De rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd een insolventieprocedure (‚hoofdinsolventieprocedure’) te openen. Het centrum van de voornaamste belangen is de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is.
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 september 2024
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 september 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 september 2024
Uitspraak
Arrest van het Hof (Achtste kamer)
19 september 2024(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Insolventieprocedures - Verordening (EU) 2015/848 - Artikel 3 - Internationale bevoegdheid - Centrum van de voornaamste belangen van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een beroepsactiviteit uitoefent - Begrip hoofdvestiging - Begrip vestiging - Voorzitter van de raad van toezicht van een naamloze vennootschap”"
In zaak C‑501/23,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 29 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 7 augustus 2023, in de procedure
DL
tegenLand Berlin,
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: N. Piçarra, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend rechter van de Achtste kamer, en N. Jääskinen, rechter,
advocaat-generaal: L. Medina,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
DL, vertegenwoordigd door T. Winter, Rechtsanwalt,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Vollrath en W. Wils als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19, met rectificatie in PB 2020, L 303, blz. 24), gelezen in samenhang met artikel 2, punt 10, van deze verordening.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen DL en het Land Berlin (deelstaat Berlijn, Duitsland) over een door het Land Berlin tegen DL ingeleide insolventieprocedure.
Toepasselijke bepalingen
3 In de overwegingen 23, 24, 28, 37 en 38 van verordening 2015/848 staat te lezen:
“(23) Deze verordening maakt het mogelijk de hoofdinsolventieprocedure te openen in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Die procedure heeft een universele strekking en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten. Ter bescherming van de diversiteit van de belangen, maakt deze verordening het mogelijk dat parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire insolventieprocedures worden geopend. Een secundaire insolventieprocedure kan worden geopend in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. De gevolgen van die secundaire insolventieprocedure blijven beperkt tot de goederen van de schuldenaar die zich in de lidstaat in kwestie bevinden. Dwingende regels voor de coördinatie met de hoofdinsolventieprocedure garanderen de noodzakelijke eenheid binnen de [Europese] Unie.
(24) Indien ten aanzien van een rechtspersoon of onderneming een hoofdinsolventieprocedure is geopend in een andere lidstaat dan die waar de statutaire zetel is gevestigd, moet het mogelijk zijn een secundaire insolventieprocedure te openen in de lidstaat waar de statutaire zetel is gevestigd, op voorwaarde dat de schuldenaar in die lidstaat met behulp van mensen en goederen een economische activiteit uitoefent, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
[…]
(28) Bij het bepalen of het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar voor derden verifieerbaar is, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de schuldeisers en de inschatting die zij maken van de plaats waar een schuldenaar het beheer over zijn belangen voert. Daartoe kan het nodig zijn om, in het geval dat het centrum van de voornaamste belangen van plaats verandert, de schuldeisers te gepasten tijde in kennis te stellen van de nieuwe locatie van waaruit de schuldenaar zijn activiteiten uitoefent, bijvoorbeeld door de aandacht te vestigen op een adreswijziging in de handelscorrespondentie, of door de nieuwe locatie met andere passende middelen openbaar te maken.
[…]
(37) Voordat er een hoofdinsolventieprocedure is geopend, moet het recht om een insolventieprocedure aan te vragen in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, beperkt blijven tot plaatselijke schuldeisers en overheidsinstanties en tot gevallen waarin het nationaal recht van de lidstaat waar de schuldenaar het centrum van zijn voornaamste belangen heeft, niet toelaat een hoofdinsolventieprocedure te openen. Die beperking is ingegeven door de wens om de gevallen waarin een territoriale insolventieprocedure wordt aangevraagd voordat er een hoofdinsolventieprocedure is aangevraagd tot het hoogstnoodzakelijke te beperken.
(38) Wanneer er een hoofdinsolventieprocedure is geopend, beperkt deze verordening niet het recht een insolventieprocedure aan te vragen in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. De insolventiefunctionaris in de hoofdinsolventieprocedure of eenieder die volgens het recht van die lidstaat daartoe gerechtigd is, kan een secundaire insolventieprocedure aanvragen.”
