Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 december 2024

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 december 2024

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 december 2024

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

12 december 2024(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen - Richtlijn 2014/59/EU - Besluit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel jegens een kredietinstelling - Artikel 85, lid 3 - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte voor alle personen die door dat besluit worden geraakt - Inachtneming van de redelijke termijn - Vereiste van snelheid van rechterlijke toetsing - Bepaling van nationaal recht die de voeging van alle beroepen voorschrijft - Artikel 3, lid 3 - Cumulatie van functies door de afwikkelingsautoriteit - Waarborg van operationele onafhankelijkheid”"

In zaak C‑118/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie (bestuursrechter in eerste aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 26 januari 2023, ingekomen bij het Hof op 21 februari 2023, in de procedure

Rada Nadzorcza Getin Noble Bank S.A. e.a.

tegen

Bankowy Fundusz Gwarancyjny,

in tegenwoordigheid van:

VELOBANK S.A.,

M.K., als curator van Getin Noble Bank S.A., in liquidatie (voorheen Getin Noble Bank S.A.),

TD,

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, C. Lycourgos, president van de Derde kamer, S. Rodin, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: N. Mundhenke, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 maart 2024,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Rada Nadzorcza Getin Noble Bank S.A., Getin Holding S.A., LC Corp B.V., Fundacja Jolanty i Leszka Czarneckich z siedzibą w Warszawie en NM, vertegenwoordigd door M. Cecerko, P. Lewandowski, radcowie prawni, en M. Orkusz, adwokat,

    • KA, WK, CK, LN, KM, GK, MG, MT, MM, KB, JS, WG, KG, JJ, IB, ZD, GW, MD, CP, MZ, MP, KP, AB, US, DL, SQ, QP en KM, vertegenwoordigd door J. K. Mikołajek-Furmańska en J. Trojacka, radcowie prawni, en M. Szymański, adwokat,

    • ML en SJ, vertegenwoordigd door J. Czabański en A. N. Wolna-Sroka, adwokaci,

    • GM en DG, vertegenwoordigd door A. Citko, radca prawny,

    • TM en BI, vertegenwoordigd door W. Bochenek, P. Stalski en T. Zaremba, radcowie prawni,

    • OS en NS, vertegenwoordigd door W. Budzewski en M. Chęcińska, adwokaci,

    • Bankowy Fundusz Gwarancyjny, vertegenwoordigd door M. Malciak, A. Radwan, W. J. Wandzel, M. Wojtacha, adwokaci, en M. Olszak, radca prawny,

    • de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, R. Stańczyk en S. Żyrek als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Messina, A. Nijenhuis, B. Sasinowska en D. Triantafyllou als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 2024,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) alsmede artikel 3, lid 3, en artikel 85, leden 2 en 3, van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 (PB 2019, L 150, blz. 296, met rectificatie in PB 2014, L 173, blz. 9) (hierna: „richtlijn 2014/59”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Rada Nadzorcza Getin Noble Bank S.A. (raad van commissarissen van Getin Noble Bank; hierna: „raad van commissarissen van GN Bank”) en een groot aantal natuurlijke en rechtspersonen, enerzijds, en het Bankowy Fundusz Gwarancyjny (bankgarantiefonds, Polen; hierna: „BGF”), anderzijds, betreffende het besluit van laatstgenoemde om een afwikkelingsprocedure tegen Getin Noble Bank (hierna: „GN Bank”) in te leiden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Handvest

3 Artikel 47 van het Handvest, met als opschrift „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht” bepaalt:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

[…]”

Verordening nr. 575/2013

4 Verordening nr. 575/2013/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 (PB 2019, L 150, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 575/2013”), bepaalt in artikel 1:

„In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings waarop overeenkomstig richtlijn 2013/36/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338)] toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:

  1. eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico, operationeel risico, afwikkelingsrisico en hefboomfinanciering;

  2. vereisten ter beperking van grote blootstellingen;

  3. liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

  4. rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);

  5. openbaarmakingsvereisten.

[…]”

5 In artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 575/2013 is bepaald:

„1.

Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in richtlijn [2013/36] en in deze verordening zijn bepaald.

2.

Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de afwikkelingsautoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in richtlijn [2014/59] en in deze verordening zijn bepaald.”

6 Artikel 4, lid 1, van deze verordening luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

  1. ‚bevoegde autoriteit’: een bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel;

[…]”

Richtlijn 2014/49

7 Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149) bepaalt in artikel 1, lid 1:

„Deze richtlijn bevat regels en procedures betreffende de oprichting en de werking van depositogarantiestelsels.”

8 Volgens artikel 11, lid 2, van deze richtlijn worden de financiële middelen van een depositogarantiestelsel gebruikt ter financiering van de afwikkeling van kredietinstellingen overeenkomstig artikel 109 van richtlijn 2014/59.

Richtlijn 2014/59

9 De overwegingen 15, 40 88, 90 tot en met 92, 110 en 130 van richtlijn 2014/59 luiden:

  • „(15) Om snel genoeg te kunnen optreden, om de onafhankelijkheid van economische actoren te garanderen en om belangenconflicten te vermijden, moeten de lidstaten overheidsorganen of instanties waaraan bevoegdheden van openbaar gezag zijn verleend, aanwijzen die de functies en taken met betrekking tot afwikkeling op grond van deze richtlijn moeten uitvoeren. […] Indien een lidstaat de autoriteit die voor het prudentiële toezicht op instellingen verantwoordelijk is (de bevoegde autoriteit), als afwikkelingsautoriteit aanwijst, moeten er passende structurele regelingen worden getroffen om de toezicht- en de afwikkelingsfunctie te scheiden. Deze scheiding mag niet beletten dat de afwikkelingsautoriteit toegang heeft tot informatie die voor de toezichtfunctie beschikbaar is.

  • […]

  • (40) Ter behoud van de financiële stabiliteit is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten de verslechtering van de financiële en economische situatie van een instelling kunnen oplossen voordat de instelling het punt bereikt waarop de autoriteiten geen andere mogelijkheid meer hebben dan deze af te wikkelen. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om vroegtijdig in te grijpen, waaronder de bevoegdheid om een tijdelijk bewindvoerder aan te stellen teneinde hetzij het leidinggevend orgaan en het hogere management van een instelling te vervangen, hetzij tijdelijk daarmee samen te werken. De taak van de tijdelijk bewindvoerder dient erin te bestaan alle hem verleende bevoegdheden uit te oefenen ter bevordering van oplossingen om de financiële positie van de instelling te herstellen. De aanstelling van de tijdelijk bewindvoerder mag echter niet onnodig afbreuk doen aan de rechten van aandeelhouders of eigenaars, of van procedurele verplichtingen die bij het vennootschapsrecht van de Unie of de lidstaten zijn vastgesteld, en moet tevens stroken met de internationale verplichtingen van de Unie of de lidstaten op het gebied van beleggersbescherming. De bevoegdheden inzake vroegtijdige interventie dienen ook de bevoegdheden te omvatten die al zijn bepaald in richtlijn [2013/36] voor omstandigheden die niet worden gezien als vroegtijdige interventie, alsmede andere situaties die noodzakelijk worden geacht voor het herstel van de financiële soliditeit van een instelling.

  • […]

  • (88) Overeenkomstig artikel 47 van het Handvest hebben de betrokken partijen recht op een eerlijk proces en op een doeltreffende voorziening in rechte tegen de maatregelen die op hen van invloed zijn. De besluiten die door de afwikkelingsautoriteiten worden genomen, moeten derhalve vatbaar zijn voor beroep.

  • […]

  • (90) Daar het de bedoeling is dat deze richtlijn op bijzonder spoedeisende situaties betrekking heeft, en daar de opschorting van een besluit van de afwikkelingsautoriteiten de continuïteit van kritieke functies kan belemmeren, moet worden bepaald dat de indiening van een beroep niet tot een automatische opschorting van de gevolgen van het betwiste besluit mag leiden, en dat het besluit van de afwikkelingsautoriteit onmiddellijk uitvoerbaar moet zijn, vanuit de veronderstelling dat opschorting ervan in strijd zou zijn met het algemeen belang.

  • (91) Om in voorkomend geval derden te beschermen die te goeder trouw activa, rechten en passiva van de instelling in afwikkeling hebben verkregen uit hoofde van de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden door de autoriteiten en om de stabiliteit van de financiële markten te waarborgen, dient voorts het recht op beroep iedere latere bestuurlijke handeling of transactie die is genomen op grond van een vernietigd besluit, onverlet te laten. In dergelijke gevallen dienen de rechtsmiddelen ten aanzien van een onrechtmatig besluit derhalve beperkt te blijven tot de toekenning van schadevergoeding aan de getroffen personen.

  • (92) Aangezien er soms dringend crisisbeheersingsmaatregelen moeten worden genomen wegens ernstige risico’s voor de financiële stabiliteit in de lidstaten en de Unie, moeten een procedure onder nationaal recht betreffende de aanvraag van voorafgaande rechterlijke goedkeuring en de beoordeling van de aanvraag door de rechtbank snel verlopen. Aangezien een crisisbeheersingsmaatregel dringend moet worden genomen, moet de rechtbank zijn beschikking binnen 24 uur geven en moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de desbetreffende autoriteit haar besluit kan nemen zodra de rechtbank zijn goedkeuring heeft gegeven. Dit doet geen afbreuk aan het recht van belanghebbende partijen […] om, binnen een beperkte termijn nadat de afwikkelingsautoriteit de crisisbeheersingsmaatregel heeft genomen, bij de rechtbank een verzoek tot vernietiging van het besluit in te dienen.

  • […]

  • (110) […] Deposito’s die door depositogarantiestelsels gedekt zijn, mogen geen verlies lijden in het afwikkelingsproces. Indien een afwikkelingsmaatregel garandeert dat deposanten toegang tot hun deposito’s blijven hebben, dient van de depositogarantiestelsels waarbij een instelling in afwikkeling is aangesloten, een bijdrage te worden verlangd die niet groter is dan het bedrag van de verliezen die zij zouden hebben moeten dragen indien de instelling volgens een normale insolventieprocedure zou zijn geliquideerd.

  • […]

  • (130) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en strookt met de rechten, vrijheden en beginselen die met name in het Handvest zijn erkend, en in het bijzonder het recht op eigendom, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, en de rechten van de verdediging.”

