Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 2024

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 2024

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
7 november 2024

Uitspraak

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

7 november 2024 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Begrip ‚rechterlijke instantie’ – Rechter van de civiele kamer van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) – Rechter benoemd door de president van de Republiek Polen op basis van een besluit van de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) in zijn nieuwe samenstelling – Prejudiciële verwijzing door een rechtsprekende formatie die geen onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht is – Niet-ontvankelijkheid ”

In zaak C‑326/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), in enkelvoudige kamer, bij beslissing van 15 maart 2023, ingekomen bij het Hof op 25 mei 2023, in de procedure

C.W. S.A.,

C.O. S.A.,

D. sp. z o.o.,

G. S.A.,

C. sp. z o.o.,

C.1 S.A.

tegen

Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów,

in tegenwoordigheid van:

L. S.A.,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: I. Jarukaitis (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Gratsias en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        C. sp. z o.o., vertegenwoordigd door P. K. Rosiak, M. Sendrowicz en K. Szczepanowska-Kozłowska, radcowie prawni,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen C.W. S.A., C.O. S.A., D. sp. z o.o., G. S.A., C. sp. z o.o. (hierna: „vennootschap C”) en C.1 S.A., enerzijds, en de Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów (voorzitter van de autoriteit voor mededingings‑ en consumentenbescherming, Polen), anderzijds, over een besluit waarbij aan deze ondernemingen geldboeten zijn opgelegd wegens inbreuk op de mededingingsregels.

 Pools recht

 Grondwet van de Republiek Polen

3        Artikel 179 van de Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej (grondwet van de Republiek Polen) luidt:

„Rechters worden voor onbepaalde tijd benoemd door de president van de Republiek Polen op voordracht van de Krajowa Rada Sądownictwa [(nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: ‚KRS’)].”

4        Artikel 180 van de grondwet van de Republiek Polen bepaalt:

„1.      Rechters kunnen niet uit hun ambt worden ontzet.

2.      Een rechter kan alleen krachtens een rechterlijke beslissing en in de gevallen waarin de wet voorziet, tegen zijn wil worden ontslagen, uit zijn ambt worden ontheven of naar een ander rechtsgebied of een andere functie worden overgeplaatst.

[...]”

 Ustawa o Sądzie Najwyższym

5        Artikel 29 van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5), zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de Sąd Najwyższy en bepaalde andere wetten) van 9 juni 2022 (Dz. U. van 2022, volgnr. 1259; hierna: „wet inzake de Sąd Najwyższy”) bepaalt:

„[...]

2.      In het kader van de werkzaamheden van de Sąd Najwyższy [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen] of van zijn organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de [rechterlijke instanties], de grondwettelijke organen van de staat en de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

3.      De Sąd Najwyższy of een ander machtsorgaan is niet bevoegd tot het vaststellen of beoordelen van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtspleging.

4.      De omstandigheden rond de benoeming van een rechter bij de Sąd Najwyższy kunnen geen exclusieve grond vormen om een beslissing die met deelname van die rechter is genomen aan te vechten of om zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid in twijfel te trekken.

5.      Op verzoek van de in lid 7 bedoelde justitiabele kan, rekening houdend met de omstandigheden rond zijn benoeming en zijn gedrag na zijn benoeming, worden onderzocht of een rechter van de Sąd Najwyższy of een rechter die is gedetacheerd bij de Sąd Najwyższy, voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, indien dit in de omstandigheden van een bepaalde zaak kan leiden tot een schending van het beginsel van onafhankelijkheid of onpartijdigheid die van invloed is op de uitkomst van de zaak, rekening houdend met de situatie van de justitiabele en de aard van de zaak.

6.      Een verzoek tot vaststelling van de naleving van de vereisten van lid 5 kan worden ingediend tegen een rechter van de Sąd Najwyższy of een rechter die is gedetacheerd bij de Sąd Najwyższy, die is toegewezen aan een rechtsprekende formatie die onderzoekt:

1)      een beroep;

[...]

7.      Elke partij in de procedure voor de Sąd Najwyższy heeft in de in lid 6 bedoelde gevallen het recht een dergelijk verzoek in te dienen.