4 Artikel 2, punt 10, van deze verordening definieert „vestiging” als „elke plaats van handeling waar een schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit die niet van tijdelijke aard is, uitoefent of heeft uitgeoefend in de periode van drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de hoofdinsolventieprocedure”.
5 Artikel 3 („Internationale bevoegdheid”) van deze verordening bepaalt:
„1.Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn. Dit vermoeden geldt alleen indien de statutaire zetel in de drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een andere lidstaat is overgebracht.
In het geval van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van diens hoofdvestiging te zijn. Dit vermoeden geldt alleen indien de hoofdvestiging van de natuurlijke persoon in de drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een andere lidstaat is overgebracht.
In het geval van elke andere natuurlijke persoon wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed diens gebruikelijke verblijfplaats te zijn. Dit vermoeden geldt alleen indien de gebruikelijke verblijfplaats in de zes maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een andere lidstaat is overgebracht.
2.Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.
3.Indien de insolventieprocedure overeenkomstig lid 1 is geopend, is iedere insolventieprocedure die vervolgens overeenkomstig lid 2 wordt geopend, een secundaire insolventieprocedure.
[…]”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
6 Op 18 augustus 2020 heeft het Land Berlin bij het Amtsgericht Charlottenburg (rechter in eerste aanleg Charlottenburg, Duitsland) een insolventieprocedure tegen DL (hierna: „schuldenaar”) aangevraagd. Ten tijde van de aanvraag had de schuldenaar verblijfadressen in Berlijn (Duitsland), Monaco, Los Angeles (Verenigde Staten) en op het eiland Saint-Barthélemy (Franse Antillen). Hij was de voorzitter van de raad van toezicht van Landbell AG, een te Mainz (Duitsland) gevestigde naamloze vennootschap naar Duits recht. Zijn vermogen bestond uit een banktegoed in Monaco en uit deelnemingen in vennootschappen naar Monegaskisch recht met tegoeden, een effectenrekening en kapitaaldeelnemingen in Duitsland.
7 Bij beslissing van 27 juli 2021 heeft het Amtsgericht Charlottenburg deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat het territoriaal niet bevoegd was.
8 Op 29 juni 2022 heeft het Landgericht Berlin (rechter in tweede aanleg Berlijn, Duitsland), waarbij het Finanzamt Wilmersdorf (belastingdienst Wilmersdorf, Berlijn, Duitsland) in zijn hoedanigheid van schuldeiser „onmiddellijk hoger beroep” (sofortige Beschwerde) had ingesteld, die beslissing vernietigd en de zaak verwezen naar het aanvankelijk aangezochte Amtsgericht Charlottenburg. Het Landgericht was namelijk van oordeel dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich bevond op de plaats waar hij als voorzitter van de raad van toezicht zijn beroepsactiviteit als zelfstandige uitoefende.
9 In het bijzonder heeft het Landgericht Berlin in zijn beslissing van 29 juni 2022 geoordeeld dat de schuldenaar wegens zijn functie als voorzitter van de raad van toezicht van een naamloze vennootschap naar Duits recht een „beroepsactiviteit als zelfstandige” uitoefende in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van verordening 2015/848. Deze rechter heeft echter geen toepassing gegeven aan het door deze bepaling ingevoerde vermoeden dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is op de „plaats van diens hoofdvestiging”, tenzij het tegendeel wordt bewezen. Om te beginnen verwees hij naar het in artikel 2, punt 10, van deze verordening gedefinieerde begrip „vestiging” en merkte hij op dat de schuldenaar in het kader van zijn beroepsactiviteit die hij als zelfstandige uitoefende noch in Duitsland noch elders mensen of goederen heeft ingezet. Vervolgens heeft hij op grond van de definitie in artikel 3, lid 1, eerste alinea, tweede volzin, van verordening 2015/848, volgens welke het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar de „plaats [is] waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is”, geoordeeld dat de Duitse rechterlijke instanties internationaal bevoegd zijn om de insolventieprocedure te openen.