  • 10 Artikel 2 van richtlijn 2014/59 bepaalt in lid 1 ervan:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    […]

    1. ‚afwikkelingsmaatregel’: het overeenkomstig artikel 32 of artikel 33 genomen besluit om een instelling of een entiteit als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), c) of d), af te wikkelen, de toepassing van een afwikkelingsinstrument, of de uitoefening van een of meer afwikkelingsbevoegdheden;

    […]

    1. ‚instrument van de overbruggingsinstelling’: het mechanisme [voor] het overdragen van aandelen of andere door een instelling in afwikkeling uitgegeven eigendomsinstrumenten, of van activa, rechten of passiva van een instelling in afwikkeling aan een overbruggingsinstelling, in overeenstemming met artikel 40;

    […]

    • ‚crisispreventiemaatregel’: de uitoefening van bevoegdheden voor het onmiddellijk wegnemen van tekortkomingen of belemmeringen voor herstel uit hoofde van artikel 6, lid 6, de uitoefening van bevoegdheden voor het aanpakken of wegnemen van belemmeringen voor de afwikkelbaarheid uit hoofde van artikel 17 of artikel 18, de toepassing van vroegtijdige-interventiemaatregelen uit hoofde van artikel 27, de aanstelling van een tijdelijk bewindvoerder uit hoofde van artikel 29 of de uitoefening van de afschrijvings- of de omzettingsbevoegdheid uit hoofde van artikel 59;

    • ‚crisisbeheersingsmaatregel’: een afwikkelingsmaatregel, dan wel de aanstelling van een bijzonder bestuurder uit hoofde van artikel 35, of een persoon uit hoofde van artikel 51, lid 2, of van artikel 72, lid 1;

    […]”

    11 Artikel 3 van die richtlijn („Aanwijzing van de voor afwikkeling verantwoordelijke autoriteiten”) bepaalt in de leden 3 en 4:

    „3.

    Afwikkelingsautoriteiten kunnen een van de volgende instanties zijn: nationale centrale banken, bevoegde ministeries of andere overheidsorganen, of autoriteiten waaraan bevoegdheden van openbaar bestuur zijn verleend. Bij wijze van uitzondering kunnen de lidstaten bepalen dat de bevoegde autoriteiten voor de uitoefening van het toezicht voor de toepassing van verordening [nr. 575/2013] en richtlijn [2013/36] de afwikkelingsautoriteit zijn. Er worden passende structurele regelingen getroffen om operationele onafhankelijkheid te garanderen en belangenconflicten te voorkomen tussen de toezichtfuncties op grond van verordening [nr. 575/2013] en richtlijn [2013/36] of van de andere functies van de betrokken autoriteit en de functies van afwikkelingsautoriteiten op grond van deze richtlijn, onverminderd de verplichtingen inzake informatie-uitwisseling en samenwerking uit hoofde van lid 4. De lidstaten dragen er met name zorg voor dat er binnen de bevoegde autoriteiten, nationale centrale banken, bevoegde ministeries of andere autoriteiten een operationele onafhankelijkheid bestaat tussen de afwikkelingsfunctie en de toezicht- of andere functies van de betrokken autoriteit.

    Personeelsleden die betrokken zijn bij de uitvoering van de functies van de afwikkelingsautoriteit op grond van deze richtlijn zijn structureel gescheiden van, en vallen onder andere rapportagelijnen dan, personeelsleden die betrokken zijn bij de uitvoering van de taken op grond van verordening [nr. 575/2013] en richtlijn [2013/36], of met betrekking tot andere functies van de betrokken autoriteit.

    Voor de uitvoering van dit lid stellen de lidstaten of de afwikkelingsautoriteit alle nodige interne regels ter zake vast, waaronder regels […] inzake het beroepsgeheim en inzake informatie-uitwisseling tussen de verschillende functionele gebieden, en maakt zij deze openbaar.

    4.

    De lidstaten eisen dat autoriteiten die toezicht- en afwikkelingsfuncties uitoefenen en personen die deze functies namens die autoriteiten uitoefenen, nauw samenwerken bij de voorbereiding, planning en toepassing van afwikkelingsbesluiten, zowel indien de afwikkelingsautoriteit en de bevoegde autoriteit afzonderlijke entiteiten zijn als indien die functies binnen dezelfde entiteit worden verricht.”

    12 Titel III van richtlijn 2014/59, met als opschrift „Vroegtijdige interventie”, bevat onder meer artikel 29, dat luidt als volgt:

    „1.

    Indien de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de in artikel 28 bedoelde vervanging van het hogere management of het leidinggevend orgaan niet volstaat om de situatie te verhelpen, dragen de lidstaten er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten een of meer tijdelijk bewindvoerders van de instelling kunnen aanstellen. De bevoegde autoriteiten kunnen een tijdelijk bewindvoerder aanstellen die, naargelang van de omstandigheden, het bestuur van de instelling tijdelijk vervangt, dan wel tijdelijk met het bestuur van de instelling samenwerkt; de bevoegde autoriteit deelt bij de aanstelling van de bestuurder mee welke optie zij verkiest. Indien de bevoegde autoriteit de tijdelijk bewindvoerder aanstelt om met het bestuur van de instelling samen te werken, deelt zij bij de aanstelling mee welke rol, taken en bevoegdheden aan de tijdelijk bewindvoerder worden toegekend, en aan welke regels aangaande het raadplegen van de tijdelijk bewindvoerder of het verkrijgen van diens goedkeuring het bestuur van de instelling zich dient te houden alvorens bepaalde besluiten of maatregelen te nemen. De bevoegde autoriteit moet de aanstelling van een tijdelijk bewindvoerder openbaar maken, tenzij de tijdelijk bewindvoerder geen bevoegdheid heeft om de instelling te vertegenwoordigen. De lidstaten waarborgen voorts dat de tijdelijk bewindvoerder de vereiste kwalificaties, vaardigheden en kennis heeft om zijn functies uit te oefenen en geen conflicterende belangen heeft.

    […]

    3.

    De rol en de taken van de tijdelijk bewindvoerder worden bij diens aanstelling omschreven door de bevoegde autoriteit, en kunnen onder meer het volgende omvatten: het beoordelen van de financiële positie van de instelling, de gedeeltelijke of volledige bedrijfsvoering van de instelling met als doel de financiële positie ervan te vrijwaren of te herstellen en het nemen van maatregelen om de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de instelling te herstellen. De bevoegde autoriteit bakent bij de aanstelling van de tijdelijk bewindvoerder de grenzen van diens rol en taken af.

    […]

    6.

    De bevoegde autoriteit kan eisen dat een tijdelijk bewindvoerder met tussenpozen die door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld, en aan het einde van zijn mandaat verslagen opstelt over de financiële positie van de instelling en over de handelingen die hij gedurende zijn mandaat heeft verricht.

    […]”

    13 Titel IV van richtlijn 2014/59, met als opschrift „Afwikkeling”, bevat onder meer de artikelen 31 en 32. Artikel 31, met als opschrift „Doelstellingen van de afwikkeling”, luidt:

    „1.

    Bij de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden houden de afwikkelingsautoriteiten rekening met de doelstellingen van de afwikkeling en kiezen zij de instrumenten en bevoegdheden waarmee de doelstellingen die gezien de omstandigheden van de zaak relevant zijn, het best kunnen worden verwezenlijkt.

    2.

    De in lid 1 bedoelde afwikkelingsdoelstellingen zijn:

    1. de continuïteit van kritieke functies garanderen;

    2. significante nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit vermijden, met name door besmetting, onder meer van de marktinfrastructuur, te voorkomen en door de marktdiscipline te handhaven;

    3. overheidsmiddelen beschermen door het beroep op buitengewone openbare financiële steun zoveel mogelijk te beperken;

    4. beschermen van deposanten die onder richtlijn [2014/49] vallen en van beleggers die onder richtlijn 97/9/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB 1997, L 84, blz. 22)] vallen;

    5. de gelden en activa van cliënten beschermen.

    […]

    3.

    Behoudens diverse bepalingen van deze richtlijn zijn alle afwikkelingsdoelstellingen even relevant, en is het gewicht dat de afwikkelingsautoriteiten eraan toekennen, afhankelijk van de aard en de omstandigheden van elke zaak.”

    14 Artikel 32 van deze richtlijn, met als opschrift „Afwikkelingsvoorwaarden”, bepaalt:

    „1.

    De lidstaten dragen er zorg voor dat de afwikkelingsautoriteiten pas een afwikkelingsmaatregel met betrekking tot een in artikel 1, lid 1, onder a), bedoelde instelling nemen indien de afwikkelingsautoriteit oordeelt dat aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

    1. [D]e vaststelling dat de instelling faalt of waarschijnlijk zal falen, is door de bevoegde autoriteit gemaakt, na raadpleging van de afwikkelingsautoriteit of, onder de in lid 2 gestelde voorwaarden, door de afwikkelingsautoriteit na raadpleging van de bevoegde autoriteit.

    2. [G]ezien de timing en andere ter zake doende omstandigheden valt het redelijkerwijs niet te verwachten dat ten aanzien van de instelling genomen alternatieve maatregelen van de particuliere sector, met inbegrip van maatregelen door een [institutioneel protectiestelsel (IPS)], of maatregelen van een toezichthouder, met inbegrip van vroegtijdige-interventiemaatregelen of de afschrijving of omzetting van relevante kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende passiva overeenkomstig artikel 59, lid 2, het falen van de instelling binnen een redelijk tijdsbestek zouden voorkomen[.]

    3. [E]en afwikkelingsmaatregel is noodzakelijk in het algemeen belang als bedoeld in lid 5.

    […]

    5.

    Voor de toepassing van lid 1, onder c), van dit artikel wordt een afwikkelingsmaatregel behandeld als zijnde in het algemeen belang indien hij noodzakelijk is om een of meer van de in artikel 31 bedoelde afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken en daarmee evenredig is, en indien deze doelstellingen met een liquidatie van de instelling volgens een normale insolventieprocedure niet in dezelfde mate zouden worden bereikt.

    […]”

    15 Artikel 85 van deze richtlijn, met als opschrift „Voorafgaande rechterlijke goedkeuring en het recht van betwisting van besluiten”, bepaalt in de leden 2 tot en met 4:

    „2.

    De lidstaten nemen in hun nationale recht een recht op beroep op dat kan worden ingesteld tegen een besluit tot het nemen van een crisispreventiemaatregel of een besluit tot het uitoefenen, krachtens deze richtlijn, van een bevoegdheid anders dan een crisisbeheersingsmaatregel.

    3.

    De lidstaten dragen er zorg [voor] dat alle personen die getroffen worden door een besluit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel het recht hebben om beroep tegen dat besluit in te stellen. De lidstaten dragen er zorg voor dat de rechterlijke toetsing snel wordt afgerond en dat de nationale rechtbanken zich bij hun eigen toetsing baseren op de gedetailleerde economische beoordeling van de feiten zoals uitgevoerd door de afwikkelingsautoriteit.

    4.

    Het recht op beroep als bedoeld in lid 3 is onderworpen aan de volgende bepalingen:

    1. het instellen van beroep leidt niet tot automatische opschorting van de gevolgen van het betwiste besluit;

    2. het besluit van de afwikkelingsautoriteit is onmiddellijk afdwingbaar en geeft aanleiding tot een weerlegbaar vermoeden dat een opschorting van de handhaving ervan tegen het algemeen belang indruist.

    Indien zulks noodzakelijk is om de belangen te beschermen van te goeder trouw handelende derden die uit hoofde van het gebruik van afwikkelingsinstrumenten of de uitoefening van afwikkelingsbevoegdheden door een afwikkelingsautoriteit aandelen, andere eigendomsinstrumenten, activa, rechten of passiva van de instelling in afwikkeling hebben gekocht, laat de annulering van een besluit van een afwikkelingsautoriteit de latere administratieve handelingen of transacties van de afwikkelingsautoriteit in kwestie welke op het geannuleerde besluit van de afwikkelingsautoriteit zijn gebaseerd onverlet. In dat geval zijn rechtsmiddelen voor een onrechtmatig besluit of onrechtmatige maatregel van de afwikkelingsautoriteiten beperkt tot compensatie voor het door de verzoeker als gevolg van het besluit of de maatregel geleden verlies.”

