Home

Conclusie van advocaat-generaal L. Medina van 5 september 2024

Conclusie van advocaat-generaal L. Medina van 5 september 2024

Gegevens

Datum uitspraak
5 september 2024

Uitspraak

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

L. MEDINA

van 5 september 2024 (1)

Zaak C346/23

Banco Santander S.A., opvolger van Banco Banif S.A.

tegen

Asociación de Consumidores y Usuarios de Servicios Generales-Auge, als vertegenwoordiger van haar leden Andrea en Alberto

[verzoek van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„ Prejudiciële verwijzing – Markten voor financiële instrumenten – Richtlijn 2004/39/EG – Vordering in het belang van consumenten – Artikel 52, lid 2 – Procesbevoegdheid van consumentenorganisaties om individuele consumenten te vertegenwoordigen – Beleggers-consumenten – Rechtsbijstand aan consumentenorganisaties – Vrijstelling van betaling van de kosten van de tegenpartij – Risico van misbruik van procesrecht ”






 I.      Inleiding

1.        De onderhavige zaak betreft de uitlegging van de regels met betrekking tot de procesbevoegdheid van consumentenorganisaties om in rechte op te treden ter behartiging van de belangen van consumenten in de context van markten voor financiële instrumenten, overeenkomstig artikel 52, lid 2, van richtlijn 2004/39/EG(2) (hierna: „MiFID I-richtlijn”). De belangrijkste vraag die aan de orde wordt gesteld is of het mogelijk is om beperkingen te aanvaarden van de procesbevoegdheid van een consumentenorganisatie die optreedt namens individuele beleggers die als consumenten kunnen worden aangemerkt, op basis van de aard en de waarde van de financiële producten waarin laatstgenoemden hebben belegd. Het Hof zal dus de gelegenheid hebben om het raakvlak te onderzoeken tussen beleggersbescherming, consumentenbescherming en de verhaalmechanismen die beschikbaar zijn in het belang van de consument.

 II.      Toepasselijke bepalingen

 a) Unierecht

 MiFID I-richtlijn

2.        Artikel 52 van de MiFID I-richtlijn, met als opschrift „Rechtsmiddelen”, luidde als volgt:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat elk besluit dat is genomen op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die overeenkomstig deze richtlijn zijn vastgesteld, naar behoren gemotiveerd is en dat daartegen beroep openstaat bij de rechter. Beroep op de rechter is ook mogelijk wanneer er binnen zes maanden na indiening van een vergunningsaanvraag die alle vereiste gegevens bevat geen beslissing dienaangaande is genomen.

2.      De lidstaten bepalen dat een of meer van onderstaande, naar nationaal recht bepaalde instanties zich in het belang van de consument en overeenkomstig het nationale recht tot [de] rechter of de bevoegde administratieve instanties kunnen wenden om de toepassing van de nationale bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn af te dwingen:

a)      overheidsinstanties of de vertegenwoordigers ervan;

b)      consumentenorganisaties die een rechtmatig belang hebben bij de bescherming van de consument;

c)      beroepsorganisaties die een rechtmatig belang hebben bij een optreden ter bescherming van [hun leden].”

3.        Artikel 53 van de MiFID I-richtlijn, met als opschrift „Buitengerechtelijke procedure voor de regeling van klachten van beleggers”, was als volgt geformuleerd:

„1.      De lidstaten stimuleren de inrichting van efficiënte en doeltreffende klachten‑ en verhaalsprocedures voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen betreffende het verrichten door beleggingsondernemingen van beleggingsdiensten en nevendiensten, waarbij in voorkomend geval van bestaande organen gebruik wordt gemaakt.

[...]”

 MiFID II-richtlijn

4.        Artikel 74, lid 2, van richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (PB 2014, L 173, blz. 349) (hierna: „MiFID II-richtlijn”) luidt:

„De lidstaten bepalen dat ook een of meer van onderstaande, naar nationaal recht bepaalde instanties zich in het belang van de consument en overeenkomstig het nationale recht tot de rechter of de bevoegde administratieve instanties kunnen wenden om de toepassing van [verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2014, L 173, blz. 84)] en van de nationale bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn worden vastgesteld af te dwingen:

a)      overheidsinstanties of de vertegenwoordigers ervan;

b)      consumentenorganisaties die een rechtmatig belang hebben bij de bescherming van de consument;

c)      beroepsorganisaties die een rechtmatig belang hebben bij een optreden ter bescherming van hun leden.”

 b) Spaans recht

5.        Artikel 11, lid 1, van de Ley de Enjuiciamiento Civil (wet op de burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: „LEC”) bepaalt dat, onverminderd de individuele procesbevoegdheid van de benadeelden, de wettelijk opgerichte consumenten‑ en gebruikersorganisaties over procesbevoegdheid beschikken om de rechten en de belangen van hun leden en die van de organisatie, alsmede de algemene belangen van consumenten en gebruikers, in rechte te verdedigen.

6.        Krachtens de tweede aanvullende bepaling van Ley 1/1996 de asistencia jurídica gratuita (wet 1/1996 inzake kosteloze rechtsbijstand) van 10 januari 1996 (BOE nr. 11 van 12 januari 1996, blz. 793; hierna: „wet 1/1996”) hebben consumentenorganisaties recht op kosteloze rechtsbijstand wanneer de ingestelde vorderingen „rechtstreeks verband houden met producten of diensten van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik of verbruik”.

7.        Krachtens artikel 36, lid 2, van wet 1/1996 hoeft de organisatie, indien zij de rechtszaak verliest, de kosten niet te betalen aan de tegenpartij, ongeacht hoe hoog het bedrag van de procedure is, en evenmin zouden deze kosten hoeven te worden betaald door de individuele leden die in de rechtszaak door de organisatie worden vertegenwoordigd.