10 De schuldenaar, die twijfelt aan de internationale bevoegdheid van de Duitse rechterlijke instanties, heeft beroep (Rechtsbeschwerde) ingesteld bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), de verwijzende rechter. Deze schuldenaar vordert vernietiging van de beslissing van het Landgericht Berlin en verwerping van het onmiddellijke hoger beroep van de schuldeiser.
11 De verwijzende rechter is van oordeel dat de internationale bevoegdheid van de Duitse rechterlijke instanties moet worden beoordeeld in het licht van artikel 3, lid 1, van verordening 2015/848.
12 In dit verband merkt hij ten eerste op dat krachtens artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze verordening de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, bevoegd zijn om een insolventieprocedure te openen. Volgens deze bepaling is „het centrum van de voornaamste belangen […] de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is”. In het specifieke geval dat de schuldenaar een natuurlijke persoon is die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, voorziet artikel 3, lid 1, derde alinea, van deze verordening in een weerlegbaar vermoeden dat het centrum van de voornaamste belangen van deze persoon „de plaats van diens hoofdvestiging” is. In het geval van elke andere natuurlijke persoon wordt overeenkomstig artikel 3, lid 1, vierde alinea, eerste volzin, van deze verordening het centrum van de voornaamste belangen vermoed diens gebruikelijke verblijfplaats te zijn, zolang het tegendeel niet is bewezen.
13 Net als het Landgericht Berlin is de verwijzende rechter van oordeel dat de schuldenaar ten tijde van het aanvragen van de insolventieprocedure „als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit” uitoefende in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van verordening 2015/848.
14 Volgens de verwijzende rechter moeten deze begrippen naar Unierecht autonoom worden uitgelegd. Een zelfstandige beroepsactiviteit wordt gekenmerkt door het feit dat de betrokken persoon zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht en dat hij het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt. Deze persoon handelt voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid, organiseert vrijelijk zijn werkwijze en ontvangt zelf de vergoedingen waaruit hij zijn inkomen haalt.
15 In het hoofdgeding is aan deze voorwaarden voldaan voor de schuldenaar, aangezien hij voorzitter was van de raad van toezicht van een naamloze vennootschap naar Duits recht en deze raad van toezicht op grond van het Duitse recht geen instructies van de directie van de naamloze vennootschap ontving. Voorts kan de schuldenaar volgens de vaststellingen van het Landgericht Berlin een vergoedingsrisico hebben gelopen.
16 Ten tweede wordt op grond van artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van verordening 2015/848 vermoed dat een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent het centrum van zijn voornaamste belangen heeft op de plaats van diens hoofdvestiging. De „vestiging” in de zin van artikel 2, punt 10, van deze verordening verwijst naar elke plaats van handeling waar een schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is.
17 Gelet op de vaststelling van het Landgericht Berlin dat het vermoeden van artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van verordening 2015/848 niet hoefde te worden toegepast omdat de schuldenaar in het kader van de beroepsactiviteit die hij als zelfstandige uitoefende geen mensen of goederen heeft ingezet, vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijk vereiste relevant is voor de vaststelling van de hoofdvestiging van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een beroepsactiviteit uitoefent.
18 Volgens de verwijzende rechter moet, indien dit vereiste wordt gesteld, worden aangenomen dat de schuldenaar geen „vestiging” in de zin van artikel 2, punt 10, van verordening 2015/848 heeft. Dan rijst de vraag of de plaats waar de beroepsactiviteit als zelfstandige wordt uitgeoefend overeenkomstig artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van deze verordening kan worden geacht de plaats te zijn waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen, zolang het tegendeel niet is bewezen.
19 Indien deze tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, zou het feit dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar ook in Duitsland is gelegen overeenkomstig artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van verordening 2015/848 een weerlegbaar vermoeden vormen.