    16 Artikel 109 van deze richtlijn, („Gebruik van depositogarantiestelsels in het kader van de afwikkeling”), bepaalt in lid 1:

    „De lidstaten dragen er zorg voor dat, wanneer de afwikkelingsautoriteiten [een afwikkelingsmaatregel] nemen en mits die maatregel garandeert dat deposanten toegang tot hun deposito’s blijven hebben, het depositogarantiestelsel waarbij de instelling is aangesloten, verantwoordelijk is voor:

    […]

    1. wanneer er één of meer andere afwikkelingsinstrumenten dan de inbreng van de particuliere sector worden gebruikt, het bedrag aan verliezen dat gedekte deposanten zouden lijden, indien gedekte deposanten verliezen zouden lijden die in verhouding staan tot de verliezen van schuldeisers met een even hoge prioriteit volgens het nationaal recht inzake normale insolventieprocedures.

    De aansprakelijkheid van het depositogarantiestelsel is in geen geval groter dan het bedrag van de verliezen die het had moeten dragen zou de instelling volgens een normale insolventieprocedure zijn geliquideerd.

    […]”

    Pools recht

    Wet inzake bestuursrechtelijke procedures

    17 Artikel 111, lid 1, van de ustawa Prawo o postępowaniu przed sądami administracyjnymi (wet inzake bestuursrechtelijke procedures), van 30 augustus 2002 (Dz. U. van 2002, volgnr. 329) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie:

    „Wanneer meerdere afzonderlijke zaken die bij de rechter aanhangig zijn het voorwerp kunnen zijn van één enkel beroep, beveelt hij de voeging ervan voor gezamenlijke behandeling en beslechting.”

    18 In artikel 134, lid 1, van die wet is bepaald:

    „De rechter doet uitspraak binnen de grenzen van de bewoordingen van het beroep, zonder gebonden te zijn aan de in het verzoekschrift aangevoerde grieven, conclusies en rechtsgrondslag, onverminderd artikel 57a.”

    19 Artikel 170 van die wet luidt:

    „Een definitieve beslissing bindt niet alleen de partijen en de rechterlijke instantie die de beslissing heeft gegeven, maar ook de andere rechterlijke instanties en autoriteiten van de staat, alsmede, in de bij wet bepaalde gevallen, andere personen.”

    Wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties

    20 Artikel 1 van de ustawa Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties), van 25 juli 2002 (Dz. U. van 2022, volgnr. 2492) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie:

    „1.

    De administratieve rechterlijke instanties oefenen hun rechtsprekende taken uit door toezicht te houden op de activiteiten van de overheid […].

    2.

    De in lid 1 bedoelde toetsing is een rechtmatigheidstoetsing, tenzij de wet anders bepaalt.”

    Wet houdende het burgerlijk wetboek

    21 De ustawa Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (Dz. U. van 2022, volgnr. 1360), bepaalt in artikel 417, lid 1:

    „Voor de schade die is berokkend door onrechtmatig handelen of nalaten in de uitoefening van openbaar gezag, berust de aansprakelijkheid bij de schatkist, een territoriaal lichaam of een andere rechtspersoon die krachtens de wet openbaar gezag uitoefent.”

    22 Artikel 4171, lid 2, van die wet luidt:

    „Indien de schade is veroorzaakt door een onherroepelijk vonnis of besluit, kan vergoeding van die schade worden gevorderd nadat in een passende procedure is vastgesteld dat dit vonnis of besluit onrechtmatig is, tenzij anders is bepaald. […]”

    BGF-wet

    23 Artikel 5 van de ustawa o Bankowym Funduszu Gwarancyjnym, systemie gwarantowania depozytów oraz przymusowej restrukturyzacji (wet op het bankgarantiefonds, het depositogarantiestelsel en afwikkelingen), van 10 juni 2016, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (Dz. U. van 2022, volgnr. 793; hierna: „BGF-wet”), omschrijft de taken van het BGF. De leden 1 tot en met 6 van dit artikel luiden als volgt:

    „1.

    De taken van het [BGF] omvatten:

    1. het nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de depositogarantie, in het bijzonder de uitkering van gegarandeerde bedragen aan deposanten;

    […]

    1. het uitvoeren van de afwikkelingsprocedure;

    […]

    1. het uitvoeren van andere activiteiten ter bevordering van de stabiliteit van het nationale financiële stelsel.

    […]

    3.

    Het [BGF] werkt samen met andere entiteiten die zich inspannen voor de stabiliteit van het nationale financiële stelsel […].

    […]

    6.

    Op verzoek van het [BGF] benoemt de Komisja Nadzoru Finansowego [(financieel toezichthouder, Polen)], het [BGF] tot curator in de zin van artikel 144, lid 1, van de ustawa Prawo bankowe (wet op het bankenrecht) van 29 augustus 1997 (Dz. U. van 1997, nr. 140, volgnr. 939)] […].”

    24 Volgens artikel 6, lid 1, van de BGF-wet zijn de organen van het BGF de raad en de raad van bestuur.

    25 Artikel 7, lid 4, van die wet bepaalt dat de raad van het BGF bestaat uit zes leden, te weten drie vertegenwoordigers van de minister voor Financiële instellingen, twee vertegenwoordigers van de nationale bank van Polen en één vertegenwoordiger van de financiële toezichthouder.

    26 Overeenkomstig artikel 11 van de BGF-wet is de raad van bestuur van het BGF onder meer verantwoordelijk voor het beheer van de activiteiten van het BGF, het beheer van de middelen van het BGF met inachtneming van de bevoegdheden van de raad van het BGF, de indiening van periodieke verslagen bij de raad van het BGF en de vaststelling van besluiten tot inleiding van een afwikkelingsprocedure. Volgens lid 8 van dit artikel zijn deze besluiten definitief en onmiddellijk uitvoerbaar.

    27 Artikel 66 van die wet somt de doelstellingen van de afwikkeling op:

    • het handhaven van de financiële stabiliteit, met name door het in stand houden van het vertrouwen in de financiële sector en het waarborgen van marktdiscipline;

    • het beperken van de inzet van overheidsmiddelen of van de waarschijnlijkheid dat overheidsmiddelen worden ingezet ten aanzien van de financiële sector of de verschillende entiteiten daarvan om de in punt 1 en in de punten 3 tot en met 5 genoemde doelstellingen te verwezenlijken;

    • het garanderen dat kritieke functies door een entiteit worden voortgezet;

    • het beschermen van deposanten en beleggers die onder het compensatiestelsel vallen;

    • het beschermen van de door cliënten aan een entiteit toevertrouwde middelen.”

    28 Artikel 101 van de BGF-wet luidt:

    „1.

    De financiële toezichthouder stelt het [BGF] onverwijld in kennis van:

    1. een mogelijk falen van een entiteit;

    2. het ontbreken van aanwijzingen dat deze dreiging tijdig kan worden weggenomen door eventuele toezichtmaatregelen of door de door deze entiteit genomen maatregelen.

    […]

    7.

    Wanneer volgende cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:

    1. de binnenlandse entiteit dreigt te falen;

    2. er zijn geen redelijke gronden die erop wijzen dat deze dreiging tijdig zal worden weggenomen door de maatregelen van de nationale entiteit of van het stelsel voor institutionele bescherming of door toezichtmaatregelen, met inbegrip van vroegtijdige-interventiemaatregelen;

    3. de maatregelen ten aanzien van een nationale entiteit zijn noodzakelijk in het algemeen belang;

    neemt het [BGF] een besluit tot opening van een afwikkelingsprocedure jegens de nationale entiteit dan wel een besluit tot afschrijving of omzetting van de kapitaalinstrumenten of de in aanmerking komende passiva, als bedoeld in artikel 70, lid 1, punt 1.

    […]

    10.

    Afwikkelingsmaatregelen zijn van algemeen belang indien zij noodzakelijk zijn om ten minste een van de in artikel 66 genoemde afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken, evenredig zijn aan die doelstellingen en deze niet in dezelfde mate in een insolventieprocedure hadden kunnen worden bereikt.

    11.

    Alvorens het in lid 7 bedoelde besluit wordt genomen, raadpleegt het [BGF] de financiële toezichthouder over de naleving van de in lid 7, punten 1 en 2, bedoelde voorwaarden. […]

    […]

    14.

    De nationale entiteit of de in artikel 64, punt 2, onder a), c) of d), bedoelde entiteiten worden geliquideerd ingevolge afzonderlijke bepalingen wanneer aan de voorwaarden van lid 7, punten 1 en 2, is voldaan, maar niet aan de voorwaarde van lid 7, punt 3.”

    29 Artikel 103, leden 1, 3 en 5, van die wet bepaalt:

    „1.

    Het [BGF] stelt de [betrokken] entiteit in kennis van het in artikel 101, leden 7 tot en met 9, en artikel 102, leden 1 tot en met 4, bedoelde besluit.

    […]

    3.

    Het [BGF] motiveert het in artikel 101, leden 7 tot en met 9, en artikel 102, leden 1 tot en met 4, bedoelde besluit binnen veertien dagen na de datum van kennisgeving ervan aan de entiteit die het voorwerp is van een afwikkelingsprocedure.

    […]

    5.

    De raad van commissarissen van de entiteit in afwikkeling kan tegen het besluit beroep instellen bij de bestuursrechter binnen zeven dagen na de datum waarop de motivering van het besluit aan de betrokken entiteit is meegedeeld. Eenieder wiens rechtsbelang door het besluit is geschaad, heeft ook procesbevoegdheid om beroep in te stellen bij de bestuursrechter.”

    30 Artikel 104, leden 2 tot en met 4, van die wet luidt:

    „2.

    De bestuursrechter beslist binnen 30 dagen na ontvangst van het beroep, vergezeld van het dossier van de zaak en het verweerschrift.

    3.

    De Naczelny Sąd Administracyjny [(hoogste bestuursrechter, Polen)] doet uitspraak op het cassatieberoep binnen twee maanden na de datum van ontvangst ervan.

    4.

    Bij de in de leden 2 en 3 bedoelde termijnen wordt geen rekening gehouden met de wettelijke termijnen voor bepaalde handelingen, de perioden van schorsing van de procedure of vertragingen die te wijten zijn aan een partij of aan redenen buiten de wil van de rechter.”

    31 Artikel 105, leden 2 tot en met 5, van die wet bepaalt:

    „2.

    In de in artikel 145 [van de wet inzake bestuursrechtelijke procedures] bedoelde gevallen stelt de rechter vast dat het besluit onrechtmatig is genomen door het beroep ertegen gegrond te verklaren.

    3.

