Conclusie van advocaat-generaal L. Medina van 6 maart 2025
Conclusie van advocaat-generaal L. Medina van 6 maart 2025
Gegevens
- Datum uitspraak
- 6 maart 2025
Uitspraak
Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
L. MEDINA
van 6 maart 2025 (1)
Zaak C‑4/24 P
BNP Paribas Public Sector SA
tegen
Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
„ Hogere voorziening – Economisch en monetair beleid – Economische en monetaire unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Bedragen betaald als zekerheid voor onherroepelijke betalingstoezeggingen – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) om betaalde bedragen niet terug te geven ”
I. Inleiding
1. Deze conclusie heeft betrekking op de hogere voorziening van BNP Paribas Public Sector SA, rekwirante in de onderhavige zaak, strekkende tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 oktober 2023, BNP Paribas Public Sector/GAR (T‑688/21, EU:T:2023:675; hierna: „bestreden arrest”).
2. Bij dat arrest heeft het Gerecht het op grond van artikel 272 VWEU en artikel 340, eerste alinea, VWEU ingestelde beroep van rekwirante verworpen, dat in wezen strekte tot teruggave door de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van de zekerheden die waren gesteld ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen die rekwirante tussen 2016 en 2021 was aangegaan overeenkomstig de bij verordening (EU) nr. 806/2014(2) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/81(3) opgelegde verplichtingen. Het beroep van rekwirante strekte er tevens toe overeenkomstig artikel 340, tweede alinea, VWEU vast te stellen dat de weigering om haar die zekerheden terug te geven, met betrekking tot zowel de hieronder vermelde toezeggingen als de toezegging die zij zelf eerder in 2015 was aangegaan, een ongerechtvaardigde verrijking vormde die bij wege van schadevergoeding moest worden vergoed.
3. Het Gerecht heeft met name geoordeeld dat noch de in casu toepasselijke bepalingen, in het bijzonder de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 en artikel 7 van uitvoeringsverordening 2015/81, noch de voorwaarden van de tussen rekwirante en de GAR gesloten overeenkomst in tegenspraak waren met het standpunt dat de GAR had ingenomen in de brief die hij naar aanleiding van het verzoek om teruggave van de betrokken zekerheden aan rekwirante had gezonden. Volgens de GAR kon een dergelijke teruggave slechts plaatsvinden na betaling van een bedrag dat overeenkomt met dat van de bijdrage die de onherroepelijke betalingstoezeggingen hebben vervangen. Evenzo heeft het Gerecht, in tegenstelling tot het door rekwirante verdedigde standpunt, geoordeeld dat het besluit van de GAR geen ongerechtvaardigde verrijking van zijn kant vormde.
4. De onderhavige hogere voorziening biedt het Hof de gelegenheid bepalingen uit te leggen die van essentieel belang zijn in het kader van de verordeningen die het Europees Parlement en de Raad hebben vastgesteld als reactie op de financiële crisis van 2008 en die de stabiliteit en de veiligheid van het bankwezen in de Europese Unie beogen te waarborgen. Volgens rekwirante, gesteund door de Franse Republiek en de Fédération bancaire française (Franse bankenfederatie), had het Gerecht, gelet op de duidelijke bewoordingen van de toepasselijke bepalingen – waaronder artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 – de voorkeur moeten geven aan een letterlijke uitlegging van die bepalingen boven een contextuele en teleologische uitlegging ervan. Het Hof zal dus moeten bepalen welke betekenis aan die bepalingen moet worden gegeven en daarbij de juiste hermeneutische benadering bij de uitlegging ervan aangeven.
II. Feiten en hoofdgeding
A. Voorgeschiedenis van het geding
5. De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 2 tot en met 15 van het bestreden arrest en kan worden samengevat als volgt.
6. Rekwirante was een Franse kredietinstelling waaraan een vergunning was verleend tot 24 maart 2021, toen zij van de Europese Centrale Bank (ECB) de intrekking van haar vergunning heeft verkregen.
7. Vóór de implementatie van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) door verordening nr. 806/2014 heeft rekwirante voor het jaar 2015 een deel van haar vooraf te betalen bijdrage verstrekt in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging (hierna: „onherroepelijke betalingstoezegging 2015”), die zij is aangegaan met de GAR, de Autorité de contrôle prudentiel et de résolution (Franse prudentiële toezichthouder, ACPR) en het Fonds de garantie des dépôts et de résolution (Frans depositogarantie- en afwikkelingsfonds, FGDR).
8. Voor de bijdrageperioden van 2016 tot en met 2021 heeft rekwirante ten minste een deel van haar vooraf te betalen bijdragen verstrekt in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging. Daartoe is zij met de GAR voor elk van deze bijdrageperioden toezeggingen (hierna: „onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021”) aangegaan.