20 Indien de voorgaande twee vragen ontkennend worden beantwoord, rijst daarentegen de vraag of het vermoeden van artikel 3, lid 1, vierde alinea, eerste volzin, van deze verordening geldt en of een natuurlijke persoon die geen „vestiging” heeft in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van deze verordening, voor zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit die hij als zelfstandige uitoefent, onder het begrip „elke andere natuurlijke persoon” in de zin van eerstgenoemde bepaling valt.
21 De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat het Landgericht Berlin het vermoeden van artikel 3, lid 1, vierde alinea, eerste volzin, van verordening 2015/848 buiten beschouwing heeft gelaten en artikel 3, lid 1, eerste alinea, tweede volzin, van deze verordening heeft toegepast. Indien het vermoeden van artikel 3, lid 1, vierde alinea, eerste volzin, van verordening 2015/848 relevant zou zijn, moet eerst worden bepaald waar de schuldenaar zijn gebruikelijke verblijfplaats had ten tijde van het aanvragen van de insolventieprocedure. Vervolgens moet worden onderzocht of dit vermoeden kan worden weerlegd op basis van nog vast te stellen feitelijke omstandigheden. Een dergelijke uitlegging vereist dat de beslissing van het Landgericht Berlin wordt vernietigd.
22 In deze omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moet artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van [verordening 2015/848], gelezen in samenhang met artikel 2, punt 10, van [deze verordening], aldus worden uitgelegd dat de plaats van handeling van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, ook een vestiging vormt wanneer er voor de uitgeoefende activiteit geen mensen of goederen hoeven te worden ingezet?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van [verordening 2015/848] aldus worden uitgelegd dat wanneer een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, geen vestiging in de zin van artikel 2, punt 10, van [deze verordening] heeft, het centrum van de voornaamste belangen wordt vermoed de plaats te zijn waar hij als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, zolang het tegendeel niet is bewezen?
Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 1, van [verordening 2015/848] aldus worden uitgelegd dat in het geval van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent en geen vestiging heeft in de zin van artikel 2, punt 10, van [deze verordening], overeenkomstig artikel 3, lid 1, vierde alinea, eerste volzin, van [die verordening] het centrum van de voornaamste belangen wordt vermoed diens gebruikelijke verblijfplaats te zijn, zolang het tegendeel niet is bewezen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
23 In zijn schriftelijke opmerkingen betwist de schuldenaar de beoordeling van de verwijzende rechter dat hij ten tijde van het aanvragen van de insolventieprocedure „als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit” uitoefende in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van verordening 2015/848. Volgens de schuldenaar valt zijn activiteit als voorzitter van de raad van toezicht, die overigens slechts secundair is, niet onder dit begrip, gelet op de voorwaarden waaronder deze activiteit wordt uitgeoefend.
24 Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 22 september 2016, Breitsamer und Ulrich, C‑113/15, EU:C:2016:718, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Dat vermoeden van relevantie kan niet worden weerlegd door de loutere omstandigheid dat een van de partijen in het hoofdgeding bepaalde feiten betwist ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te verifiëren en die bepalend zijn voor het voorwerp van het geschil (arrest van 22 september 2016, Breitsamer und Ulrich, C‑113/15, EU:C:2016:718, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 Zoals in punt 13 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft de verwijzende rechter uitdrukkelijk aangegeven dat hij geen vraagtekens heeft geplaatst bij de vaststelling van het Landgericht Berlin dat de schuldenaar ten tijde van het aanvragen van de insolventieprocedure „als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit” uitoefende in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van verordening 2015/848. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vragen in wezen wenst te vernemen of het vermoeden van deze bepaling op deze schuldenaar kan worden toegepast, ook al is het voor zijn activiteit, die dus als een „bedrijfs‑ of beroepsactiviteit [als zelfstandige]” wordt aangemerkt, noch op het Duitse grondgebied, noch elders nodig om mensen of goederen in te zetten.