[...]

15.      De Sąd Najwyższy behandelt het verzoek met gesloten deuren in een formatie van vijf rechters die door loting uit alle leden van de Sąd Najwyższy zijn aangewezen, na de in het verzoek bedoelde rechter te hebben gehoord, tenzij dit onmogelijk of zeer moeilijk is. De rechter kan zijn opmerkingen schriftelijk indienen. De betrokken rechter wordt van de loting uitgesloten.

[...]

21.      Tegen de beschikking die na de behandeling van het verzoek is gegeven, kan beroep worden ingesteld bij de Sąd Najwyższy in een rechtsprekende formatie van zeven rechters die door loting uit alle leden van de Sąd Najwyższy zijn aangewezen. De betrokken rechter en de rechter die aan de vaststelling van de bestreden beschikking heeft deelgenomen, worden van de loting uitgesloten.”

 Kodeks postępowania cywilnego

6        Artikel 49 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. nr. 43, volgnr. 296), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt in lid 1:

„[...] sluit de rechterlijke instantie een rechter op diens verzoek of op verzoek van een partij uit van de behandeling indien er sprake is van een omstandigheid die gegronde twijfel kan doen rijzen over de onpartijdigheid van die rechter in de betrokken zaak.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7        Bij besluit van 8 december 2009 heeft de Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów vastgesteld dat de door de betrokken ondernemingen gesloten overeenkomst een praktijk vormde die de mededinging op de Poolse markt voor de productie en verkoop van grijs cement beperkte. Bijgevolg heeft hij deze ondernemingen geldboeten opgelegd wegens schending van de regels van nationaal recht en de Unierechtelijke regels op het gebied van de mededinging.

8        Bij vonnis van 13 december 2013 heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) dat besluit gedeeltelijk herzien en de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten verlaagd.

9        Nadat tegen dat vonnis hoger beroep was ingesteld, heeft de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) bij arrest van 27 maart 2018 de in punt 7 van het onderhavige arrest vermelde geldboeten verlaagd.

10      Tegen het arrest in hoger beroep is cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 29 juli 2020 heeft de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken; hierna: „kamer voor bijzondere controle en publieke zaken”) van de Sąd Najwyższy het arrest van 27 maart 2018 gedeeltelijk vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Sąd Apelacyjny w Warszawie, die bij arrest van 21 mei 2021 opnieuw uitspraak heeft gedaan.

11      Vennootschap C heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de Sąd Najwyższy, waarbij zij met name de regelmatigheid betwist van de samenstelling van de rechtsprekende formatie van de Sąd Apelacyjny w Warszawie die dat arrest van 21 mei 2021 heeft gewezen, en de samenstelling van de formatie van de Sąd Najwyższy die het arrest van 29 juli 2020 heeft gewezen.

12      Nadat vennootschap C op de hoogte was gebracht van de samenstelling van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken die bevoegd was om uitspraak te doen over het cassatieberoep, heeft zij op grond van artikel 29, lid 5, van de wet inzake de Sąd Najwyższy een verzoek ingediend tot vaststelling dat een van de rechters waaruit deze formatie bestond, gelet op de omstandigheden rond zijn benoeming op voordracht van de KRS, niet voldoet aan de voorwaarden van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Bijgevolg heeft zij deze rechter gewraakt.

13      In het verzoek om een prejudiciële beslissing wijst de verwijzende formatie, bestaande uit een alleensprekende rechter, rechter T. S., die lid is van de civiele kamer van de Sąd Najwyższy (hierna: „civiele kamer”), erop dat de zaak is onderzocht „tijdens de terechtzitting achter gesloten deuren voor de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken” op 15 maart 2023. Uit de stukken waarover het Hof beschikt, blijkt echter dat de verwijzende rechter deel uitmaakt van de formatie van vijf rechters die overeenkomstig artikel 29, lid 15, van de wet inzake de Sąd Najwyższy door loting uit alle leden van de Sąd Najwyższy zijn aangewezen om kennis te nemen van de incidentele procedure voor toezicht op de naleving van de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid (hierna: „toets van onafhankelijkheid en onpartijdigheid”) die op verzoek van vennootschap C is ingeleid.