9. Bij e-mail van 1 april 2021 heeft rekwirante de GAR meegedeeld dat haar vergunning op haar verzoek was ingetrokken door de ECB. Rekwirante heeft de GAR daarop verzocht om informatie te verschaffen over de stappen die moesten worden ondernomen voor de teruggave van de zekerheden die waren gesteld ter dekking van de door haar aangegane onherroepelijke betalingstoezeggingen.
10. Bij brief van 14 april 2021 heeft de GAR rekwirante meegedeeld welke formaliteiten zij moest vervullen met het oog op de teruggave van de zekerheden ter dekking van die toezeggingen.
11. Op 29 juli 2021 heeft rekwirante de GAR na verschillende uitwisselingen in kennis gesteld van de beëindiging van de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 en de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021.
12. Na verdere uitwisselingen heeft de GAR rekwirante bij brief van 13 augustus 2021 meegedeeld dat hij haar de zekerheden voor de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 en de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 zou teruggeven na ontvangst van contanten die overeenkwamen met het op grond van die toezeggingen vastgelegde bedrag.
13. In die brief heeft de GAR eraan herinnerd dat rekwirante met hem meerdere onherroepelijke betalingstoezeggingen was aangegaan. Voor elk van die toezeggingen heeft de GAR het vastgelegde bedrag gepreciseerd. Na de opsomming van die bedragen heeft hij met name erop gewezen dat – gelet op artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, waarin is bepaald dat de terecht ontvangen bijdragen niet aan de entiteiten worden terugbetaald, en gelet op artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81, waarin is bepaald dat het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) mag beïnvloeden – de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 pas konden worden ingetrokken en de zekerheden ter dekking van die toezeggingen vervolgens pas konden worden teruggegeven na de betaling in contanten van een bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de toezegging in kwestie. De GAR heeft rekwirante vervolgens verzocht om hem een bepaald bedrag over te maken en hem daarvan per e-mail in kennis te stellen. Na ontvangst van dat bedrag zou hij haar de zekerheden, verminderd met het bedrag van de opgelopen negatieve rente, teruggeven bij het verstrijken van een termijn van veertien bankwerkdagen vanaf de dag van ontvangst van de kennisgeving van de beëindiging.
14. Op 25 oktober 2021 heeft rekwirante de GAR in wezen ter kennis gebracht dat zij die betaling niet zou verrichten, aangezien zij de GAR volgens haar begrip van het toepasselijke regelgevingskader geen contanten hoefde over te dragen die overeenkwamen met het totale bedrag van de geldsommen die waren vastgelegd in het kader van de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 en de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, om de teruggave van de zekerheden te verkrijgen.
B. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
15. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 oktober 2021, heeft rekwirante haar op artikel 272 VWEU en artikel 340, eerste alinea, VWEU gebaseerde beroep ingesteld. Met dat beroep heeft rekwirante het Gerecht verzocht vast te stellen dat het standpunt van de GAR in de brief van 13 augustus 2021 in strijd is met de bepalingen van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 en bijgevolg de teruggave te gelasten van de bedragen die overeenstemmen met de contante zekerheden ter dekking van die toezeggingen. Rekwirante heeft het Gerecht ook verzocht om de betaling te gelasten van alle daarmee verband houdende kosten, vertragingsrente en bijkomende kosten van welke aard ook. Daarnaast heeft rekwirante, uitsluitend op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU, een soortgelijk verzoek tot teruggave ingediend, zij het bij wege van schadevergoeding, met betrekking tot zowel de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 als de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021.