    De onherroepelijke bestuursrechtelijke uitspraak waarbij de onrechtmatigheid van de door het [BGF] genomen besluit wordt vastgesteld, heeft geen invloed op de geldigheid van de op dat besluit gebaseerde rechtshandelingen en belet het [BGF] niet om zich er in zijn vordering op te beroepen wanneer de staking ervan een risico inhoudt voor de commerciële waarde van de entiteit, de continuïteit van de nakoming van de verplichtingen die de afwikkeling beoogt te beschermen, de financiële stabiliteit of de rechten van derden die te goeder trouw zijn verkregen, in het bijzonder degenen die vermogensrechten hebben verworven of verbintenissen hebben overgenomen ingevolge het besluit van het [BGF] betreffende de toepassing van afwikkelingsinstrumenten.

    4.

    Het [BGF] is aansprakelijk voor eventuele verliezen als gevolg van onregelmatigheden in haar besluitvorming.

    5.

    De vergoeding is beperkt tot een prestatie in geld.”

    32 Artikel 242, lid 1, van de BGF-wet luidt:

    „Schuldeisers en eigenaars die in het kader van de afwikkeling een lager bedrag hebben ontvangen dan zij in het kader van de procedure van artikel 241, lid 1, zouden hebben verkregen als gevolg van:

    […]

    1. het niet overdragen van hun passiva jegens de entiteit die het voorwerp is van een afwikkelingsprocedure, nadat is gebruikgemaakt van het instrument van verkoop van de onderneming of van het instrument van de overbruggingsinstelling,

    kunnen aanspraak maken op een aanvullende compensatie door het [BGF].”

    Wet inzake het toezicht op de financiële markt

    33 De ustawa o nadzorze nad rynkiem finansowym (wet inzake het toezicht op de financiële markt), van 21 juli 2006, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (Dz. U. van 2022, volgnr. 660), bepaalt in artikel 1, lid 2, punt 1, dat het toezicht op de financiële markt ook het bankentoezicht omvat, dat wordt uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen van met name verordening nr. 575/2013.

    34 Overeenkomstig artikel 3, leden 1 en 4, van deze wet is de financiële toezichthouder bevoegd voor het toezicht op de financiële markt. Artikel 3a van die wet specificeert dat die toezichthouder, behoudens uitzonderingen, de bevoegde autoriteit is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 40, van verordening nr. 575/2013.

    Wet op het bankenrecht

    35 Artikel 144, leden 1, 1a, 3 en 4, van de wet op het bankenrecht, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet op het bankenrecht”) bepaalt:

    „1.

    In het in artikel 138, lid 3, bedoelde geval kan de financiële toezichthouder, met inachtneming van artikel 5, lid 6, van de BGF-wet, besluiten om in verband met omstandigheden als bedoeld in artikel 142, lid 1, een curator bij een bank te benoemen teneinde de situatie van de bank te verbeteren of de goede uitvoering van het herstelplan te waarborgen.

    1a.

    In het in lid 1 bedoelde geval stelt de financiële toezichthouder bij besluit nauwkeurig de omvang van de taken van de curator vast.

    […]

    3.

    De curator heeft het recht bezwaar te maken tegen resoluties en besluiten van de raad van bestuur en de raad van commissarissen van de bank. Een in een vergadering van de raad van commissarissen of de raad van bestuur afgelegde verklaring van voornemen om bezwaar te maken, schorst de uitvoering van de resolutie of het besluit.

    4.

    De curator komt op tegen een resolutie van de algemene vergadering van aandeelhouders of een resolutie van de algemene vergadering van een coöperatieve bank die het belang van de bank schendt […].”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    36 Aangezien GN Bank niet voldeed aan de eigenvermogensvereisten van verordening nr. 575/2013, heeft de financiële toezichthouder – teneinde de financiële situatie van die instelling te verbeteren – bij besluit van 22 december 2021 bij deze financiële instelling een „curator” in de zin van artikel 5, lid 6, van de BGF-wet aangesteld, een functie die overeenkomt met die van een „tijdelijk bewindvoerder” in de zin van artikel 29 van richtlijn 2014/59. Deze functie is toevertrouwd aan het BGF. Bij dit besluit heeft de financiële toezichthouder het BGF met name opgedragen verslagen op te stellen, toezicht te houden op de activiteiten van GN Bank en alle wettelijke bevoegdheden van die functie uit te oefenen.

    37 Op 18 augustus 2022 heeft de financiële toezichthouder het BGF in kennis gesteld van het risico dat GN Bank zou falen en van het feit dat er geen aanwijzingen waren dat de genomen maatregelen dit risico tijdig konden wegnemen.

    38 In deze context heeft het BGF, handelend in zijn hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit, op 29 september 2022 een besluit vastgesteld waarbij GN Bank werd onderworpen aan een afwikkelingsprocedure, een bijzonder bestuurder werd aangesteld, de door deze instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten werden afgeschreven en het afwikkelingsinstrument van de overbruggingsinstelling werd toegepast (hierna: „in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit”). Als gevolg daarvan zijn de in dat besluit genoemde activa van GN Bank op 3 oktober 2022 overgedragen aan een overbruggingsinstelling, waarbij de uitzonderingen op die overdracht limitatief waren opgesomd. Deze uitzonderingen betroffen met name vermogensrechten die voortvloeiden uit feitelijke handelingen, rechtshandelingen of schendingen van regels inzake in vreemde valuta luidende of aan een wisselkoers in vreemde valuta geïndexeerde leen- en kredietovereenkomsten, alsmede vorderingen uit hoofde van die vermogensrechten, met inbegrip van vorderingen die het voorwerp waren van civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures, ongeacht de datum waarop zij werden ingesteld. GN Bank, de overbruggingsinstelling en de bijzonder bestuurder waren de adressaten van dat besluit.

    39 De raad van commissarissen van GN Bank heeft tegen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit beroep aangetekend bij de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie (bestuursrechter in eerste aanleg Warschau, Polen), de verwijzende rechter. Ook zijn er beroepen ingesteld door andere natuurlijke personen en rechtspersonen, waaronder met name aandeelhouders van GN Bank, houders van door die instelling uitgegeven obligaties, schuldeisers en personen die met GN Bank in vreemde valuta luidende of aan een wisselkoers in vreemde valuta geïndexeerde leen- en kredietovereenkomsten hadden gesloten.

    40 Verzoekers in het hoofdgeding verzoeken de verwijzende rechter vast te stellen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit onregelmatig is, zodat zij voor de gewone rechterlijke instanties schadevergoeding kunnen vorderen. Zij voeren middelen aan die zijn ontleend aan schending van het materiële recht en van procedureregels die een aanzienlijke invloed hebben op dit besluit. In dit verband wordt met name aangevoerd dat het BGF conflicterende belangen had, waardoor het de aan de afwikkelingsautoriteit toegewezen functies niet kon uitoefenen, aangezien het tegelijkertijd een toezichtfunctie, een functie als garant voor bankdeposito’s en een afwikkelingsfunctie uitoefende. Volgens verzoekers is dit belangenconflict nog problematischer door het gebrek aan procedurele waarborgen als bedoeld in richtlijn 2014/59.

    41 Het BGF betwist dat er sprake is van een belangenconflict. Het stelt bovendien organisatorische en structurele regelingen te hebben getroffen die zijn operationele onafhankelijkheid als afwikkelingsautoriteit garanderen en elk belangenconflict tussen de uitoefening van zijn afwikkelingsfunctie en zijn andere functies vermijden.

    42 In de eerste plaats wijst de verwijzende rechter erop dat op de datum van de verwijzingsbeslissing meer dan 7 000 beroepen tegen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit waren ingesteld, wat overeenkomt met het gemiddelde aantal beroepen dat over een periode van meer dan twee jaar bij deze rechter wordt ingesteld. Later heeft hij het Hof meegedeeld dat het aantal beroepen tegen dit besluit inmiddels meer dan 8 000 bedroeg.

    43 De verwijzende rechter benadrukt in dit verband dat artikel 111, lid 1, van de wet inzake bestuursrechtelijke procedures hem verplicht om alle beroepen die bij hem tegen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit zijn ingesteld te voegen en dat hij dus, op 26 januari 2023, deze voeging heeft gelast met het oog op een gezamenlijke behandeling en beslechting. Hij is evenwel van oordeel dat de toepassing van deze bepaling het uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk maakt om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen.

    44 In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of het recht van eenieder wiens rechtsbelang door het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit is geschaad om zich tot de bestuursrechter te wenden, een doeltreffende voorziening in rechte vormt die in overeenstemming is met artikel 85, leden 2 en 3, van richtlijn 2014/59, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. Hij merkt met betrekking tot laatstgenoemd artikel op dat overweging 88 van richtlijn 2014/59 benadrukt dat het erom gaat de betrokkenen het „recht op een doeltreffende voorziening in rechte” te garanderen tegen de maatregelen die op hen van invloed zijn.

    45 Hoewel in beginsel in de nationale wet moet worden bepaald welke personen bevoegd zijn om beroep in te stellen tegen een besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit en hoe de bescherming van het rechtsbelang van die personen wordt gewaarborgd, betwijfelt de verwijzende rechter evenwel of de toekenning van de mogelijkheid aan die personen om tegen dat besluit individueel beroep in te stellen bij de bestuursrechter een conditio sine qua non is voor de bescherming van de aan het Unierecht ontleende rechten.

    46 De verwijzende rechter zet namelijk uiteen dat overeenkomstig artikel 11, lid 8, en artikel 105, leden 2 en 3, van de BGF-wet, het besluit tot inleiding van de afwikkelingsprocedure definitief en onmiddellijk uitvoerbaar is en dat de bestuursrechter bij wie beroep tegen deze procedure is ingesteld dit besluit niet nietig kan verklaren, maar enkel bevoegd is om de onregelmatigheid ervan vast te stellen of om het beroep te verwerpen. Deze bepalingen geven uitvoering aan artikel 85, lid 4, van richtlijn 2014/59.

    47 Aangezien dit beroep geen schorsende werking heeft en niet tot nietigverklaring van een dergelijk besluit kan leiden, heeft de nationale wetgever de betrokken personen een schadevordering toegekend. Een onherroepelijke uitspraak waarbij wordt vastgesteld dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit onregelmatig is, maakt het derhalve mogelijk een dergelijke vordering in te stellen, zonder vooruit te lopen op de gegrondheid ervan.

    48 Wat de nationale regels van bestuursprocesrecht betreft, zet de verwijzende rechter uiteen dat de bestuursrechters de rechterlijke macht uitoefenen door te toetsen of het optreden van de overheid rechtmatig is. Deze rechters beslissen binnen de grenzen van de zaak, maar zonder gebonden te zijn aan de in het verzoekschrift aangevoerde middelen, conclusies en rechtsgrondslag, wat in wezen betekent dat zij de rechtmatigheid van de bestreden handeling volledig toetsen. De aangevoerde middelen hebben dus slechts een indicatieve waarde en in de uitspraak kan rekening worden gehouden met andere dan de door verzoeker aangevoerde onregelmatigheden.

    49 Bovendien heeft de onherroepelijke bestuursrechtelijke uitspraak overeenkomstig artikel 170 van de wet inzake bestuursrechtelijke procedures erga omnes werking.