27 In die omstandigheden moet bij de beantwoording van de vragen worden uitgegaan van de premisse waarop deze rechter zich baseert, namelijk dat de schuldenaar ten tijde van het aanvragen van de insolventieprocedure „als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit” uitoefende in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening 2015/848. Deze premisse valt binnen het feitelijke kader van het hoofdgeding, waarover het Hof zich niet dient uit te spreken.
Eerste vraag
28 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „hoofdvestiging” van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent in de zin van die bepaling, overeenkomt met het begrip „vestiging” in artikel 2, punt 10, van die verordening.
29 Volgens artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening 2015/848 zijn de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is bevoegd een insolventieprocedure te openen. In deze verordening wordt dat de „hoofdinsolventieprocedure” genoemd. Het centrum van de voornaamste belangen is de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is.
30 Volgens artikel 3, lid 1, derde alinea, van deze verordening wordt in het geval van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van diens hoofdvestiging te zijn.
31 In casu legt de verwijzende rechter het begrip „hoofdvestiging” in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening 2015/848 uit in het licht van het begrip „vestiging”, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 10, van deze verordening. Deze rechter vraagt zich af of de plaats van de hoofdvestiging, gelet op deze definitie, ook zonder aanwezige mensen en goederen een „vestiging” vormt.
32 In dit verband moet worden vastgesteld dat in de Duitse taalversie van verordening 2015/848 de termen „vestiging” (Niederlassung) en „hoofdvestiging” (Hauptniederlassung) dicht bij elkaar liggen.
33 Zoals de Europese Commissie in haar opmerkingen betoogt, bestaat deze nabijheid echter niet in andere taalversies van deze verordening waarin semantisch verschillende termen worden gebruikt, zoals met name in de Engelse versie (establishment en principal place of business), de Spaanse versie (establecimiento en centro principal de actividad), de Franse versie (établissement en lieu d’activité principal), de Italiaanse versie (dipendenza en sede principale di attività), de Poolse versie (oddział en główne miejsce wykonywania tej działalności) of de Zweedse versie (driftställe en huvudsakligt verksamhetsställe).
34 Volgens vaste rechtspraak vereist de noodzaak van een eenvormige uitlegging van een Unierechtelijke bepaling dan ook dat wanneer de verschillende taalversies ervan van elkaar afwijken, bij de uitlegging van de betrokken bepaling wordt gelet op de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 9 september 2020, TMD Friction en TMD Friction EsCo, C‑674/18 en C‑675/18, EU:C:2020:682, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Wat in de eerste plaats de context van de regeling betreft, moet worden vastgesteld dat het begrip „vestiging” in de zin van artikel 2, punt 10, van verordening 2015/848, vóórkomt in artikel 3, lid 2, van deze verordening waarin het criterium is vastgelegd voor de internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen in een andere lidstaat dan die waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is in de zin van artikel 3, lid 1, van die verordening.
36 Artikel 3, lid 2, van deze verordening bepaalt dat wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, de rechters van een andere lidstaat slechts bevoegd zijn om een insolventieprocedure te openen ten aanzien van deze schuldenaar indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit.
37 Voorts blijkt uit artikel 3, lid 3, van verordening 2015/848 dat indien de insolventieprocedure overeenkomstig lid 1 van dat artikel is geopend, iedere insolventieprocedure die vervolgens overeenkomstig lid 2 van dat artikel wordt geopend, een secundaire insolventieprocedure is.
38 De Uniewetgever heeft er dus voor gekozen om een duidelijk onderscheid te maken tussen enerzijds de hoofdinsolventieprocedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, van verordening 2015/848 en anderzijds de secundaire insolventieprocedure als bedoeld in artikel 3, lid 2, van deze verordening. Zoals blijkt uit de overwegingen 23, 24, 37 en 38 van die verordening, is de aanwezigheid in een lidstaat van een „vestiging”, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 10, van die verordening, enkel het beslissende criterium voor het openen van een secundaire insolventieprocedure in die lidstaat. Dit begrip kan dus niet relevant zijn in het kader van artikel 3, lid 1, van deze verordening.