14      Deze verwijzende rechter betwijfelt of de toets van onafhankelijkheid en onpartijdigheid en de wrakingsprocedure waarin het Poolse recht voorziet, verenigbaar zijn met het Unierecht.

15      De verwijzende rechter is van mening dat er ruimte is voor een „jurisprudentiële dialoog” waarmee een onverenigbare tegenstrijdigheid tussen het Unierecht en het Poolse constitutionele recht kan worden vermeden en meent dat noch op grond van het Poolse constitutionele recht de benoeming van een rechter noch op grond van het Unierecht ter discussie kan worden gesteld en de geschiktheid van die rechter om uitspraak te doen kan worden betwist wanneer er geen verband bestaat tussen de omstandigheden waarin die rechter is benoemd en de omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, noch een andere grond voor betwisting van zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid dan de grond die verband houdt met de regelmatigheid van de benoemingsprocedure.

16      Daarop heeft de Sąd Najwyższy, in enkelvoudige kamer, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU] juncto artikel 47, eerste alinea, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat de behandelende rechter een ingevolge het Unierecht en de grondwet van de betreffende lidstaat ontoelaatbaar [verzoek] van een partij waarmee wordt opgekomen tegen de benoeming van een rechter – die naar nationaal recht en het Unierecht niet aan rechterlijke toetsing is onderworpen – door ter discussie te stellen of die rechter in staat is om uitspraak te doen, buiten beschouwing moet laten, aangezien er geen verband is tussen de omstandigheden van de benoemingsprocedure van de rechter en de omstandigheden van de betrokken zaak en er geen reële gronden zijn om zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid in twijfel te trekken op basis van andere omstandigheden dan het door de partij betwiste correcte verloop van de benoemingsprocedure, waaronder het gedrag van die rechter na zijn benoeming en zijn vatbaarheid voor beïnvloeding door de wetgevende of de uitvoerende macht, zodat die handeling naar nationaal recht is aan te merken als een onaanvaardbare actio popularis en kennelijk onverholen misbruik van het nationale procesrecht oplevert?

2)      Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU] juncto artikel 47, eerste alinea, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat op doeltreffende en toereikende wijze aan de criteria met betrekking tot een bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht wordt voldaan als partijen naar nationaal recht in het kader van een [toets van onafhankelijkheid en onpartijdigheid of van wraking] van een rechter kunnen verlangen dat wordt getoetst welke impact alle omstandigheden rond de benoemingsprocedure en het gedrag van de rechter na zijn benoeming hebben op zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid in de aanhangige zaak?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

17      Vennootschap C betwijfelt of het verwijzende orgaan, bestaande uit uitsluitend rechter T.S., een vooraf bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig gerecht is in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, gelet op de omstandigheden waarin deze rechter in de civiele kamer is benoemd. Vennootschap C benadrukt meer in het bijzonder dat die rechter een van de rechters is ten aanzien van wie het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het arrest van 3 februari 2022, Advance Pharma sp. z o.o. tegen Polen (CE:ECHR:2022:0203JUD00146920; hierna: „arrest Advance Pharma tegen Polen”), heeft gewezen.

18      De Europese Commissie deelt de twijfels van vennootschap C. Aangezien het verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig is van een alleensprekende rechter die tot lid van de civiele kamer is benoemd in dezelfde omstandigheden als die welke hebben geleid tot de benoeming van de rechters die bij het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing hebben ingediend in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 21 december 2023, Krajowa Rada Sądownictwa (Aanblijven van rechters) (C‑718/21, EU:C:2023:1015; hierna: „arrest Krajowa Rada Sądownictwa”), en de beschikkingen van 15 mei 2024, Rzecznik Finansowy (C‑390/23, EU:C:2024:419), en 29 mei 2024, Rzecznik Praw Obywatelskich (Pools buitengewoon beroep) (C‑720/21, EU:C:2024:489), en Prokurator Generalny (Pools buitengewoon beroep II) (C‑43/22, EU:C:2024:459), is de Commissie van mening dat deze verwijzende instantie niet kan worden beschouwd als een vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