8.        In bijlage I, onder c), punt 13, bij Real Decreto 1507/2000 por el que se actualizan los catálogos de productos y servicios de uso o consumo común, ordinario y generalizado y de bienes de naturaleza duradera, a efectos de lo dispuesto, respectivamente, en los artículos 2, apartado 2, y 11, apartados 2 y 5, de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y normas concordantes (koninklijk besluit 1507/2000 tot bijwerking van de lijst van producten en diensten voor gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik en van duurzame goederen, met het oog op de toepassing van de bepalingen van respectievelijk artikel 2, lid 2, en artikel 11, leden 2 en 5, van de algemene wet ter bescherming van consumenten en gebruikers en van de overeenkomstige bepalingen) van 1 september 2000 (BOE nr. 219 van 12 september 2000, blz. 31349) worden bancaire en financiële diensten in het algemeen aangemerkt als producten of diensten van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik.

9.        Zowel artikel 11, lid 2, van de Ley Orgánica del Poder Judicial (organieke wet van de rechterlijke macht) van 1 juli 1985 (BOE nr. 157 van 2 juli 1985, blz. 20632), als artikel 247, lid 2, LEC bepalen in dezelfde bewoordingen dat de rechter gemotiveerd alle verzoeken, procesincidenten en excepties weigert die met het kennelijke doel van rechtsmisbruik worden geformuleerd, of die wetsontduiking of fraude met betrekking tot de procedure inhouden.

 III.      Feiten, procedure en prejudiciële vraag

10.      Tussen mei 2007 en maart 2009 hebben twee natuurlijke personen, Alberto en Andrea, vijf orders geplaatst voor de aankoop van financiële producten bij Banco Banif S.A. (thans Banco Santander S.A.; hierna: „Banco Santander”), voor bedragen tussen de 150 000 EUR en 300 000 EUR en voor een totaalbedrag van 900 000 EUR.

11.      Alle aankopen gebeurden onder de voorwaarden van de MiFID I-richtlijn.

12.      De Asociación de Consumidores y Usuarios de Servicios Generales-Auge (vereniging van consumenten en gebruikers van algemene diensten Auge; hierna: „Auge”) heeft namens haar leden Alberto en Andrea een vordering ingesteld tegen Banco Banif SA. Daarin vorderde zij de nietigverklaring op grond van dwaling van de voornoemde overeenkomsten voor de aankoop van financiële producten. Zij vorderde tevens de terugbetaling aan de beleggers van een bedrag van 481 634,14 EUR, vermeerderd met commissies, kosten en intresten. Die vordering werd toegewezen met betrekking tot bepaalde aankooporders. Bijgevolg werd de bank veroordeeld tot terugbetaling aan de verzoekende partijen van 462 515,74 EUR, vermeerderd met wettelijke intresten vanaf de datum van de respectieve geannuleerde beleggingen.

13.      De verwerende bank heeft tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Granada (rechter in tweede aanleg Granada, Spanje). Die heeft het hoger beroep verworpen en het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd door te oordelen dat de verwerende partij geen rekening had gehouden met het beleggersprofiel van de klanten en hun geen duidelijke en volledige precontractuele informatie had gegeven over de risico’s van de producten die zij aankochten als belegging.

14.      De verwerende bankinstelling heeft een buitengewoon beroep wegens procedurefout en een cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij betoogt dat Auge niet over actieve procesbevoegdheid beschikt om namens haar leden in rechte op te treden, omdat de aangekochte producten niet van gangbaar en wijdverbreid gebruik zijn, maar het veeleer gaat om speculatieve financiële producten met een hoge economische waarde, die niet meer onder gewone consumentenproducten vallen.

15.      De Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) benadrukt dat hij in het algemeen heeft aanvaard dat consumentenorganisaties over actieve procesbevoegdheid beschikken om hun leden te verdedigen in rechtszaken onder de MiFID I-richtlijn, met inbegrip van rechtszaken waarin Auge partij was.

16.      De Tribunal Supremo heeft in twee specifieke zaken echter geoordeeld dat Auge, als consumentenorganisatie, geen actieve procesbevoegdheid had om de individuele belangen van consumenten te behartigen met betrekking tot beleggingen in speculatieve financiële producten met een hoge economische waarde, omdat het daarbij niet ging om producten of diensten die van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik waren. In dat verband was de Tribunal Supremo van oordeel dat volgens de Spaanse regelgeving de procesbevoegdheid van consumenten‑ en gebruikersorganisaties verband houdt met de verdediging van hun rechten wanneer deze rechtstreeks verband houden met goederen of diensten die van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik of verbruik zijn.

17.      In die arresten oordeelde de Tribunal Supremo dat er financiële diensten zijn die door hun aard en kenmerken – gezien de hoge bedragen en het speculatieve karakter – niet vallen onder het begrip „diensten van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik”. Dit betekent niet dat die betrokken specifieke beleggers niet zelf kunnen procederen om hun rechten te verdedigen, maar dat het niet gerechtvaardigd is dat zij dit via een consumentenorganisatie doen om te vermijden dat zij griffierechten moeten betalen die nodig zijn voor het instellen van de beroepen en om het risico te vermijden dat voortvloeit uit een mogelijke veroordeling in de kosten door de lagere rechters en in cassatie.

18.      Het doel is aldus te voorkomen dat deze bijzondere procesbevoegdheid van consumentenorganisaties op frauduleuze of onrechtmatige wijze wordt gebruikt in zaken waarin de hoedanigheid van consument, gelet op de kenmerken van het geding en het bedrag waarover het in het geding gaat, naar de achtergrond verdwijnt. Anders, aldus de verwijzende rechter, zou misbruik kunnen worden gemaakt van het recht op gratis rechtsbijstand dat de wet aan deze organisaties toekent wanneer zij procederen ter behartiging van de belangen van hun leden.

19.      Tot slot legt de Tribunal Supremo uit dat hij in zijn rechtspraak nooit de hoedanigheid van consument heeft ontzegd aan beleggers die winst beogen en handelen in een sfeer die geen verband houdt met een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit, zelfs indien hun beleggingen complex waren of een hoog bedrag vertegenwoordigden. De Tribunal Supremo heeft de actieve procesbevoegdheid van een dergelijke organisatie echter in twijfel getrokken in enkele specifieke gevallen waarin er, gelet op de omstandigheden ervan, sprake kon zijn van procedurefraude, bestaande in het ontlopen van de betaling van griffierechten en de gevolgen van een verwijzing in de procedurekosten, door niet persoonlijk maar via een consumentenorganisatie te procederen, dit alles ten nadele van zowel de tegenpartij als de fiscus.