    50 Bijgevolg zou een onherroepelijke bestuursrechtelijke uitspraak waarbij de onregelmatigheid van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit wordt vastgesteld geen rechtstreekse gevolgen hebben voor de rechten en verplichtingen van de adressaten ervan of voor de andere wegens hun rechtsbelang betrokken personen. Voorts kunnen personen die geen partij zijn geweest in de bestuursrechtelijke procedure die tot dat besluit heeft geleid en die zelf geen beroep in rechte hebben ingesteld, maar van wie het rechtsbelang door de onregelmatigheid van dat besluit is geschaad, bij de gewone rechter schadevorderingen instellen door zich op die uitspraak te beroepen.

    51 In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of de Poolse wetgever terecht heeft overwogen dat eenieder wiens rechtsbelang is geschaad door een besluit als aan de orde in het hoofdgeding, procesbevoegdheid voor de bestuursrechter moet hebben om te voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59, artikel 47 van het Handvest en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

    52 De verwijzende rechter is van oordeel dat het antwoord op de eerste prejudiciële vraag relevant is voor zijn verplichting om te bepalen wie de partijen bij de gerechtelijke procedure zijn en om de bij hem aanhangige beroepen te behandelen, aangezien het beroep dat de betrokkenen krachtens Pools recht kunnen instellen bij de gewone rechterlijke instanties om hun eventueel door het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit geschonden rechten te doen gelden, in samenhang met de procedureregels voor de bestuursrechter, geschikt en toereikend kan worden geacht om een doeltreffende bescherming van de rechten van deze personen te waarborgen.

    53 In de tweede plaats is de verwijzende rechter van oordeel dat – indien dit niet het geval is – gelet op het grote aantal beroepen dat tegen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit is ingesteld, de gevolgen moeten worden onderzocht van de bepaling van nationaal procesrecht die hem verplicht om al deze beroepen voor de procedure te voegen. Hij vraagt zich af of hij deze bepaling buiten toepassing kan laten om voor andere personen dan de entiteit die voorwerp is van een afwikkelingsprocedure, maar ook voor die entiteit zelf, te zorgen voor een effectieve rechterlijke bescherming.

    54 Deze bepaling heeft in essentie tot doel te voorkomen dat een bestuursrechter waarbij meerdere beroepen tegen eenzelfde handeling aanhangig zijn gemaakt, uiteenlopende uitspraken zou doen door deze beroepen afzonderlijk te onderzoeken.

    55 De verwijzende rechter overweegt dat dit procedurele vereiste in casu de einduitspraak aanzienlijk zou kunnen vertragen en aldus het in de praktijk uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk zou maken om de door de rechtsorde van de Unie aan die personen verleende rechten uit te oefenen, wat in strijd zou zijn met het doeltreffendheidsbeginsel.

    56 Gelet op de procedureregels voor de behandeling van beroepen bij de bestuursrechter en op de gevolgen van een onherroepelijke uitspraak op een dergelijk beroep, is de verwijzende rechter van oordeel dat door het niet toepassen van dat procedurele vereiste wordt bijgedragen tot de verwezenlijking van de door het Unierecht gewaarborgde rechten, aangezien daardoor kan worden voldaan aan het vereiste dat de rechtmatigheid van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit overeenkomstig artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59 snel wordt getoetst. In dat geval zou de verwijzende rechter uitspraak doen op het eerste beroep, dat is ingesteld door de raad van commissarissen van GN Bank.

    57 In de derde plaats is de verwijzende rechter van oordeel dat voor de toetsing van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit moet worden onderzocht of het BGF bij de vaststelling ervan voldeed aan het vereiste van operationele onafhankelijkheid en dat er geen sprake was van een belangenconflict tussen de verschillende functies van de nationale afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59, in het bijzonder gelet op de afwikkelingsfunctie die die autoriteit combineerde met de eerder door haar vervulde functie van tijdelijk bewindvoerder van GN Bank, en met die van garant voor bankdeposito’s.

    58 In dit verband is de verwijzende rechter van oordeel dat de toezichtfunctie in strikte zin weliswaar wordt uitgeoefend door de financieel toezichthouder, maar dat dit niet wegneemt dat een tijdelijk bewindvoerder door deze toezichthoudende autoriteit wordt aangesteld en de taken uitvoert die deze laatste aan hem heeft toevertrouwd. Om deze redenen kan niet a priori worden uitgesloten dat voor de uitoefening van de functie van tijdelijk bewindvoerder door het BGF passende regelingen moesten worden vastgesteld om de operationele onafhankelijkheid als nationale afwikkelingsautoriteit te garanderen en belangenconflicten te voorkomen.

    59 Bij gebreke van een structurele scheiding en organisatorische onafhankelijkheid tussen de afwikkelingsfunctie en de functie van garant voor bankdeposito’s, brengt het feit dat het BGF deze functies combineert volgens de verwijzende rechter bovendien het risico mee dat die autoriteit ten aanzien van een bank die waarschijnlijk faalt maatregelen neemt met het doel zo min mogelijk de middelen in te zetten waarover die autoriteit in het kader van haar functie van garant voor bankdeposito’s beschikt en die, bij falen van de betrokken bank, uit hoofde van die garantie zouden moeten worden vrijgegeven.

    60 Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of, ondanks het feit dat in de BGF-wet geen bepalingen zijn opgenomen die een structurele scheiding tussen de afwikkelingsfunctie en de andere functies van het BGF verzekeren, niettemin kan worden aangenomen dat de doelstelling van operationele onafhankelijkheid en het ontbreken van een belangenconflict is bereikt indien daartoe andere maatregelen zijn genomen die als voldoende worden beschouwd.

    61 Tegen deze achtergrond heeft de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    • Moet artikel 85, leden 2 en 3, van richtlijn [2014/59], gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest] en artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU], aldus worden uitgelegd dat wanneer de raad van commissarissen van een entiteit die het voorwerp is van een afwikkelingsprocedure tegen een afwikkelingsbesluit opkomt bij een nationale bestuursrechter, ook een doeltreffend beroep in rechte wordt geacht open te staan voor de personen die hun juridische belang trachten te beschermen door dit besluit aan te vechten, wanneer de rechter bij de toetsing van het bestreden besluit niet gebonden is aan de in het verzoekschrift aangevoerde middelen, conclusies en rechtsgrondslag, een naar aanleiding van de behandeling van dit beroep gewezen eindbeslissing erga omnes werking heeft en de bescherming van het juridische belang niet afhankelijk is van de voorwaarde dat afzonderlijk tegen [een dergelijk] besluit wordt opgekomen voor een bestuursrechter?

    • Moeten artikel 85, lid 3, van richtlijn [2014/59], waarbij een vereiste van snelle rechterlijke toetsing wordt ingevoerd, alsook artikel 47 van het [Handvest] en artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU], die voorzien in effectieve rechtsbescherming, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van een procedurele bepaling van een lidstaat die de nationale bestuursrechter verplicht om alle beroepen die bij hem tegen een besluit van de afwikkelingsautoriteit zijn ingesteld voor de behandeling te voegen, wanneer de toepassing van die bepaling, in samenhang met andere vereisten van het nationale bestuursprocesrecht, meebrengt dat het uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, kan blijken om, gelet op het hoge aantal van dergelijke beroepen, de zaak binnen een redelijke termijn af te doen?

    • Moet artikel 3, lid 3, van richtlijn [2014/59] aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat om – met het doel de operationele onafhankelijkheid te garanderen en belangenconflicten te voorkomen – geen structurele scheiding aan te brengen tussen de afwikkelingsfuncties en de andere functie van die autoriteit als wettelijke garant voor bankdeposito’s of als bankcurator (tijdelijk bewindvoerder), na haar benoeming krachtens een besluit van de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteit op grond van verordening [nr. 575/2013] en richtlijn [2013/36]?

    • Moet artikel 3, lid 3, van richtlijn [2014/59] aldus worden uitgelegd dat, indien een lidstaat niet heeft voldaan aan de verplichting om passende structurele regelingen te treffen om de operationele onafhankelijkheid te garanderen en belangenconflicten tussen de toezichtfuncties ingevolge verordening [nr. 575/2013] en richtlijn [2013/36], of de andere functies van de betrokken autoriteit, en de afwikkelingsfuncties van die autoriteit te voorkomen, de voorwaarde van operationele onafhankelijkheid en vermijding van belangenconflicten als vervuld kan worden beschouwd indien de nationale bestuursrechter die het afwikkelingsbesluit toetst, ervan overtuigd is dat de andere toegepaste organisatorische oplossingen en feitelijke maatregelen van de afwikkelingsautoriteit volstaan om dat resultaat te bereiken?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Tweede vraag

    62 Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale procedureregel op grond waarvan de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen een besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, alle bij hem ingestelde beroepen tegen dat besluit moet voegen, wanneer de toepassing van deze bepaling het waarschijnlijk uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk maakt om, gelet op het grote aantal beroepen tegen dit besluit, binnen een redelijke termijn uitspraak te doen.

    Ontvankelijkheid

    63 De Poolse regering betwist de ontvankelijkheid van de tweede vraag.

    64 Deze regering is van mening dat een antwoord op deze vraag nutteloos is, aangezien de verwijzende rechter de tegen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit ingestelde beroepen die op 26 januari 2023 bij hem aanhangig waren, reeds heeft gevoegd, zodat hij zich verder niet meer afzonderlijk kan uitspreken over het beroep van de raad van commissarissen van GN Bank.

    65 In dit verband blijkt uit de bewoordingen van de tweede vraag dat de verwijzende rechter twijfels heeft over de mogelijkheid om de door het nationale recht opgelegde verplichting om de talrijke bij hem aanhangige beroepen te voegen, te verzoenen met de noodzaak om snel of althans binnen een redelijke termijn uitspraak te doen op grond van de bepalingen van Unierecht waarvan hij de uitlegging vordert. Het antwoord op die vraag blijft echter nuttig ondanks het feit dat de meeste bij de verwijzende rechter aanhangige beroepen gevoegd zijn, aangezien hij op basis van dat antwoord zou kunnen oordelen dat de voeging ervan ongeldig was wegens de onverenigbaarheid ervan met het Unierecht, en dus zou kunnen beslissen om die beroepen opnieuw van elkaar te scheiden.

    66 Bijgevolg is de tweede vraag ontvankelijk.

    Ten gronde

    67 Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verplicht de lidstaten om voor de justitiabelen te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit vereiste van daadwerkelijke rechterlijke bescherming moet met name worden opgevat in de zin van artikel 47 van het Handvest [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 57 ]. Overigens wordt in de overwegingen 88 en 130 van richtlijn 2014/59 benadrukt dat deze richtlijn de in het Handvest erkende rechten, vrijheden en beginselen eerbiedigt, en in het bijzonder het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, aangezien de betrokken partijen met name recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte tegen de maatregelen die op hen van invloed zijn.