39 Een dergelijke uitlegging is in de tweede plaats in overeenstemming met de doelstelling van verordening 2015/848, die erin bestaat met betrekking tot de vaststelling van de bevoegde rechter de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid te waarborgen door gebruik te maken van objectieve criteria (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Novo Banco, C‑253/19, EU:C:2020:585, punt 20 ).
40 Deze doelstelling zou in gevaar komen indien het begrip „hoofdvestiging” in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening 2015/848 zou overeenstemmen met het begrip „vestiging” in artikel 2, punt 10, van die verordening. Dat zou leiden tot verwarring over de relevante criteria voor de opening van een hoofdinsolventieprocedure enerzijds en een secundaire insolventieprocedure anderzijds.
41 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „hoofdvestiging” van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent in de zin van deze bepaling, niet overeenkomt met het begrip „vestiging” in artikel 2, punt 10, van die verordening.
Tweede vraag
42 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat in het geval van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, kan worden vermoed dat, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen van deze persoon gelegen is op de plaats van diens hoofdvestiging, ook al hoeven voor deze activiteit geen mensen of goederen te worden ingezet.
43 Zoals blijkt uit artikel 3, lid 1, eerste alinea van verordening 2015/848 is het algemene aanknopingspunt ter bepaling van de internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar. In het specifieke geval dat de schuldenaar een natuurlijke persoon is die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, voorziet artikel 3, lid 1, derde alinea, van deze verordening in een weerlegbaar vermoeden dat het centrum van de voornaamste belangen de plaats van diens hoofdvestiging is.
44 In de eerste plaats heeft het Hof geoordeeld dat het „centrum van de voornaamste belangen” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening 2015/848 van de schuldenaar worden bepaald na een globale beoordeling van alle door derden – inzonderheid door de schuldeisers – verifieerbare objectieve criteria die de daadwerkelijke plaats kunnen bepalen waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Novo Banco, C‑253/19, EU:C:2020:585, punt 22 ).
45 Uit de bewoordingen zelf van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening 2015/848 volgt dat de voorgaande overwegingen gelden ongeacht de schuldenaar, of het nu vennootschappen, rechtspersonen of natuurlijke personen betreft, en voorts dat de Uniewetgever, door in die bepaling de term „belangen” te gebruiken, alle economische activiteiten in het algemeen heeft willen bestrijken.
46 Ten eerste gelden dit algemene aanknopingspunt ter bepaling van de internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen, alsook de benadering op basis van door derden verifieerbare objectieve criteria die moeten worden vastgesteld om dit aanknopingspunt toe te passen, dus ook voor natuurlijke personen die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefenen (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Novo Banco, C‑253/19, EU:C:2020:585, punt 23 ). Ten tweede zijn, gelet op het begrip „belangen” in artikel 3, lid 1, van verordening 2015/848, de criteria om het centrum van de voornaamste belangen van een natuurlijke persoon te bepalen vergelijkbaar, ongeacht of deze persoon als zelfstandige al of niet een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, aangezien deze criteria betrekking hebben op de economische activiteit van deze laatste categorie personen.
47 Wat betreft een natuurlijke persoon die niet als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, heeft het Hof gepreciseerd dat de relevante criteria ter bepaling van het centrum van de voornaamste belangen van een dergelijke persoon de criteria zijn die met name verband houden met zijn economische situatie, hetgeen overeenstemt met de plaats waar deze persoon het beheer over zijn economische belangen voert en waar hij de meeste inkomsten ontvangt en uitgeeft, ofwel met de plaats waar zijn goederen zich grotendeels bevinden (zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Novo Banco, C‑253/19, EU:C:2020:585, punt 24 ).
