Zaak T-182/22: Beroep ingesteld op 11 april 2022 — Deutsche Bank e.a. / ECB
Zaak T-182/22: Beroep ingesteld op 11 april 2022 — Deutsche Bank e.a. / ECB
27.6.2022 | NL | Publicatieblad van de Europese Unie | C 244/38 |
Beroep ingesteld op 11 april 2022 — Deutsche Bank e.a. / ECB
(Zaak T-182/22)
(2022/C 244/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Deutsche Bank AG (Frankfurt am Main, Duitsland), BHW Bausparkasse AG (Hamelen, Duitsland), norisbank GmbH (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en M. Weber, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
— | het besluit van de ECB van 2 februari 2022, met inbegrip van de bijlagen I en II, gedeeltelijk nietig verklaren wat betreft de vereisten die aan verzoeksters zijn opgelegd krachtens punt 1.3 van het besluit; en |
— | de ECB verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voert de verzoekende partijen drie middelen aan.
1. | Eerste middel: verweerster heeft het recht van de Unie geschonden door de haar bij de artikelen 4 en 16 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (1) verleende bevoegdheden te overschrijden en fundamentele beginselen van het recht van de Unie te schenden, aangezien geen Unierechtelijke bepaling punt 1.3 van het bestreden besluit betreffende de prudentiële behandeling van onherroepelijke betalingstoezeggingen (het zogenoemde IPC Requirement of vereiste van Irrevocable Payment Commitments) toestaat, de ECB de situatie van verzoeksters niet individueel en methodologisch correct heeft onderzocht en het IPC Requirement op onjuiste feiten en verschillende kennelijke beoordelingsfouten is gebaseerd. |
2. | Tweede middel: verweerster heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden door te eisen dat het volledige bedrag van de onherroepelijke betalingstoezeggingen wordt afgetrokken van verzoeksters’ uit gewone aandelen bestaande tier 1-kernkapitaal (Common Equity Tier 1, CET 1) op geconsolideerd en/of individueel niveau, zonder rekening te houden met de individuele situatie van verzoeksters en zonder een aftrek vast te stellen die passend is voor verzoeksters’ individuele risicoprofiel en liquiditeitsniveau, en zonder verzachtende omstandigheden naar behoren in aanmerking te nemen. |
3. | Derde middel: verweerster heeft het beginsel van behoorlijk bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden en artikel 4, lid 1, onder f), en artikel 16, lid 1, onder c), en lid 2, onder d), van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad onjuist toegepast door het IPC Requirement op individueel niveau op te leggen aan eerste en derde verzoekster. Eerste en derde verzoeksters is overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 (2) ontheffing verleend en zij zijn derhalve vrijgesteld van een prudentieel kapitaalvereiste op individueel niveau. |
(1) Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013 L 287, blz. 63).
(2) Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013 L 176, blz. 1).