20.      In die omstandigheden heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Mag de nationale rechter, gelet op het feit dat consumentenorganisaties over procesbevoegdheid beschikken om beleggers/consumenten in rechte te vertegenwoordigen die aanklagen dat een onderneming die beleggingsdiensten aanbiedt is tekortgeschoten in haar verplichtingen bij de verkoop van complexe financiële producten, die bevoegdheid bij wijze van uitzondering beperken wanneer het, in het kader van een individuele vordering, gaat om beleggers met een hoge financiële draagkracht die transacties verrichten die niet kunnen worden geacht gewoon en wijdverbreid van aard te zijn, en die het geding laten voeren door de consumentenorganisatie als vertegenwoordiger, waardoor zij in een gerechtelijke procedure die een zeer hoog bedrag betreft in aanmerking kunnen komen voor een eventuele vrijstelling van procedurekosten, waarbij zij de betaling van griffierechten kunnen vermijden en de kosten van de tegenpartij in geval van ongegronde of zelfs roekeloze vorderingen niet hoeven te betalen?”

21.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Auge, Banco Santander, de Spaanse regering en de Europese Commissie. Deze partijen zijn ter terechtzitting van 8 mei 2024 gehoord in hun pleidooien en hebben vragen van het Hof beantwoord.

 IV.      Evaluatie

22.      Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale rechtspraak die bij wijze van uitzondering de procesbevoegdheid beperkt van consumentenorganisaties om de individuele belangen te behartigen van bepaalde categorieën van beleggers die consument zijn, op basis van de monetaire waarde en de aard van de financiële producten waarin laatstgenoemden hebben belegd. De verwijzende rechter vraagt zich ook af of het relevant is dat consumentenorganisaties in dergelijke situaties rechtsbijstand genieten en dat de personen die zij vertegenwoordigen de betaling van griffierechten en van de kosten van de tegenpartij vermijden.

23.      De vraag van de verwijzende rechter vloeit voort uit twee specifieke aspecten van het Spaanse recht. Het eerste is dat consumentenorganisaties over procesbevoegdheid beschikken om niet alleen de „algemene belangen van consumenten” te behartigen, maar ook „de rechten en de belangen van hun leden”.(3) Het tweede is dat consumentenorganisaties recht hebben op rechtsbijstand wanneer de ingestelde vorderingen „rechtstreeks verband houden met producten of diensten van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik of verbruik”.(4) In dergelijke gevallen hoeft de organisatie, indien zij de rechtszaak verliest, niet de kosten van de tegenpartij te betalen, en worden deze kosten evenmin betaald door de individuele leden die in de rechtszaak door de organisatie worden vertegenwoordigd.

24.      De twijfels van de verwijzende rechter betreffen de verenigbaarheid van een rechterlijke uitlegging die grenzen stelt aan de procesbevoegdheid van een consumentenorganisatie met artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn.

25.      De verwijzende rechter legt uit dat beleggers volgens zijn rechtspraak als consumenten worden beschouwd wanneer zij handelen in een sfeer die geen verband houdt met een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit („beleggers-consumenten”).(5) Deze rechter heeft ook aanvaard dat consumentenorganisaties in het algemeen over procesbevoegdheid beschikken om beleggers te verdedigen. Hij vraagt zich echter af of de procesbevoegdheid van consumentenorganisaties zoals Auge, wanneer zij optreden ter behartiging van de individuele belangen van hun leden, kan worden beperkt op basis van de aard en de waarde van de gedane beleggingen, die mogelijk niet als producten van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik of verbruik worden beschouwd. De verwijzende rechter legt uit dat, gelet op de op consumentenorganisaties van toepassing zijnde regeling inzake rechtsbijstand, de erkenning van de procesbevoegdheid van consumentenorganisaties in dergelijke omstandigheden tot procedurefraude kan leiden, bestaande in het vermijden van de betaling van griffierechten en proceskosten.

26.      Alvorens in te gaan op de vraag van de verwijzende rechter, moet om te beginnen worden vastgesteld welke bepaling ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding.

 a)      Inleidende opmerkingen inzake de bepaling die ratione temporis van toepassing is

27.      De MiFID I-richtlijn werd ingetrokken met ingang van 3 januari 2017, toen de MiFID II-richtlijn van kracht werd.(6) Artikel 74, lid 2, van de MiFID II-richtlijn regelt het recht van de daarin vermelde instanties om in het belang van de consument in rechte op te treden. De bewoordingen van deze bepaling zijn nagenoeg identiek aan die van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn. De eerste zin van artikel 74, lid 2, van de MiFID II-richtlijn bevat het bijwoord „ook”, waaruit duidelijk blijkt dat het recht van de daarin genoemde organen om vorderingen in te stellen een aanvulling vormt op het recht van beroep zoals vastgelegd in lid 1 van dat artikel.

28.      De verwijzende rechter is van oordeel dat de bepaling die ratione temporis van toepassing is in het hoofdgeding artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn is, voor zover de betrokken financiële transacties allemaal zijn afgesloten toen deze richtlijn nog van toepassing was.

29.      Ter terechtzitting heeft het Hof de Commissie gevraagd of de relevante bepaling inzake het recht om vorderingen in te stellen van materiële dan wel van procedurele aard is om te bepalen welke richtlijn ratione temporis van toepassing is. De Commissie was van mening dat de betrokken bepaling van procedurele aard is en dat de toepasselijkheid van de MiFID I- dan wel de MiFID II-richtlijn moet worden bepaald op basis van het tijdstip waarop de vordering werd ingesteld.

30.      In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de procedureregels in het algemeen worden geacht te gelden vanaf de dag waarop zij in werking treden, in tegenstelling tot de materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij op rechtsposities die vóór hun inwerkingtreding zijn verworven slechts van toepassing zijn voor zover uit hun bewoordingen, doelstelling of opzet blijkt dat er dergelijke gevolgen aan dienen te worden toegekend.(7)

31.      Auge voerde tijdens de terechtzitting aan dat zij haar vordering heeft ingesteld in 2015. Uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt dat de vordering vóór 2017 is ingesteld.

