewijzen grotendeels overeenkomen met die waarvan gebruik is gemaakt ter rechtvaardiging van haar aanvankelijke plaatsing op de betrokken lijsten. Wat het overige bewijsmateriaal betreft, moet worden opgemerkt dat verzoekster geen enkel argument aanvoert waarmee de redenen voor de handhaving van haar plaatsing op de betrokken lijsten ter discussie kunnen worden gesteld. Dienaangaande blijkt uit de op verzoeksters website beschikbare informatie, die door de Raad als bewijs is overgelegd in werkdocument 17500/22 INIT, dat zij zichzelf nog steeds beschrijft als „een van de grootste producenten en exporteurs van kaliummeststoffen ter wereld”, die „20 % van de wereldwijde potasproductie vertegenwoordigt” en die „haar productievolume elk jaar verhoogt, haar positie op de traditionele markten handhaaft, andere markten betreedt en haar positie aldaar versterkt, nieuwe soorten meststoffen ontwikkelt en produceert”. De context van verzoeksters plaatsing op de betrokken lijsten is ten opzichte van haar aanvankelijke plaatsing dus niet zodanig gewijzigd dat het andere bewijsmateriaal achterhaald zou zijn, zodat de Raad zich op goede gronden op de redenen voor de plaatsing op die lijsten kon baseren (zie in die zin arrest van 23 september 2020, Kaddour/Raad, T‑510/18, EU:T:2020:436, punt 99 ).
226 In de tweede plaats zijn de redenen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat verzoekster het Loekasjenko-regime steunt, er profijt van trekt en verantwoordelijk is voor de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld, voldoende nauwkeurig en concreet, berusten zij niet op een onjuiste beoordeling van de feiten of een onjuiste rechtsopvatting en vormen zij op zich een toereikende grondslag om de handhaving van verzoeksters naam op de betrokken lijsten te rechtvaardigen.
227 Het tweede middel moet derhalve ongegrond worden verklaard, zodat het verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de handhavingshandelingen moet worden afgewezen.
228 Gelet op een en ander moet het onderhavige beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat gebruik hoeft te worden gemaakt van de door verzoekster gevraagde maatregel van instructie, namelijk een deskundigenverslag, die het Gerecht overeenkomstig artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan gelasten indien het dit passend acht.
Kosten
229 Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.
230 Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg zullen het Koninkrijk België en de Republiek Letland hun eigen kosten dragen.
HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),
rechtdoende, verklaart:
-
Het beroep wordt verworpen.
-
Belaruskali AAT draagt haar eigen kosten en de kosten van de Raad van de Europese Unie, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.
-
Het Koninkrijk België en de Republiek Letland dragen hun eigen kosten.
da Silva Passos
Gervasoni
Półtorak
Reine
Pynnä
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 september 2024.
ondertekeningen