    68 Overeenkomstig artikel 47, tweede alinea, van het Handvest omvat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte met name het recht van de betrokkene dat zijn zaak binnen een redelijke termijn wordt behandeld. De redelijkheid van de procestermijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van de zaak en het gedrag van partijen, waarbij de lijst van relevante criteria niet uitputtend is (zie in die zin arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 212 , en  16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punten 181 en 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    69 Wat betreft het recht van beroep tegen door nationale afwikkelingsautoriteiten genomen besluiten tot het nemen van crisisbeheersingsmaatregelen, geeft artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59 concreet uitvoering aan het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht van eenieder op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, door te vereisen dat de rechterlijke toetsing waarop een door een besluit tot vaststelling van een dergelijke maatregel getroffen persoon recht heeft, „snel wordt afgerond”.

    70 Met betrekking tot het criterium inzake het belang van de zaak voor de personen die worden getroffen door de besluiten van de nationale afwikkelingsautoriteit tot het nemen van crisisbeheersingsmaatregelen, te weten de betrokken instellingen of entiteiten, hun aandeelhouders, hun schuldeisers en alle andere derden waarvoor dergelijke besluiten gevolgen kunnen hebben, hangt de beoordeling van de redelijkheid van de procestermijn voor de in artikel 85, lid 3, bedoelde toetsing met name af van de noodzaak om zo snel mogelijk te voldoen aan het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor al deze personen, aangezien deze maatregelen betrekking hebben op buitengewone besluiten met een afwijkend karakter die aanzienlijke gevolgen hebben, en die, zoals met name in overweging 92 van richtlijn 2014/59 wordt benadrukt, dringend moeten worden genomen gelet op de ernst van de risico’s die zij beogen tegen te gaan.

    71 Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat overwegingen in verband met het rechtszekerheidsvereiste, het belang van de betrokken kwesties en financiële belangen en het grote aantal personen dat daarbij betrokken kan zijn, in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen een rechterlijke toetsing moet worden verricht (zie naar analogie arrest van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    72 In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59 in de toepasselijke nationale wetgeving ten uitvoer is gebracht, in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, door de verschillende partijen te verplichten om de korte termijnen van artikel 104 van de BGF-wet in acht te nemen, te weten de termijnen die in beginsel zijn beperkt tot zeven dagen om het BGF in kennis te stellen van een beroep, tot veertien dagen voor het BGF om het beroep vergezeld van zijn verweerschrift in te dienen, tot dertig dagen voor de beslissing van de bestuursrechter en tot twee maanden voor de uitspraak op een eventueel cassatieberoep. Derhalve moet worden geoordeeld dat de onderhavige vraag betrekking heeft op de uitlegging van artikel 47 van het Handvest.

    73 De verwijzende rechter zet evenwel uiteen dat een algemeen toepasselijke nationale procedureregel, te weten artikel 111, lid 1, van de wet inzake bestuursrechtelijke procedures, de aangezochte rechter lijkt te beletten om het recht van een justitiabele op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn te eerbiedigen, aangezien deze bepaling voorschrijft dat zaken betreffende beroepen die tegen hetzelfde besluit zijn ingesteld, moeten worden gevoegd met het oog op een gezamenlijke behandeling en beslechting. Hij verduidelijkt dat het aantal beroepen dat tegen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit is ingesteld overeenkomt met het totale aantal beroepen dat gewoonlijk in twee jaar bij hem wordt ingesteld en dat de gezamenlijke behandeling ervan de uitspraak langer dan een redelijke termijn zou vertragen.

    74 Hoewel de voeging van samenhangende zaken in het algemeen kan bijdragen tot een goede rechtsbedeling, ligt dit anders bij beroepen tegen besluiten tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, die een aanzienlijk aantal personen kunnen treffen en bijgevolg aanleiding kunnen geven tot talrijke beroepen. In zo’n geval kan een dergelijke voeging ertoe leiden dat er gedurende meerdere jaren geen rechterlijke toetsing kan plaatsvinden, wat in strijd is met het in artikel 47 van het Handvest vastgelegde recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn.

    75 In die omstandigheden zij eraan herinnerd dat, ten eerste, overeenkomstig het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht, om binnen het kader van hun bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hen aanhangige gedingen, de nationale rechters het interne recht bij de toepassing ervan zoveel mogelijk moeten uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Hoewel deze verplichting wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht, staat het niettemin aan die rechters om binnen hun bevoegdheden al het mogelijke te doen om, het gehele interne recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van die richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling [zie in die zin arrest van 11 februari 2021, M.V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punten 65, 67 en 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    76 Ten tweede is de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, als orgaan van een lidstaat, op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking in het geschil dat aan hem is voorgelegd, buiten toepassing te laten indien hij de nationale regeling niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 58 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    77 In casu moeten de bepalingen van artikel 47 van het Handvest worden geacht rechtstreekse werking te hebben (zie in die zin arrest van 15 april 2021, Braathens Regional Aviation, C‑30/19, EU:C:2021:269, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    78 Bijgevolg is het met name de taak van de verwijzende rechter om zo nodig de bepalingen van nationaal procesrecht buiten toepassing te laten die hem verbieden om de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde beroepen van elkaar te scheiden, wanneer deze bepalingen niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn eerbiedigen.

    79 Bovendien heeft de Poolse regering ter terechtzitting voor het Hof aangegeven dat in zaken als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, naar Pools recht die gevoegde zaken van elkaar kunnen worden losgekoppeld wanneer de voeging ervan ongeldig is. Volgens die regering zouden deze zaken echter gelijktijdig door verschillende rechters worden behandeld wanneer ze opnieuw van elkaar worden gescheiden, wat het risico van onverenigbare uitspraken met zich brengt, aangezien er geen procedurele middelen zijn om dat risico te ondervangen en de eerbiediging van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn te waarborgen.

    80 In dit verband zij eraan herinnerd dat het in artikel 47 van het Handvest neergelegde vereiste van effectieve rechterlijke bescherming onder meer geldt voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die zijn gebaseerd op de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen (zie in die zin arrest van 17 mei 2022, Ibercaja Banco, C‑600/19, EU:C:2022:394, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    81 Bij gebreke van een Unieregeling ter zake zijn de regels voor de uitoefening van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte door personen die worden getroffen door een besluit van een nationale autoriteit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie een aangelegenheid van de interne rechtsorde van de lidstaten, waarbij evenwel de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht moeten worden genomen (zie naar analogie arrest van 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    82 Om te voldoen aan de vereisten van het in artikel 47, lid 1, van het Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, staat het aan de nationale rechter om de nodige procedurele en organisatorische maatregelen te nemen en daarbij de verschillende betrokken belangen tegen elkaar af te wegen en het gevolg van die maatregelen te beoordelen voor eenieder die overeenkomstig artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59 rechtsgeldig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit. Teneinde de volle werking te waarborgen van de te wijzen rechterlijke beslissing inzake het bestaan van de aan het Unierecht ontleende rechten, moet de nationale rechter dus bij ongedaanmaking van de voeging van de zaken de nodige maatregelen kunnen nemen om zowel het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn te waarborgen, als het gevaar voor onverenigbare uitspraken van verschillende rechters te vermijden.

    83 In casu is het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het ter verzekering van de volle werking van de te wijzen rechterlijke uitspraak over het bestaan van de op de grondslag van het Unierecht ingeroepen rechten noodzakelijk is dat een of meer zaken betreffende een of meer beroepen tegen een besluit van de afwikkelingsautoriteit als dat in het hoofdgeding, als eerste worden behandeld en de andere zaken die betrekking hebben op hetzelfde besluit tegelijkertijd worden geschorst.

    84 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale procedureregel op grond waarvan de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen een besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, alle bij hem tegen dat besluit ingestelde beroepen moet voegen, wanneer de toepassing van deze bepaling in strijd is met het recht op de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn.

    Eerste vraag

    Ontvankelijkheid

    85 Het BGF en de Poolse regering betwisten de ontvankelijkheid van de eerste vraag, die betrekking heeft op de mogelijkheid voor een rechter bij wie verschillende beroepen zijn ingesteld tegen een besluit van een nationale afwikkelingsautoriteit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, om slechts over een van die beroepen uitspraak te doen, wanneer hij de rechtmatigheid toetst en zijn uitspraak erga omnes werking zal hebben.

    86 Volgens het BGF is het antwoord op deze vraag niet noodzakelijk voor de beslechting van het hoofdgeding. Het gaat namelijk om technische aspecten van het verloop van de gerechtelijke procedure die geen uitlegging van het Unierecht vereisen, aangezien de verwijzende rechter geen twijfels heeft geuit over de verenigbaarheid met het Unierecht van de nationale bepalingen die deze procedure beheersen.

    87 In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag (arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    88 In casu kan de uitlegging van het Unierecht waarop de onderhavige vraag betrekking heeft van invloed zijn op de procedurele behandeling van het hoofdgeding, voor zover dit voortvloeit uit alle beroepen tegen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit, met uitzondering van het beroep van de raad van commissarissen van GN Bank, onder voorbehoud van het antwoord op de tweede vraag. Anders dan het BGF betoogt, overweegt de verwijzende rechter bovendien uitdrukkelijk de mogelijkheid dat de verplichting om alle bij hem aanhangige beroepen te behandelen ertoe zou kunnen leiden dat hij zijn verplichting om snel uitspraak te doen niet kan nakomen.

    89 De Poolse regering is van mening dat een antwoord op de eerste vraag overbodig is om dezelfde redenen als die welke in punt 64 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet.

    90 Het antwoord op deze vraag blijft evenwel relevant ondanks de voeging van de verschillende beroepen voor de verwijzende rechter, aangezien hij, gelet op het antwoord op de tweede vraag, zou kunnen oordelen dat die voeging in strijd is met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn, waardoor hij, ten eerste, de voeging van de beroepen ongedaan zou kunnen maken en, ten tweede, de in punt 83 van het onderhavige arrest bedoelde toetsing zou kunnen verrichten.

    91 Bijgevolg is de tweede vraag ontvankelijk.

    Ten gronde

    92 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 85, lid 2, van richtlijn 2014/59 in de eerste vraag weliswaar wordt genoemd, maar dat deze bepaling gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding niet relevant is. Zij heeft immers betrekking op het recht om beroep in te stellen tegen een besluit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel of een besluit tot het uitoefenen, krachtens deze richtlijn, van een bevoegdheid anders dan een crisisbeheersingsmaatregel, terwijl het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit, dat er in wezen toe strekt GN Bank aan een afwikkelingsprocedure te onderwerpen, een afwikkelingsmaatregel en dus een crisisbeheersingsmaatregel vormt in de zin van, respectievelijk, de punten 40 en 102 van artikel 2 van die richtlijn.

    93 Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer bij een nationale rechter meerdere beroepen zijn ingesteld tegen een besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, waarvan er een is ingesteld door een orgaan van de instelling in afwikkeling, op basis van het onderzoek ten gronde van enkel dit beroep kan worden geoordeeld dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is gewaarborgd ten aanzien van iedere andere persoon die eveneens beroep tegen dat besluit heeft ingesteld, wanneer deze rechter, ten eerste, een rechtmatigheidstoetsing verricht zonder gebonden te zijn aan de middelen, conclusies en rechtsgrondslag van het beroep dat hij onderzoekt, en hij, ten tweede, een beslissing met erga omnes werking geeft die door iedere persoon die door dat besluit wordt getroffen kan worden ingeroepen teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die die persoon door dat besluit heeft geleden.