19      Naar aanleiding van een maatregel tot organisatie van de procesgang waartoe is besloten overeenkomstig artikel 62, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof heeft de Poolse regering bevestigd dat de alleensprekende rechter van het verwijzende orgaan op 10 oktober 2018 door de president van de Republiek Polen bij de civiele kamer was benoemd op basis van een voorstel van de KRS in zijn nieuwe samenstelling, dat was opgenomen in besluit nr. 330/2018 dat op 28 augustus 2018 door deze instelling was aangenomen. De Poolse regering heeft ook bevestigd dat deze benoeming had plaatsgevonden terwijl de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen) bij beschikking van 27 september 2018 de uitvoerbaarheid van besluit nr. 330/2018 had opgeschort, dat deze rechter uiteindelijk bij arrest van 6 mei 2021 nietig heeft verklaard.

20      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat het Hof, bij de beoordeling of een verwijzende instantie een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is – wat uitsluitend een vraag van Unierecht is – en dus bij de beoordeling of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, rekening houdt met een aantal factoren, zoals met name de wettelijke grondslag van dit orgaan, het permanente karakter ervan, de verplichte rechtsmacht en procedure op tegenspraak, de toepassing van de rechtsregels door het betrokken orgaan en de onafhankelijkheid ervan (zie in die zin arresten van 30 juni 1966, Vaassen-Göbbels, 61/65, EU:C:1966:39, blz. 275; Krajowa Rada Sądownictwa, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 mei 2024, NADA e.a., C‑115/22, EU:C:2024:384, punt 35).

21      Het Hof heeft verklaard dat de Sąd Najwyższy als zodanig voldoet aan die vereisten en opgemerkt dat, voor zover een verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig is van een nationale rechterlijke instantie, ervan moet worden uitgegaan dat deze voldoet aan deze vereisten, ongeacht de concrete samenstelling ervan (arresten van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punten 68 en 69, en Krajowa Rada Sądownictwa, punt 41).

22      Het Hof heeft er ook aan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, gelet op de taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechter, niet aan het Hof staat om na te gaan of de verwijzingsbeslissing is gegeven met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang. Het Hof dient zich te houden aan de door een rechterlijke instantie van een lidstaat gegeven verwijzingsbeslissing zolang deze niet in het kader van de eventueel in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is ingetrokken (arrest Krajowa Rada Sądownictwa, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Hoewel in casu noch uit de verwijzingsbeslissing noch uit het dossier waarover het Hof beschikt, duidelijk blijkt dat de verwijzende instantie, die bestaat uit een alleensprekende rechter, bevoegd is om zelfstandig uitspraak te doen over het door vennootschap C ingediende verzoek tot toetsing van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid en over het wrakingsverzoek, kan het verzoek om een prejudiciële beslissing dus niet niet-ontvankelijk worden verklaard wegens onbevoegdheid van deze instantie.

24      Het Hof heeft evenwel ook verklaard dat het in punt 21 van het onderhavige arrest genoemde vermoeden kan worden weerlegd wanneer een definitieve beslissing van een nationale of internationale rechterlijke instantie tot de conclusie zou leiden dat de verwijzende rechter geen onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht is in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest (arresten van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 72, en Krajowa Rada Sądownictwa, punt 44).

25      Het Hof heeft echter, op verzoek van de rechtsprekende formaties bestaande uit rechters van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, geoordeeld dat, in het licht van zijn eigen rechtspraak over de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, uit verschillende bevindingen en beoordelingen van, ten eerste, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 8 november 2021, Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen (CE:ECHR:2021:1108JUD004986819; hierna: „arrest Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen”), en, ten tweede, de Naczelny Sąd Administracyjny in een arrest van 21 september 2021, volgt dat een dergelijke rechtsprekende formatie, vanwege de wijze waarop de rechters waaruit deze formatie bestaat zijn benoemd, niet de hoedanigheid van onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van die Unierechtelijke bepalingen heeft [zie in die zin arrest Krajowa Rada Sądownictwa, punten 46‑58, en de beschikkingen van 29 mei 2024, Rzecznik Praw Obywatelskich (Pools buitengewoon beroep), C‑720/21, EU:C:2024:489, punt 24, en 21 juni 2024, Kancelaria B., C‑810/23, EU:C:2024:543, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