32.      Voor zover de vordering van Auge is ingesteld vóór de inwerkingtreding van de MiFID II-richtlijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, is de bepaling die ratione temporis van toepassing is artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn. Het lijkt derhalve niet nodig te bepalen of in artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn en artikel 74, lid 2, van de MiFID II-richtlijn procedurele dan wel materiële regels vastgesteld.

33.      Hoe dan ook geldt elke uitlegging van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, evenzeer voor artikel 74, lid 2, van de MiFID II-richtlijn, aangezien de bewoordingen van beide bepalingen nagenoeg identiek zijn.

34.      Gelet op het bovenstaande is mijn analyse gebaseerd op de premisse dat de ratione temporis van toepassing zijnde bepaling artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn is.

 b)      Draagwijdte van de vorderingen „in het belang van de consument” in de zin van artikel 52, lid 2 van de MiFID I-richtlijn: collectieve of ook individuele belangen?

35.      Banco Santander en de Spaanse regering betogen in wezen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kwestie buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt en dat het Hof niet bevoegd is om de gestelde vragen te beantwoorden. Volgens hen regelt artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn alleen het recht van consumentenorganisaties om vorderingen in te stellen ter behartiging van het collectieve belang van consumenten, en niet van hun individuele belangen. Volgens hen betreft de aan de orde gestelde kwestie dus de uitlegging van het Spaanse recht, dat consumentenorganisaties de bevoegdheid verleent om in rechte op te trede om niet alleen collectieve, maar ook individuele belangen te behartigen.

36.      Voor zover Banco Santander en de Spaanse regering de bevoegdheid van het Hof betwisten, volstaat het op te merken dat de verwijzende rechter met deze vraag om uitlegging van een Unierechtelijke bepaling verzoekt. In dat verband zij erop gewezen dat het in een krachtens artikel 267 VWEU ingeleide procedure weliswaar de taak is van de rechterlijke instanties van de lidstaten en niet van het Hof om uitlegging te geven aan de nationale bepalingen en het niet aan het Hof staat om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale normen met de bepalingen van Unierecht, maar dat het Hof wel bevoegd is om de nationale rechter alle uitleggingselementen van Unierecht te geven die hem in staat stellen te beoordelen of de nationale normen verenigbaar zijn met de Unieregeling.(8)

37.      In de onderhavige zaak verzoekt de verwijzende rechter om de draagwijdte van het begrip „belangen van de consument” in de context van een vordering op grond van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn te bepalen. Die kwestie betreft de materiële draagwijdte van deze bepaling. Hieruit volgt dat het Hof bevoegd is om de vraag te beantwoorden.

38.      Wat de inhoud van de vraag betreft, zij opgemerkt dat artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn vereist dat de lidstaten bepalen dat een of meer van de in die bepaling opgesomde instanties zich in het belang van de consument en overeenkomstig het nationale recht tot de rechter of de bevoegde administratieve instanties kunnen wenden om de toepassing van de nationale bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn af te dwingen. In die bepaling worden de volgende instanties genoemd: a) overheidsinstanties of de vertegenwoordigers ervan; b) consumentenorganisaties die een rechtmatig belang hebben bij de bescherming van de consument, en c) beroepsorganisaties die een rechtmatig belang hebben bij een optreden ter bescherming van de consument.

39.      Om de hierna uiteen te zetten redenen ben ik van oordeel dat het in deze bepaling gebruikte begrip „belang van de consument” ruim genoeg is en de lidstaten de vrijheid laat om de precieze draagwijdte van dat belang te bepalen, dat zowel collectief als individueel kan zijn.

40.      Meer in het bijzonder zij erop gewezen dat het woord „consument” in de Engelse taalversie van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn in het meervoud is uitgedrukt („the interests of consumers”). Dat een meervoudsvorm wordt gebruikt, geeft aan dat de vordering in kwestie een collectieve dimensie heeft. De lidstaten moeten voorzien in een mechanisme dat een of meer van de in deze bepaling genoemde instanties de procesbevoegdheid verleent om meerdere consumenten en hun belangen op het gebied van financiële en beleggingsdiensten te verdedigen.

41.      Overigens wordt de precieze draagwijdte van het belang van de consument in artikel 52, lid 2, niet gepreciseerd en wordt meer in het bijzonder niet nader gespecificeerd of de instanties die procesbevoegdheid genieten alleen de collectieve belangen van consumenten mogen behartigen, opgevat als het algemene belang van consumenten(9), of ook de individuele belangen van een geïdentificeerde groep consumenten.

42.      Het staat dan aan de interne rechtsorde van elke lidstaat om de precieze strekking van vorderingen krachtens artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn te bepalen wat de consumentenbelangen betreft die deze vorderingen beogen te beschermen.

43.      Artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn is immers in algemene bewoordingen opgesteld en strekt niet tot een uitputtende harmonisatie van de nationale bepalingen betreffende de vorderingen die door de in deze bepaling opgesomde instanties, met inbegrip van consumentenorganisaties, kunnen worden ingesteld.

44.      In dat verband blijkt uit overweging 2 van de MiFID I-richtlijn dat deze richtlijn voorziet in „een zodanige harmonisatie [...] dat beleggers een hoog niveau van bescherming wordt geboden”(10). Hoewel met deze richtlijn volgens overweging 5 een „allesomvattend regelgevingskader” wordt vastgesteld op bepaalde gebieden van de financiële markten(11), worden de middelen voor de handhaving van de bepalingen ervan niet uitputtend geharmoniseerd.

45.      Dat blijkt uit de bewoordingen van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn, waarin tweemaal naar het nationale recht wordt verwezen. Ten eerste bepaalt het nationale recht welke van de daarin genoemde instanties procesbevoegdheid hebben. Ten tweede wordt het recht van deze instanties om vorderingen in te stellen uitgeoefend „overeenkomstig het nationale recht”. Door te verwijzen naar het nationale recht heeft de Uniewetgever het dus aan de lidstaten overgelaten om de instanties aan te wijzen die vorderingen mogen instellen en om het handhavingsmodel, de verhaalmechanismen, de draagwijdte van de beschermde consumentenbelangen en de voorwaarden voor het instellen van vorderingen te bepalen.