48 Wat in de tweede plaats het weerlegbare vermoeden van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening 2015/848 betreft, volgt uit de bewoordingen zelf van deze bepaling, gelezen in het licht van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van die verordening, dat een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, zolang het tegendeel niet is bewezen, wordt vermoed gewoonlijk het beheer over zijn belangen te voeren op de plaats van diens hoofdvestiging, aangezien het zeer waarschijnlijk is dat die plaats het centrum van zijn voornaamste belangen is. Zolang dit vermoeden niet is weerlegd, zijn de rechters van de lidstaat waar die plaats zich bevindt, dus internationaal bevoegd om jegens deze natuurlijke persoon een insolventieprocedure te openen.
49 In dit verband kan het enkele feit dat voor de bedrijfs‑ of beroepsactiviteit die de betrokkene als zelfstandige uitoefent geen mensen of goederen hoeven te worden ingezet, op zich niet volstaan om dit vermoeden te weerleggen.
50 De plaats waar de goederen van de schuldenaar zich bevinden of de eventuele mensen en goederen die worden ingezet voor de uitoefening van diens bedrijfs‑ of beroepsactiviteit, zijn weliswaar door derden verifieerbare objectieve criteria waarmee rekening moet worden gehouden om de plaats te bepalen waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert, maar het in het vorige punt genoemde vermoeden mag evenwel slechts worden weerlegd na een globale beoordeling van een geheel van objectieve en door derden verifieerbare criteria (zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Novo Banco, C‑253/19, EU:C:2020:585, punt 28 ).
51 Bovendien zou dit vermoeden zijn nuttige werking verliezen indien het aldus zou moeten worden uitgelegd dat het noodzakelijkerwijs vereist dat er op de hoofdvestiging van de betrokkene mensen of goederen aanwezig zijn. Zoals de Commissie in haar opmerkingen in wezen heeft opgemerkt, kan de bedrijfs‑ of beroepsactiviteit die als zelfstandige wordt uitgeoefend namelijk naar haar aard zelf zonder dergelijke goederen of mensen worden uitgeoefend, zodat een groot aantal personen die een dergelijk bedrijf of beroep hebben, zou worden uitgesloten van de werkingssfeer van dat vermoeden.
52 In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen dat het Landgericht Berlin heeft vastgesteld dat de schuldenaar voor zijn zelfstandige activiteit als voorzitter van de raad van toezicht van een Duitse naamloze vennootschap noch in Duitsland, noch op een andere plaats mensen of goederen heeft ingezet.
53 Hoewel de aanwezigheid van dergelijke mensen of goederen niet doorslaggevend is om het centrum van de voornaamste belangen van een persoon vast te stellen, staat het niettemin aan de bevoegde rechter om, rekening houdend met de in punt 47 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte criteria, te bepalen waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, waarbij alle objectieve en door derden verifieerbare gegevens die verband houden met de economische situatie van de schuldenaar in aanmerking worden genomen, zoals met name die aan de hand waarvan kan worden bepaald waar die persoon het beheer over zijn economische belangen voert en waar hij de meeste inkomsten ontvangt en uitgeeft.
54 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening 2015/848 aldus moet worden uitgelegd dat in het geval van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, wordt vermoed dat, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen van deze persoon gelegen is op de plaats van diens hoofdvestiging, ook al is het voor deze activiteit niet nodig om mensen of goederen in te zetten.
Derde vraag
55 Gelet op het antwoord op de tweede vraag, hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
56 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
-
Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures
moet aldus worden uitgelegd dat
het begrip „hoofdvestiging” van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent in de zin van deze bepaling, niet overeenkomt met het begrip „vestiging” in artikel 2, punt 10, van die verordening.
-
Artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening 2015/848
moet aldus worden uitgelegd dat
in het geval van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit uitoefent, wordt vermoed dat, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen van deze persoon gelegen is op de plaats van diens hoofdvestiging, ook al is het voor deze activiteit niet nodig om mensen of goederen in te zetten.
ondertekeningen