26      In punt 77 van het arrest Krajowa Rada Sądownictwa heeft het Hof geoordeeld dat, samen bezien, alle systemische en met de omstandigheden verband houdende elementen die in de punten 47 tot en met 57 respectievelijk de punten 62 tot en met 76 van dat arrest zijn genoemd, en die kenmerkend waren voor de benoeming, in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, van de drie rechters die de verwijzende instantie in het betrokken hoofdgeding vormden, tot gevolg hadden dat deze instantie niet een dergelijke hoedanigheid had. De combinatie van al deze elementen kon namelijk bij de justitiabelen legitieme twijfel doen rijzen over de vraag of deze rechters en de rechtsprekende formatie waarin zij zetelden, ongevoelig waren voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloeden van de nationale wetgevende en uitvoerende macht, en of zij onpartijdig waren ten opzichte van de tegenstrijdige belangen. Deze elementen konden dus tot gevolg hebben dat die rechters en dat orgaan niet de indruk wekken onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen afbreuk kan doen aan het vertrouwen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij die justitiabelen moet wekken [arrest Krajowa Rada Sądownictwa, punt 77, en beschikkingen van 29 mei 2024, Rzecznik Praw Obywatelskich (Pools buitengewoon beroep), C‑720/21, EU:C:2024:489, punt 25, en 21 juni 2024, Kancelaria B., C‑810/23, EU:C:2024:543, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

27      Het Hof heeft derhalve in punt 78 van het arrest Krajowa Rada Sądownictwa geoordeeld dat het in punt 21 van het onderhavige arrest bedoelde vermoeden als weerlegd moest worden beschouwd en dat bijgevolg moest worden geoordeeld dat de rechtsprekende formatie van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken die het verzoek om een prejudiciële beslissing had ingediend, geen „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU was, zodat dit prejudiciële verzoek niet-ontvankelijk moest worden verklaard.

28      Rest nog te bepalen of de overwegingen van het Hof in de punten 47 tot en met 57 en 62 tot en met 76 van het arrest Krajowa Rada Sądownictwa met betrekking tot de elementen die kenmerkend waren voor de benoeming, binnen de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, van de rechters van de verwijzende instantie die het verzoek om een prejudiciële beslissing had ingediend in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, kunnen worden toegepast op de situatie van de alleensprekende rechter die de verwijzende rechter in het hoofdgeding is, hoewel deze rechter niet is benoemd in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, maar in de civiele kamer.

29      In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het arrest Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen en het arrest van de Naczelny Sąd Administracyjny van 21 september 2021, die betrekking hebben op de omstandigheden waarin de rechters van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken zijn benoemd op basis van besluit nr. 331/2018, voor de zeven rechters van de civiele kamer die zijn benoemd op basis van besluit nr. 330/2018, hun pendant hebben in respectievelijk het arrest Advance Pharma tegen Polen en het arrest van de Naczelny Sąd Administracyjny van 6 mei 2021, waarbij deze rechterlijke instantie dat besluit nietig heeft verklaard.

30      Aangezien deze zeven rechters van de civiele kamer, waaronder rechter T. S., zijn benoemd volgens een procedure die identiek is aan de procedure die is gevolgd voor de benoeming van de rechters van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, is het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de punten 321 en 334 van het arrest Advance Pharma tegen Polen tot dezelfde conclusie gekomen als het in de punten 320 en 338 van het arrest Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen had geformuleerd. Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vastgesteld dat deze benoemingen kennelijk in strijd waren met de fundamentele nationale regels inzake de procedure voor de benoeming van rechters, aangezien zij waren genomen, ten eerste, op basis van voorstellen van de KRS in een nieuwe samenstelling die onvoldoende waarborgen bood voor onafhankelijkheid ten opzichte van de wetgevende en uitvoerende macht en, ten tweede, hoewel de uitvoerbaarheid van de besluiten van de KRS door de Naczelny Sąd Administracyjny was opgeschort.