    94 Niettemin zij eraan herinnerd dat artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59 bepaalt dat alle personen die getroffen worden door een besluit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, het recht moeten hebben om dat besluit voor de rechter aan te vechten.

    95 Volgens artikel 85, lid 4, tweede alinea, van deze richtlijn laat de annulering van een besluit van een afwikkelingsautoriteit de latere administratieve handelingen of transacties van die autoriteit welke op het geannuleerde besluit van de afwikkelingsautoriteit zijn gebaseerd onverlet, wanneer zulks noodzakelijk is om de belangen te beschermen van te goeder trouw handelende derden, aangezien beroepen tegen een besluit of een nadelige maatregel van die autoriteit beperkt zijn tot de compensatie voor het door de verzoeker als gevolg van het besluit of de maatregel geleden verlies.

    96 Volgens het Poolse recht hoeft een persoon die wordt getroffen door een crisisbeheersingsmaatregel van het BGF in zijn hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit, niet zelf de rechtmatigheid van die maatregel voor de nationale bestuursrechter te hebben betwist om een vordering te kunnen indienen tot vergoeding van de schade die hem door die maatregel zou zijn berokkend, aangezien die persoon zich ter ondersteuning van dat verzoek kan beroepen op de vaststelling dat die maatregel onrechtmatig is, zoals vastgesteld bij een uitspraak van die rechter op het beroep van een andere justitiabele.

    97 Indien in casu echter het door de raad van commissarissen van GN Bank ingestelde beroep ongegrond zou worden verklaard, zouden de andere verzoekers in het hoofdgeding wegens de werking erga omnes van een dergelijke uitspraak echter geen vordering tot vergoeding van hun schade kunnen instellen. Deze andere verzoekers zou dan het recht worden ontnomen om hun beroep tegen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit hun eigen middelen aan te voeren, ook al is over deze middelen geen debat op tegenspraak gevoerd, dat waarborgt dat die verzoekers zowel de feitelijke als de juridische gegevens die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure, kennen en hun standpunten erover kenbaar kunnen maken.

    98 In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat de grondrechten, zoals het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, weliswaar geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arrest van 26 september 2013, Texdata Software, C‑418/11, EU:C:2013:588, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    99 Indien een justitiabele die wordt geraakt door een besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, het recht zou worden ontnomen om bij een met redenen omklede uitspraak een beslissing te verkrijgen over een door hem rechtsgeldig ingesteld beroep als bedoeld in artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59, zou zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de kern ervan worden aangetast.

    100 In casu kan de verwijzende rechter zich in het in punt 97 van het onderhavige arrest vermelde geval dus niet beroepen op de erga omnes werking van een uitspraak op een beroep zoals dat is ingesteld door de raad van commissarissen van GN Bank, om elke andere getroffen persoon de redelijke mogelijkheid te ontnemen om zijn zaak te bepleiten.

    101 Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat het feit dat de nationale bestuursrechter bevoegd is om de rechtmatigheid van een bij hem aangevochten besluit te toetsen aan elke rechtsgrondslag en elk middel, ongeacht de middelen, de conclusies en de rechtsgrondslag die in dat beroep tegen het besluit zijn aangevoerd, niet impliceert dat die rechter dat besluit noodzakelijkerwijs heeft getoetst aan elk relevant middel. Het kan namelijk niet worden uitgesloten dat een van de beroepen die niet is onderzocht, is gebaseerd op feitelijke of juridische gegevens waarmee tijdens die toetsing geen rekening is gehouden.

    102 Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer bij een nationale rechter meerdere beroepen zijn ingesteld tegen een besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, waarvan er één is ingesteld door een orgaan van de instelling in afwikkeling, op basis van het feit dat enkel dit beroep is verworpen niet kan worden geoordeeld dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is gewaarborgd ten aanzien van elke andere persoon die door dat besluit is getroffen en daartegen eveneens beroep heeft ingesteld onder aanvoering van middelen waarmee bij de gedane uitspraak geen rekening is gehouden en die hoe dan ook niet het voorwerp zijn geweest van een debat op tegenspraak op grond waarvan die persoon zijn zaak had kunnen bepleiten.

    Derde vraag

    103 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 aldus moet worden uitgelegd dat die bepaling niet van toepassing is in een situatie waarin de nationale afwikkelingsautoriteit tevens functies uitoefent van tijdelijk bewindvoerder in de zin van artikel 29 van deze richtlijn en van garant voor bankdeposito’s in de zin van richtlijn 2014/49, zodat die bepaling niet vereist dat structurele maatregelen worden getroffen om de operationele onafhankelijkheid van deze autoriteit te waarborgen en elk belangenconflict met betrekking tot die functies te voorkomen.

    Ontvankelijkheid

    104 De Poolse regering betoogt dat de derde vraag niet ontvankelijk is, aangezien zij die hypothetisch acht, voornamelijk op grond dat de verwijzende rechter niet preciseert welk verband er bestaat tussen artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 en de toetsing van de rechtmatigheid van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit.

    105 Er zij evenwel op gewezen dat het antwoord op deze vraag verband houdt met bepaalde in het verzoek om een prejudiciële beslissing vermelde middelen die verzoeksters in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter hebben aangevoerd en die in wezen betrekking hebben op de gestelde invloed van een vermeend gebrek aan onafhankelijkheid van het BGF in zijn hoedanigheid van afwikkelingsautoriteit, op de regelmatigheid van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit.

    106 Deze vraag is derhalve ontvankelijk.

    Ten gronde

    107 Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2014/59 formuleert het beginsel dat de afwikkelingsfuncties moeten worden verricht door een overheidsorgaan of een met bevoegdheden van openbaar bestuur belaste autoriteit. Voorts volgt uit lid 3 van dit artikel dat deze autoriteiten andere functies kunnen uitoefenen, en dat de afwikkelingsautoriteit zelfs de bevoegde autoriteit voor de uitoefening van het toezicht voor de toepassing van verordening nr. 575/2013 en richtlijn 2013/36 kan zijn. In geval van meerdere functies bepaalt lid 3 echter dat passende structurele regelingen moeten worden getroffen om de operationele onafhankelijkheid te garanderen en belangenconflicten te voorkomen.

    108 Zoals de advocaat-generaal in de punten 34 en 36 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, hebben in een dergelijke context de in artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 vermelde vereisten inzake operationele onafhankelijkheid en voorkoming van belangenconflicten betrekking op het risico – in verband met de uitoefening van verschillende functies door dezelfde entiteit – dat de besluitvorming van die entiteit, wanneer zij optreedt als afwikkelingsautoriteit, wordt verstoord, en strekken deze vereisten ertoe deze besluitvorming te beschermen tegen elke interne invloed die geen verband houdt met de afwikkelingsfuncties, zodat die entiteit bij de vervulling van die taak uitsluitend de doelstellingen van het afwikkelingsmechanisme nastreeft.

    109 In dit verband volgt uit het gebruik van zeer ruime bewoordingen van lid 3, dat betrekking heeft op „de toezichtfuncties […] of […] de andere functies van de betrokken autoriteit” of „de toezicht- of andere functies” van die autoriteit, alsook uit het feit dat in dit lid met name in algemene bewoordingen wordt verwezen naar „autoriteiten […] waaraan bevoegdheden van openbaar gezag zijn verleend”, dat de Uniewetgever deze vereisten heeft willen opleggen ten aanzien van alle andere door de afwikkelingsautoriteit uitgeoefende functies zodra de aard van die functies een dergelijk objectief risico met zich brengt.

    110 Dit is zeker het geval voor de functie van tijdelijk bewindvoerder in de zin van artikel 29 van richtlijn 2014/59 of de functie van garant voor bankdeposito’s in de zin van richtlijn 2014/49.

    111 Uit onder meer artikel 29 van richtlijn 2014/59, gelezen in het licht van overweging 40 van deze richtlijn, en artikel 109 van deze richtlijn volgt immers dat deze functies verband houden met het afwikkelingsmechanisme, aangezien, ten eerste, een tijdelijk bewindvoerder wordt aangesteld in het kader van de vaststelling van vroegtijdige-interventiemaatregelen om te voorkomen dat een afwikkelingsprocedure wordt geopend, maar deze vaststelling door de opening van een dergelijke procedure kan worden gevolgd, en ten tweede, een depositogarantiestelsel kan worden gebruikt in het kader van de afwikkeling en, in voorkomend geval, een vordering op de financieringsregelingen voor de afwikkeling kan hebben. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat de uitoefening van een van die functies door de afwikkelingsautoriteit invloed heeft op de besluitvorming in het kader van afwikkelingsfuncties.

    112 Voorts is het irrelevant dat al deze functies met verschillende middelen hetzelfde doel nastreven, namelijk in wezen het behoud van de financiële stabiliteit. Dit geldt immers ook voor de toezichtfuncties waarin verordening nr. 575/2013 en richtlijn 2013/36 voorzien, die uitdrukkelijk in artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 worden genoemd als functies ten aanzien waarvan de operationele onafhankelijkheid van de afwikkelingsautoriteit moet worden gegarandeerd en belangenconflicten moeten worden voorkomen.

    113 Aangezien ten slotte, zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie in wezen heeft benadrukt, de vereisten van onafhankelijkheid en voorkoming van belangenconflicten dezelfde zijn ten aanzien van toezichtfuncties als ten aanzien van andere door de afwikkelingsautoriteit uitgeoefende functies, hoeft niet te worden onderzocht of de functie van tijdelijk bewindvoerder een toezichthoudende of een andere functie betreft.

    114 Uit al deze overwegingen volgt dat artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 aldus moet worden uitgelegd dat die bepaling van toepassing is in een situatie waarin de nationale afwikkelingsautoriteit tevens de functie uitoefent van tijdelijk bewindvoerder in de zin van artikel 29 van deze richtlijn of de functie van garant voor bankdeposito’s in de zin van richtlijn 2014/49, zodat structurele maatregelen moeten worden getroffen om de operationele onafhankelijkheid van deze autoriteit te waarborgen en elk belangenconflict met betrekking tot die functies te voorkomen.

    Vierde vraag

    Ontvankelijkheid

    115 De Poolse regering betwist de ontvankelijkheid van de vierde vraag op grond van dezelfde argumenten als die welke in punt 104 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, die reeds zijn afgewezen om de in punt 105 van dat arrest genoemde redenen. Het volstaat dus daarnaar terug te verwijzen.

    116 De raad van commissarissen van GN Bank betoogt dat de verwijzende rechter het Hof niet verzoekt om het Unierecht uit te leggen, maar om de feiten in het hoofdgeding te beoordelen. Deze vraag is bovendien hypothetisch, aangezien zij voor ogen heeft dat de onverenigbaarheid van nationale regels met richtlijn 2014/59 wordt verholpen door maatregelen die niet nader verduidelijkt zijn.