46.      De verschillende vermelde categorieën van instanties die, naargelang van het nationale recht, in rechte kunnen optreden om de belangen van de consumenten op het gebied van financiële diensten te beschermen, zoals vermeld in artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn, weerspiegelen de verschillende benaderingen en tradities van de lidstaten met betrekking tot de hoofdverantwoordelijkheid voor de handhaving van regels die het belang van de consument beschermen. Het onderscheid bestaat er grotendeels in of de hoofdverantwoordelijkheid voor de handhaving bij de overheid ligt (publieke handhaving), dan wel bij consumentenorganisaties en beroepsorganisaties (particuliere handhaving), of bij een combinatie van beide.(12) Naargelang van de keuze die de lidstaten hebben gemaakt, kan de uitsluitende of hoofdverantwoordelijkheid om vorderingen ter behartiging van de belangen van consumenten in te stellen teneinde de toepassing van de nationale bepalingen voor de uitvoering van de MiFID I-richtlijn te verzekeren dus bij overheidsinstanties of de vertegenwoordigers ervan komen te liggen [artikel 52, lid 2, onder a)] (het publieke handhavingsmodel).(13) De lidstaten kunnen ook besluiten dat de uitsluitende of hoofdverantwoordelijkheid berust bij consumentenorganisaties die een rechtmatig belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig artikel 52, lid 2, onder b), en/of bij beroepsorganisaties die een rechtmatig belang hebben bij een optreden ter bescherming van hun leden, overeenkomstig artikel 52, lid 2, onder c) (het particuliere handhavingsmodel).

47.      De keuze van het handhavingsmodel heeft een invloed op de draagwijdte van de beschermde consumentenbelangen. Overheidsinstanties beschermen het algemene belang. Consumentenorganisaties beschermen ook in de eerste plaats het algemene belang.(14) Het valt echter niet uit te sluiten dat consumentenorganisaties, naargelang van de nationale wetgeving, vorderingen kunnen instellen om individuele belangen te behartigen(15). De behartiging van de individuele belangen van consumenten (op het gebied van financiële en beleggingsdiensten) lijkt bijzonder relevant voor de handhavingsoptie in artikel 52, lid 2, onder c), van de MiFID I-richtlijn, voor zover daarin wordt verwezen naar „beroepsorganisaties die een rechtmatig belang hebben bij een optreden ter bescherming van hun leden”.(16)

48.      In een ruimere context is het belangrijk om rekening te houden met het feit dat de rechtsmiddelen in de Europese Unie ter bescherming van het belang van de consument in het algemeen ten tijde van de aanneming van de MiFID I-richtlijn (in 2004) slechts in bijzonder beperkte mate waren geharmoniseerd.(17)

49.      Slechts op enkele gebieden die relevant zijn voor de consumentenbescherming was voorzien in een mechanisme van stakingsbevelen om de collectieve belangen van consumenten te beschermen, zonder dat de bestaande verhaalmechanismen voor de bescherming van consumenten werden ingetrokken.

50.      De belangrijkste van deze bepalingen die nog steeds van kracht is, is artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG.(18) Het mechanisme waarin deze bepaling voorziet, biedt de lidstaten de mogelijkheid om toezicht in te stellen op oneerlijke bedingen in standaardcontracten door middel van vorderingen tot staking die in het algemeen belang worden ingesteld door consumentenorganisaties.(19)

51.      Richtlijn 98/27/EG(20) heeft geresulteerd in de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende verbodsacties ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten, die zijn opgenomen in de in de bijlage bij deze richtlijn.(21) Overeenkomstig overweging 2 van richtlijn 98/27 moet onder de „collectieve belangen” van consumenten worden verstaan „belangen die niet de cumulatie behelzen van belangen van individuen die door een inbreuk zijn geschaad”.

52.      De bijlage bij richtlijn 98/27 bevatte geen verwijzing naar de voorganger van de MiFID I-richtlijn, te weten richtlijn 93/22/EEG.(22) Dat lijkt terecht, aangezien richtlijn 93/22 louter beoogde de voorschriften voor de initiële vergunningverlening aan en de bedrijfsuitoefening van beleggingsondernemingen te harmoniseren en niet van groot belang was voor de bescherming van consumenten die actief zijn op het gebied van financiële en beleggingsdiensten.(23)

53.      Na de inwerkingtreding van de MiFID I-richtlijn en ondanks de verwijzing naar „het belang van de consument” in artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn, werd de bijlage bij richtlijn 98/27 niet gewijzigd. Ook in de bijlage bij richtlijn 2009/22/EG betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen(24) werd de MiFID I-richtlijn niet vermeld. Dat de MiFID I-richtlijn buiten de werkingssfeer van richtlijn 2009/22 is gelaten, geeft nogmaals aan dat de harmonisatie van de verhaalmechanismen ter bescherming van de belangen van consumenten op het gebied van de MiFID I-richtlijn beperkt was en dat ook bleef.

54.      Met richtlijn (EU) 2020/1828 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten(25) werd een eerste, meer substantiële harmonisatie van collectief verhaal op het niveau van de Europese Unie tot stand gebracht(26), die zowel stakings‑ als herstelmaatregelen omvat. In die richtlijn worden de „collectieve belangen van consumenten” gedefinieerd als „het algemeen belang van de consumenten, en meer in het bijzonder wat betreft maatregelen tot herstel, het belang van een groep consumenten”.(27)

55.      De werkingssfeer van richtlijn 2020/1828 is bijzonder breed. Deze richtlijn beoogt een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen op veel gebieden die verband houden met het belang van de consument, bijvoorbeeld op het gebied van financiële diensten.(28) De bijlage van deze richtlijn bestrijkt met name de artikelen 23 tot en met 29 van de MiFID II-richtlijn, die bepalingen bevatten om de bescherming van beleggers te waarborgen.