31      Wat in de tweede plaats het arrest van de Naczelny Sąd Administracyjny van 6 mei 2021 betreft, moet worden opgemerkt dat deze rechterlijke instantie bij dat arrest besluit nr. 330/2018 nietig heeft verklaard, met inbegrip van het deel ervan waarin de rechters voor benoeming worden voorgedragen, op basis van met name vaststellingen en beoordelingen die in het arrest van 21 september 2021, waarnaar in punt 54 van het arrest Krajowa Rada Sądownictwa wordt verwezen, ongewijzigd zijn overgenomen.

32      Dat is met name het geval voor de vaststellingen in de punten 7.1 tot en met 7.6 van die twee arresten van de Naczelny Sąd Administracyjny, volgens welke de wijzigingen van de nationale bepalingen inzake het rechtsmiddel dat openstaat tegen de besluiten van de KRS, beoordeeld in hun feitelijke en juridische context, duidelijk tot doel hadden te verhinderen dat een rechter zou onderzoeken in hoeverre de combinatie van verschillende factoren ertoe zou kunnen hebben geleid dat de rechters die kort daarvoor op voordracht van de KRS in zijn nieuwe samenstelling in de Sąd Najwyższy waren benoemd, niet voldeden aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en te verhinderen dat het Hof in dat verband uitspraak kon doen.

33      Bij de globale beoordeling van de juridische en feitelijke context waarin de wijzigingen van de Poolse wetgeving hebben plaatsgevonden, heeft het Hof in de punten 52 en 66 van het arrest Krajowa Rada Sądownictwa ook gewezen op elementen die specifiek waren voor de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken. In dat punt 52 heeft het Hof aldus verwezen naar de punten 331 tot en met 333 van het arrest Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen, waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft benadrukt dat de ernst van de schending van artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden des te duidelijker bleek gelet op het fundamentele belang en het gevoelige karakter van de zaken die onder de bevoegdheid van die kamer vallen. Punt 66 van het arrest Krajowa Rada Sądownictwa vermeldt dat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken ex nihilo is opgericht, dat deze kamer uitsluitend is samengesteld uit rechters die zijn benoemd op voordracht van de KRS in zijn nieuwe samenstelling en dat aan deze kamer bevoegdheden in bijzonder gevoelige aangelegenheden zijn toegekend.

34      Hoewel in het verzoek om een prejudiciële beslissing is aangegeven dat de zaak is onderzocht ter terechtzitting van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, staat niettemin vast dat de verwijzende rechter, die door loting is aangewezen om deel uit te maken van de bijzondere formatie die uitspraak moet doen over de toets van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, is benoemd in de civiele kamer.

35      Dat neemt niet weg dat de in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte gebreken in de procedure die heeft geleid tot de benoeming van rechter T. S., identiek zijn aan de gebreken die kleven aan de procedure voor de benoeming van rechters van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, en op zich volstaan om bij de justitiabelen legitieme en ernstige twijfel te doen rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechter, ondanks zijn benoeming in een kamer die niet dezelfde kenmerken vertoont als de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken.

36      In dit verband moet worden benadrukt dat de omstandigheden die dergelijke twijfels van structurele aard kunnen doen ontstaan, in beginsel verband houden met de individuele situatie van de rechter of rechters die een verzoek krachtens artikel 267 VWEU indienen, en in het bijzonder met de onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan bij hun benoeming binnen het betrokken gerechtelijke systeem, en niet met de toevoeging van die rechters aan een bepaalde rechtsprekende formatie (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punten 72, 73 en 75).

37      In casu moet in die omstandigheden het in punt 21 van het onderhavige arrest bedoelde vermoeden als weerlegd worden beschouwd en bijgevolg worden geoordeeld dat de alleensprekende rechter van de civiele kamer die de rechtsprekende formatie vormt die het verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof heeft ingediend, geen „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, zodat dit prejudiciële verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Kosten

38      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Het door de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), in enkelvoudige kamer, op 15 maart 2023 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.

ondertekeningen