    117 In dit verband moet worden vastgesteld dat de ontvankelijkheid van die vraag er niet van kan afhangen of de verwijzende rechter concrete maatregelen heeft genoemd die het BGF heeft genomen om zijn operationele onafhankelijkheid te garanderen en belangenconflicten te voorkomen in het kader van zijn werking als afwikkelingsautoriteit voor het geval het mogelijk zou zijn om het gebrek aan een regelgevingskader door dergelijke maatregelen te verhelpen, aangezien de verwijzende rechter juist wenst na te gaan of een dergelijke mogelijkheid in beginsel in overeenstemming is met het Unierecht.

    118 Voorts zij eraan herinnerd dat het de nationale rechterlijke instanties vrijstaat het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing op elk moment in de procedure dat zij passend achten, wanneer zij op zijn minst de feiten uiteenzetten waarop de prejudiciële vragen zijn gebaseerd [zie in die zin beschikking van 25 maart 2022, IP e.a. (Vaststelling van de juistheid van de feiten in het hoofdgeding), C‑609/21, EU:C:2022:232, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    119 Bovendien volgt uit de overwegingen in punt 117 van het onderhavige arrest dat de verwijzende rechter het Hof niet verzoekt om de feiten te beoordelen.

    120 De onderhavige vraag is bijgevolg ontvankelijk.

    Ten gronde

    121 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de nationale afwikkelingsautoriteit ook „toezichtfuncties” of „andere functies” in de zin van die bepaling uitoefent, en bij gebreke van geschreven interne regels die beogen de operationele onafhankelijkheid van die autoriteit te garanderen en belangenconflicten tussen haar afwikkelingsfuncties en haar andere functies te voorkomen, de naleving van die vereisten niettemin kan voortvloeien uit de vaststelling van organisatorische en andere maatregelen die daartoe toereikend zijn.

    122 Vooraf moet worden opgemerkt dat, ten eerste, uit de bewoordingen van artikel 3, lid 3, derde alinea, van richtlijn 2014/59 blijkt dat de interne regels ter zake die nodig zijn voor de toepassing van deze bepaling niet alleen door de lidstaat zelf, maar ook door de nationale afwikkelingsautoriteit kunnen worden vastgesteld. Ten tweede schrijft deze bepaling ook voor dat dergelijke regels openbaar moeten worden gemaakt.

    123 Artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 schrijft echter niet voor welke vorm die interne regels naar nationaal recht moeten aannemen of op welke specifieke wijze zij moeten worden bekendgemaakt.

    124 Bijgevolg kunnen organisatorische maatregelen en andere passende maatregelen onder het begrip „interne regels” in de zin van deze bepaling vallen, mits zij voldoende nauwkeurig worden beschreven. Bovendien kunnen deze interne regels met elk nuttig middel worden bekendgemaakt, op voorwaarde dat alle belanghebbenden er te allen tijde kennis van kunnen nemen.

    125 Gelet op de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing en teneinde de verwijzende rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geschil, moeten bovendien de volgende verduidelijkingen worden aangebracht.

    126 Wat ten eerste de inhoud van de in artikel 3, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 2014/59 bedoelde passende structurele regelingen betreft, bepaalt de tweede alinea van dat lid dat personeelsleden die betrokken zijn bij de uitvoering van de afwikkelingsfuncties op grond van deze richtlijn structureel moeten worden gescheiden van, en onder andere rapportagelijnen moet vallen dan, personeel dat andere functies van die autoriteit vervult.

    127 Dergelijke vereisten, die uitdrukkelijk betrekking hebben op het personeel, houden geen verplichting in dat de administratieve autoriteit waaraan naast andere functies de afwikkelingsfuncties zijn toevertrouwd, over een afzonderlijk besluitvormingsorgaan beschikt wanneer zij als afwikkelingsautoriteit optreedt. Een dergelijke verplichting zou namelijk de aan de lidstaten gelaten mogelijkheid om een bestaande administratieve autoriteit als afwikkelingsautoriteit aan te wijzen, zinloos maken, aangezien dat er in de praktijk op zou neerkomen dat een dergelijke autoriteit verplicht wordt gesplitst.

    128 Overigens moet met de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie worden vastgesteld dat in een soortgelijke context verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), in artikel 25, lid 4, ervan bepaalt dat zowel besluiten met betrekking tot de aan die instelling toevertrouwde toezichthoudende taken als besluiten met betrekking tot haar monetaire beleidstaken onder de bevoegdheid van de raad van bestuur vallen.

    129 Evenmin verhinderen deze vereisten dat een administratieve autoriteit die naast andere functies ook afwikkelingsfuncties vervult, niet op zodanige wijze kan worden georganiseerd dat bepaalde interne afdelingen, zoals de juridische dienst, de afdeling personeelszaken of technische afdelingen, ondersteunende diensten verlenen aan zowel het bij afwikkelingsfuncties betrokken personeel als het personeel dat bij andere functies is aangesteld, onverminderd de regels inzake het beroepsgeheim als bedoeld in artikel 3, lid 3, derde alinea, van richtlijn 2014/59, wanneer dergelijke regels noodzakelijk blijken om de vertrouwelijkheid van informatie te waarborgen.

    130 Wat ten tweede de gevolgen betreft van een eventueel verzuim om de in die bepaling bedoelde interne regels openbaar te maken, moet worden geoordeeld dat het gaat om werkingsregels die als zodanig niet tot gevolg hebben dat rechten worden toegekend aan particulieren die buiten de besluitvormingsprocedure binnen de afwikkelingsautoriteit staan. Voorts vervult de openbaarmaking van die regels in wezen een functie van transparantie, met als doel alle mogelijk betrokken personen te informeren over het bestaan en de inhoud ervan en zonder van invloed te zijn op met name de toepasselijkheid van die regels.

    131 Uit deze overwegingen volgt dat het feit dat de in artikel 3, lid 3, derde alinea, van richtlijn 2014/59 bedoelde interne regels niet openbaar zijn gemaakt, niet automatisch leidt tot de ongeldigheid van de besluiten van de afwikkelingsautoriteit. Indien bij het onderzoek van een beroep tegen een besluit van de afwikkelingsautoriteit echter wordt vastgesteld dat deze regels niet openbaar zijn gemaakt, staat het aan deze autoriteit om aan te tonen dat zij deze regels, ondanks dit verzuim, in acht heeft genomen, zodat dit besluit overeenkomstig artikel 32, lid 5, van richtlijn 2014/59 uitsluitend is genomen om een of meer van de in artikel 31 van deze richtlijn bedoelde afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken.

    132 Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de nationale afwikkelingsautoriteit tevens „toezichtfuncties” of „andere functies” in de zin van die bepaling uitoefent, en bij gebreke van geschreven interne regels die beogen de operationele onafhankelijkheid van die autoriteit te garanderen en belangenconflicten tussen haar afwikkelingsfuncties en haar andere functies te voorkomen, die vereisten niettemin kunnen worden nageleefd door het vaststellen van organisatorische en andere maatregelen die daartoe toereikend zijn. Deze bepaling houdt echter niet in dat besluiten betreffende de afwikkelingsfuncties en besluiten betreffende de andere functies van die autoriteit worden genomen door verschillende besluitvormingsorganen, noch dat de interne afdelingen van dezelfde autoriteit worden belet om ondersteunende diensten te verlenen aan zowel het personeel dat is ingedeeld bij de afwikkelingsfuncties als het personeel dat is ingedeeld bij andere functies, onverminderd de regels inzake het beroepsgeheim. Wanneer er in deze bepaling bedoelde geschreven interne regels bestaan, leidt het ontbreken van de openbaarmaking niet automatisch tot ongeldigheid van de door de afwikkelingsautoriteit genomen besluiten, maar impliceert het, in voorkomend geval, bij een beroep tegen een besluit van die autoriteit, dat zij moet aantonen dat die regels in acht zijn genomen, zodat dit besluit uitsluitend is genomen om een of meer afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken.

    Kosten

    133 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

      moet aldus worden uitgelegd dat

      het zich verzet tegen de toepassing van een nationale procedureregel op grond waarvan de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen een besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, alle bij hem tegen dat besluit ingestelde beroepen moet voegen, wanneer de toepassing van deze bepaling in strijd is met het recht op de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn.

    2. Artikel 85, lid 3, van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten,

      moet aldus worden uitgelegd dat

      wanneer bij een nationale rechter meerdere beroepen zijn ingesteld tegen een besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit tot het nemen van een crisisbeheersingsmaatregel, waarvan er één is ingesteld door een orgaan van de instelling in afwikkeling, op basis van het feit dat enkel dit beroep is verworpen niet kan worden geoordeeld dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is gewaarborgd ten aanzien van elke andere persoon die door dat besluit is getroffen en daartegen eveneens beroep heeft ingesteld onder aanvoering van middelen waarmee bij de gedane uitspraak geen rekening is gehouden en die hoe dan ook niet het voorwerp zijn geweest van een debat op tegenspraak op grond waarvan die persoon zijn zaak had kunnen bepleiten.

    3. Artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59, zoals gewijzigd bij richtlijn 2019/879

      moet aldus worden uitgelegd dat

      die bepaling van toepassing is in een situatie waarin de nationale afwikkelingsautoriteit tevens de functie uitoefent van tijdelijk bewindvoerder in de zin van artikel 29 van deze richtlijn of de functie van garant voor bankdeposito’s in de zin van richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels, zodat structurele maatregelen moeten worden getroffen om de operationele onafhankelijkheid van deze autoriteit te waarborgen en elk belangenconflict met betrekking tot die functies te voorkomen.

    4. Artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59, zoals gewijzigd bij richtlijn 2019/879

      moet aldus worden uitgelegd dat

      wanneer de nationale afwikkelingsautoriteit ook „toezichtfuncties” of „andere functies” in de zin van die bepaling uitoefent, en bij gebreke van geschreven interne regels die beogen de operationele onafhankelijkheid van die autoriteit te garanderen en belangenconflicten tussen haar afwikkelingsfuncties en haar andere functies te voorkomen, die vereisten niettemin kunnen worden nageleefd door het vaststellen van organisatorische en andere maatregelen die daartoe toereikend zijn. Deze bepaling houdt echter niet in dat besluiten betreffende de afwikkelingsfuncties en besluiten betreffende de andere functies van die autoriteit worden genomen door verschillende besluitvormingsorganen, noch dat de interne afdelingen van dezelfde autoriteit worden belet om ondersteunende diensten te verlenen aan zowel het personeel dat is ingedeeld bij de afwikkelingsfuncties als het personeel dat is ingedeeld bij andere functies, onverminderd de regels inzake het beroepsgeheim. Wanneer er in deze bepaling bedoelde geschreven interne regels bestaan, leidt het ontbreken van de openbaarmaking niet automatisch tot ongeldigheid van de door de afwikkelingsautoriteit genomen besluiten, maar impliceert het, in voorkomend geval, bij een beroep tegen een besluit van die autoriteit, dat zij moet aantonen dat die regels in acht zijn genomen, zodat dit besluit uitsluitend is genomen om een of meer afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken.

    ondertekeningen