56.      Uit sommige overwegingen van richtlijn 2020/1828 blijkt dat er ten tijde van de vaststelling van de richtlijn een grote verscheidenheid aan verhaalmechanismen bestond om zowel de individuele als de collectieve belangen van consumenten te beschermen, ook op het gebied van financiële diensten. Zo staat in overweging 13 meer in het bijzonder dat het voor een hoog niveau van consumentenbescherming nodig is dat „gebieden als [...] financiële diensten [...] onder de richtlijn vallen, naast het algemene consumentenrecht” en dat „[g]ezien [...] de toegenomen vraag van de consument naar financiële en beleggingsdiensten [...] op deze gebieden [moet] worden gezorgd voor een betere handhaving van het consumentenrecht”. In overweging 11 van richtlijn 2020/1828 staat te lezen dat deze richtlijn „niet in de plaats [mag] komen van bestaande nationale procedurele mechanismen ter bescherming van collectieve of individuele consumentenbelangen”.(29) Overweging 48 tot slot luidt dat „[d]e lidstaten [...] regels [moeten] vaststellen voor de coördinatie van representatieve vorderingen, individuele vorderingen die zijn ingesteld door consumenten en alle andere vorderingen tot bescherming van individuele en collectieve belangen overeenkomstig het Unierecht en het nationale recht”.(30)

57.      Uit het bovenstaande volgt dat de draagwijdte van het begrip „het belang van de consument” in de zin van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn ruim moet worden opgevat, zodat de lidstaten kunnen voorzien in vorderingen om de collectieve, maar ook de individuele belangen van consumenten te behartigen, naargelang van de nationale tradities, die aanzienlijk kunnen verschillen.

58.      Indien de lidstaten besluiten om consumentenorganisaties procesbevoegdheid te verlenen overeenkomstig artikel 52, lid 2, onder b), van de MiFID I-richtlijn, hebben zij dus de mogelijkheid om de vorderingen te beperken tot de behartiging van de collectieve belangen van consumenten. Zij kunnen ook erkennen, zoals in Spanje het geval is, dat consumentenorganisaties niet alleen de collectieve en algemene belangen van consumenten kunnen behartigen, maar ook de individuele belangen van hun leden.

59.      Zoals ik in het volgende onderdeel zal toelichten, zijn er grenzen aan de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken om de draagwijdte van vorderingen in dat verband te bepalen.

 c)      Grenzen aan de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn

60.      Artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn vereist dat de lidstaten bepalen dat een of meer van de in die bepaling aangewezen instanties in het belang van de consument en „overeenkomstig het nationale recht” vorderingen kunnen instellen om de toepassing van de nationale bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn af te dwingen. Wanneer de lidstaten hun bevoegdheid op grond van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn uitoefenen, moeten zij dit, zoals de Commissie in wezen heeft opgemerkt, evenwel doen binnen de door deze bepaling gestelde grenzen. Meer in het bijzonder mag de relevante nationale regeling geen afbreuk doen aan de nuttige werking van deze bepaling, rekening houdend met de doelstellingen van deze richtlijn.(31)

61.      Wat meer bepaald de materiële werkingssfeer van de vorderingen op grond van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn betreft, volgt uit deze bepaling dat zij betrekking hebben op de juiste toepassing van de nationale bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn in het belang van de consumenten, zonder dat beleggers die als consumenten kunnen worden beschouwd, worden uitgesloten.(32)

62.      Het begrip „consument” is niet gedefinieerd in artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn, noch in andere bepalingen van die richtlijn. Artikel 4 van de MiFID I-richtlijn bevat daarentegen wel een definitie van het begrip „cliënt” en van de twee categorieën van cliënten (niet-professionele beleggers en professionele cliënten).(33)

63.      Zoals terecht wordt opgemerkt in de rechtsleer, bevat het Unierecht geen eenduidige definitie van het begrip „consument”.(34) Elke richtlijn definieert de eigen werkingssfeer en bevat een eigen definitie van het begrip „consument” die relevant is voor die handeling. In de MiFID I-richtlijn is echter niet gedefinieerd wat een „consument” is. Teneinde de doelstellingen van de Uniewetgever op het gebied van consumentenovereenkomsten te verwezenlijken en de coherentie van het Unierecht te verzekeren, moet derhalve met name rekening worden gehouden met het begrip „consument” in andere Unierechtelijke regelingen.(35) Uit de rechtsinstrumenten die ten tijde van de vaststelling van de MiFID I-richtlijn relevant waren voor de bescherming van de consumentenbelangen(36) blijkt dat er eensgezindheid bestond over bepaalde essentiële elementen van het begrip „consument”.(37) Een consument is een natuurlijke persoon die handelt los en onafhankelijk van enige beroepsmatige activiteit of doelstelling, uitsluitend om te voorzien in de eigen consumptiebehoeften van deze persoon als particulier.

64.      Deze opvatting van het begrip „consument”, die gebaseerd is op het criterium van de natuurlijke persoon die niet bedrijfs‑ of beroepsmatig handelt, is objectief van aard.(38) Niets in artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn wijst erop dat het, om een belegger op grond van die bepaling als „consument” te beschouwen, relevant is om rekening te houden met diens financiële situatie op het moment dat hij de belegging heeft gedaan, noch met de aard en de waarde van de financiële instrumenten waarin hij heeft belegd.

65.      De verwijzing naar „het belang van de consument” in artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn geeft aan dat beleggers die als consumenten kunnen worden beschouwd twee „petten” op hebben, die van consument en die van belegger. Artikel 53 van de MiFID I-richtlijn bevestigt die dubbele hoedanigheid. Zoals in het opschrift van die bepaling staat, regelt zij de buitengerechtelijke procedure voor klachten van beleggers.  Deze bepaling stelt dat de lidstaten de inrichting van efficiënte en doeltreffende klachten‑ en verhaalprocedures voor de buitengerechtelijke beslechting van „consumentengeschillen betreffende het verrichten [...] van beleggingsdiensten en nevendiensten” stimuleren. Uit deze bepaling volgt dat er beleggersgeschillen zijn die als consumentengeschillen kunnen worden beschouwd.(39)

66.      De dubbele status van de belegger-consument wordt bevestigd door de MiFID II-richtlijn, waarvan de overwegingen verwijzen naar de doelstelling van bescherming van beleggers en consumenten.(40)

67.      Ook richtlijn 2020/1828 ondersteunt die dubbele hoedanigheid. In overweging 14 staat te lezen dat deze richtlijn van toepassing is op inbreuken op de in bijlage I bedoelde bepalingen van Uniewetgeving, waaronder de MiFID II-richtlijn, voor zover die bepalingen de belangen van consumenten beschermen, „ongeacht of die consumenten als consumenten dan wel als [...] klanten, niet-professionele beleggers, niet-professionele cliënten [...] of anderszins worden aangeduid” (cursivering van mij).

68.      Uit het bovenstaande volgt dat de begrippen belegger en consument in de context van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn naast elkaar bestaan en een „samengesteld begrip”(41) vormen, te weten de „belegger-consument”.

69.      Dit naast elkaar bestaan behelst geen drempel voor de financiële middelen of de waarde van financiële instrumenten met betrekking tot het recht om vorderingen in stellen zoals uiteengezet in artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn. Voor de toepassing van die bepaling ontneemt de wijze waarop de consument zich gedraagt als belegger, en met name het bedrag dat hij belegt, of de complexiteit of waarde van de instrumenten deze persoon dus niet de hoedanigheid van consument, voor zover hij handelt los van enige beroepsmatige activiteit.(42)

70.      Als logisch uitvloeisel van het voorgaande zijn dergelijke factoren mogelijk niet relevant voor het bepalen van de bevoegdheid van de in deze bepaling opgesomde instanties om ter behartiging van de belangen van beleggers-consumenten in rechte op te treden. De procesbevoegdheid op grond van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn mag met andere woorden niet worden losgekoppeld van de hoedanigheid van consument van de beleggers.

71.      Indien het recht van deze instanties, en met name van consumentenorganisaties, om in rechte op te treden ten aanzien van bepaalde beleggers die de hoedanigheid van consument hebben zou worden beperkt, zou dat die hoedanigheid indirect verzwakken, hoewel deze feitelijk niet aan enige beperking of voorbehoud is onderworpen. Dat recht uitsluiten, zou bovendien afbreuk kunnen doen aan de nuttige werking van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn, die erin bestaat een recht toe te kennen om in rechte op te treden ter behartiging van de belangen van alle beleggers-consumenten, zonder een onderscheid te maken tussen verschillende niveaus van dat recht naargelang van de omvang of de aard van de belegging. Wat dat betreft, moet ook rekening worden gehouden met het feit dat de MiFID I-richtlijn volgens de overwegingen 2 en 31 tot doel heeft beleggers een hoog niveau van bescherming te bieden.

72.      In casu staat vast dat het Spaanse recht consumentenorganisaties de bevoegdheid toekent om de rechten en belangen van hun leden en de algemene belangen van consumenten in rechte te verdedigen. De verwijzende rechter herinnert eraan dat de in het hoofdgeding betrokken natuurlijke personen consumenten zijn en dat hun hoedanigheid van consument vaststaat. Deze rechter heeft er bovendien op gewezen dat hij de procesbevoegdheid van consumentenorganisaties om hun leden te verdedigen in geschillen die onder de MiFID I-richtlijn vallen, in het algemeen heeft erkend. Hij is evenwel van oordeel dat de procesbevoegdheid van consumentenorganisaties moet worden beperkt wanneer zij de belangen behartigen van consumenten die in complexe financiële producten hebben belegd.

73.      Om de in de punten 69 tot en met 71 uiteengezette redenen kan een dergelijke rechterlijke uitlegging waarbij de procesbevoegdheid van deze organisaties wordt beperkt op basis van de waarde of de aard van het financiële product afbreuk doen aan de nuttige werking van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn.

74.      Uit het bovenstaande volgt dat de lidstaten bij de uitvoering van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn weliswaar naar eigen inzicht kunnen beslissen of consumentenorganisaties procesbevoegdheid genieten om de collectieve belangen van consumenten te behartigen, dan wel of zij ook de individuele belangen van hun leden mogen behartigen, maar dat die bevoegdheid samenhangt met de hoedanigheid van consument van die beleggers. Het soort producten of het bedrag van de door de beleggers-consumenten gedane belegging is in dat opzicht niet doorslaggevend.

 d)      Procesbevoegdheid en misbruik van procedure in het licht van de toepasselijke regeling inzake rechtsbijstand

75.      De verwijzende rechter heeft verklaard dat volgens het Spaanse recht consumentenorganisaties recht hebben op rechtsbijstand wanneer de ingestelde vorderingen „rechtstreeks verband houden met producten of diensten van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik of verbruik”. Dat betekent dat consumentenorganisaties overeenkomstig het toepasselijke nationale recht(43) niet de kosten van de tegenpartij hoeven te betalen, zelfs indien zij verliezen. Bovendien hoeven consumentenorganisaties niet de gerechtskosten in verband met het instellen van de vordering te betalen.

76.      De verwijzende rechter is van oordeel dat in situaties waarin een consumentenorganisatie een vordering instelt die niet „rechtstreeks verband [houdt] met producten of diensten van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik of verbruik”, zoals complexe financiële producten die onder de MiFID I-richtlijn vallen, het risico bestaat dat de procesbevoegdheid op frauduleuze of onrechtmatige wijze wordt gebruikt. Het misbruik bestaat erin dat de consumentenorganisatie onrechtmatig voordeel haalt uit de „bevoorrechte” regeling inzake rechtsbijstand.

77.      In dat verband zij er in de eerste plaats op gewezen dat het aan de verwijzende rechter staat om de in het nationale recht vastgestelde voorwaarden uit te leggen op grond waarvan een consumentenorganisatie aanspraak kan maken op rechtsbijstand. Het staat meer in het bijzonder aan de nationale rechter om te bepalen of complexe financiële producten met een hoge waarde moeten worden geacht binnen dan wel buiten de draagwijdte van „producten of diensten van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik of verbruik” te vallen. Het staat eveneens aan de nationale rechter om te bepalen welke gevolgen de kwalificatie van dergelijke producten heeft voor de toepasselijkheid van de nationale regeling inzake rechtsbijstand.

78.      In de tweede plaats moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de procesbevoegdheid van consumentenorganisaties in de context van de MiFID I-richtlijn en de kwestie van rechtsbijstand of mogelijk misbruik van de procedure.

79.      Het standpunt dat ik in deze conclusie inneem, te weten dat de procesbevoegdheid van consumentenorganisaties krachtens artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn niet mag worden beperkt op basis van de waarde of de aard van de betrokken financiële producten, laat de vraag onverlet of de rechtsbijstand aan deze organisaties op basis van een dergelijk criterium mag worden beperkt.

80.      In dat verband zij erop gewezen dat artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn (of enige andere Unieregelgeving die destijds van toepassing was) geen bepaling bevat inzake rechtsbijstand voor de instanties die over procesbevoegdheid beschikken. Hieruit volgt dat bij gebreke van Unieregelgeving inzake het verlenen van rechtsbijstand aan consumentenorganisaties wanneer zij in rechte optreden om de belangen van consumenten te behartigen in de context van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn, het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om – krachtens het beginsel van procedurele autonomie – dergelijke regelgeving vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat deze niet ongunstiger is dan de voorwaarden die gelden voor vergelijkbare, onder het nationale recht vallende situaties (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).(44)

81.      Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet worden vastgesteld dat het Hof niet over gegevens beschikt die twijfel doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedureregels met dit beginsel.

82.      Onder voorbehoud van nader onderzoek door de verwijzende rechter, blijkt uit de tweede aanvullende bepaling van wet 1/1996 duidelijk dat de regeling volgens welke consumentenorganisaties recht hebben op rechtsbijstand wanneer de ingestelde vorderingen rechtstreeks verband houden met producten of diensten van gangbaar, gewoon en wijdverbreid gebruik of verbruik, van toepassing is op alle relevante vorderingen, ongeacht of zij op het Unierecht dan wel op het nationale recht zijn gebaseerd.

83.      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dient erop te worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan, voor de verschillende nationale instanties. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.(45)

84.      Bovendien kunnen nationale regelingen waarbij de toegang tot rechtsbijstand wordt beperkt van invloed zijn op het recht op toegang tot de rechter en op het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte.(46) Dat recht houdt in dat rechtsbijstand wordt geboden aan hen die niet beschikken over voldoende middelen, indien die bijstand nodig is om de doeltreffendheid van de toegang tot een rechter te verzekeren.(47)

85.      In de onderhavige zaak lijkt het erop dat, onder voorbehoud van verificatie door de nationale rechter, het voordeel van rechtsbijstand voor consumentenorganisaties niet afhangt van de financiële situatie van de organisatie maar alleen van de aard van het product of de diensten waarop het geschil betrekking heeft. Het lijkt er ook op dat het toepasselijke nationale recht tot gevolg heeft dat het beginsel dat „de verliezer betaalt” wordt opgeschort ten gunste van consumentenorganisaties.(48)

86.      Voor zover in het nationale recht een gunstige regeling is vastgesteld voor consumentenorganisaties en is afgeweken van het beginsel dat „de verliezer betaalt”, lijken de in het nationale recht vastgestelde criteria om voor die regeling in aanmerking te komen, in verband met de aard van het product, zoals uitgelegd door de nationale rechters, geen afbreuk te kunnen doen aan het doeltreffendheidsbeginsel.(49)

87.      Voor zover het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte in artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn wordt bevestigd(50), moet bovendien worden opgemerkt dat de nationale regeling in kwestie het mogelijk maakt om rechtsbijstand te verlenen aan consumentenorganisaties zonder dat er een gebrek aan voldoende middelen hoeft te worden aangetoond. In die omstandigheden lijkt deze specifieke regeling inzake rechtsbijstand geen afbreuk te kunnen doen aan het recht van de consumentenorganisatie op een doeltreffende voorziening in rechte.

88.      Daaraan moet tevens worden toegevoegd dat de criteria die in het nationale recht zijn vastgesteld om consumentenorganisaties in aanmerking te laten komen voor de specifieke regeling inzake rechtsbijstand, zoals de Spaanse regering ter terechtzitting heeft aangevoerd en onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechter, geen afbreuk doen aan het recht van individuele beleggers met de hoedanigheid van consument om een individuele vordering in te stellen en om rechtsbijstand te verzoeken indien zij niet over voldoende middelen beschikken, overeenkomstig de relevante bepalingen van het nationale recht.

89.      Het staat ook aan de nationale rechter om de nationale wetgeving toe te passen om misbruik van procesrecht en lichtvaardig procederen te bestraffen.(51)

90.      Daarbij zij aangetekend dat het enkele feit dat een consumentenorganisatie in rechte optreedt namens beleggers-consumenten die over aanzienlijke financiële middelen beschikken en in complexe producten hebben belegd, op zich geen misbruik van procesrecht vormt dat de consumentenorganisatie haar procesbevoegdheid zou ontnemen.

91.      Elke andere uitlegging zou, in overeenstemming met mijn analyse hierboven(52), afbreuk doen aan de nuttige werking van artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn.

92.      Gelet op het bovenstaande moet artikel 52, lid 2, van de MiFID I-richtlijn aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale rechtspraak die bij wijze van uitzondering de procesbevoegdheid beperkt van consumentenorganisaties om de individuele belangen te behartigen van bepaalde categorieën beleggers die consument zijn, op basis van de waarde en de aard van de financiële producten waarin laatstgenoemden hebben belegd. Dit laat de vraag onverlet of de rechtsbijstand en de bijbehorende vrijstelling van betaling van griffierechten en van de kosten van de tegenpartij op basis van dergelijke criteria kunnen worden beperkt.

 V.      Conclusie

93.      Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Tribunal Supremo te beantwoorden als volgt:

„Artikel 52, lid 2, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad

moet aldus worden uitgelegd dat

het in de weg staat aan nationale rechtspraak die bij wijze van uitzondering de procesbevoegdheid beperkt van consumentenorganisaties om de individuele belangen te behartigen van bepaalde categorieën beleggers die consument zijn, op basis van de waarde en de aard van de financiële producten waarin laatstgenoemden hebben belegd. Dit laat de vraag onverlet of de rechtsbijstand en de bijbehorende vrijstelling van betaling van griffierechten en van de kosten van de tegenpartij op basis van dergelijke criteria kunnen worden beperkt.”