16. Het Gerecht heeft, na alle vorderingen van rekwirante te hebben afgewezen, het beroep in zijn geheel verworpen.
17. In de eerste plaats heeft het Gerecht met betrekking tot de op artikel 272 VWEU en artikel 340, eerste alinea, VWEU gebaseerde vordering van rekwirante erop gewezen dat uit artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 volgt dat kredietinstellingen die zijn gevestigd in een lidstaat die deelneemt aan het GAM, zoals het geval was met rekwirante totdat zij niet langer binnen de werkingssfeer van die verordening viel, voor elk bijdragejaar de gewone bijdrage aan het GAF moeten betalen.(4) Het Gerecht heeft ook opgemerkt dat de jaarlijkse inning van de vooraf te betalen bijdragen van kredietinstellingen op grond van artikel 69, lid 1, van die verordening is ingevoerd om ervoor te zorgen dat de beschikbare financiële middelen van het GAF aan het einde van de initiële periode het streefbedrag bereiken.(5) Gelet op die doelstelling heeft de Uniewetgever in artikel 70, lid 4, van die verordening bepaald dat de „terecht ontvangen” vooraf te betalen bijdragen niet worden terugbetaald.(6)
18. Vervolgens heeft het Gerecht geoordeeld dat de kredietinstellingen volgens artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014 hun verplichting om bij te dragen aan het GAF kunnen nakomen door ofwel hun bijdrage onmiddellijk te betalen, ofwel een onherroepelijke betalingstoezegging aan te gaan.(7) Volgens het Gerecht heeft de Uniewetgever voor die toezeggingen, die als bijzonderheid hebben dat het overeenkomsten zijn die voor onbepaalde tijd zijn gesloten en die de instellingen de mogelijkheid bieden om de betaling van hun bijdrage uit te stellen, een specifieke regeling ingevoerd, vervat in artikel 7 van uitvoeringsverordening 2015/81.(8)
19. Voorts heeft het Gerecht verklaard dat het juist is, zoals rekwirante voor het Gerecht betoogde, dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 niet uitdrukkelijk bepaalt dat de instellingen eerst hun bijdrage moeten betalen opdat hun zekerheid vervolgens aan hen kan worden teruggegeven. Volgens het Gerecht zijn instellingen die zijn gevestigd in een lidstaat die deelneemt aan het GAM echter verplicht om gedurende de initiële periode een jaarlijkse bijdrage aan het GAF te betalen opdat het fonds aan het einde van die periode het streefbedrag bereikt.(9) Hieruit volgt dat indien de zekerheid ter dekking van een onherroepelijke betalingstoezegging zou worden teruggegeven zonder voorafgaande ontvangst van de bijdrage waarvoor die toezegging is aangegaan, de instelling niet alleen zou tekortschieten in haar verplichting om de volledige bijdrage te betalen die zij verschuldigd was voor de periode waarin zij binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 viel, maar in dat geval tevens met de vooraf te betalen bijdrage in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging niet de doelstelling zou worden bereikt om het GAF te voorzien van de financiële middelen die overeenkomen met het door de Uniewetgever vastgestelde niveau.(10)
20. Ten slotte heeft het Gerecht geoordeeld dat de omstandigheid dat een entiteit in de loop van de bijdrageperiode ten gevolge van de intrekking van haar vergunning ophoudt activiteiten als kredietinstelling te verrichten, geen invloed heeft op haar verplichting tot betaling van de volledige voor die bijdrageperiode verschuldigde vooraf te betalen bijdrage.(11) Artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 heeft dus niet tot doel om instellingen die niet langer binnen de werkingssfeer van die verordening vallen, de mogelijkheid te bieden om zich te onttrekken aan hun verplichting om de volledige verschuldigde bijdrage te betalen, maar strekt ertoe om ervoor te zorgen dat de financiële middelen van het GAF in geval van afwikkeling zo snel mogelijk ter beschikking van de GAR zullen staan, dat wil zeggen om de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF te waarborgen.(12)
21. In het licht van met name de voorgaande overwegingen is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat noch de in casu toepasselijke bepalingen – waaronder artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 –, noch de voorwaarden van de tussen rekwirante en de GAR gesloten overeenkomst zich verzetten tegen het door de GAR in de brief van 13 augustus 2021 ingenomen standpunt dat hij de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen pas kon teruggeven na de betaling van een bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de bijdrage waarvoor die instrumenten waren gebruikt.(13) Evenzo heeft het Gerecht de aanvullende argumenten van rekwirante ter ondersteuning van de door haar voorgestane uitlegging onderzocht en als niet overtuigend verworpen.(14)
22. In de tweede plaats heeft het Gerecht met betrekking tot de op artikel 340, tweede alinea, VWEU gebaseerde vordering van rekwirante geoordeeld dat het besluit van de GAR om de bedragen te behouden die overeenkomen met de contante zekerheden ter dekking van de door rekwirante aangegane onherroepelijke betalingstoezeggingen, op een geldige rechtsgrondslag berustte en dus geen ongerechtvaardigde verrijking kon vormen die schadevergoeding rechtvaardigt.(15)
III. Conclusies van partijen
23. Met haar hogere voorziening, ingesteld bij het Hof op 10 januari 2024, verzoekt rekwirante, ondersteund door de Franse Republiek en de Fédération bancaire française, het Hof:
– het bestreden arrest te vernietigen;
– de door haar in eerste aanleg voor het Gerecht ingediende vorderingen toe te wijzen;
– de GAR te verwijzen in de kosten.
24. De GAR verzoekt het Hof:
– de hogere voorziening af te wijzen;
– subsidiair, indien nodig, de motivering te wijzigen en de hogere voorziening af te wijzen;
– rekwirante te verwijzen in de kosten.
25. Op 4 december 2024 heeft een terechtzitting plaatsgevonden.
IV. Analyse
26. Ter ondersteuning van haar hogere voorziening, die is gericht tegen het oordeel van het Gerecht over de in eerste aanleg op basis van artikel 272 VWEU en artikel 340, eerste alinea, VWEU ingestelde vordering, voert rekwirante twee middelen aan, ontleend aan, ten eerste, een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81 en, ten tweede, een ontoereikende motivering.
A. Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81
27. Met haar eerste middel betwist rekwirante de uitlegging die het Gerecht heeft gegeven aan de in casu toepasselijke bepalingen, waaronder artikel 69, lid 1, en artikel 70, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 7, leden 1 tot en met 3, van uitvoeringsverordening 2015/81. Rekwirante betoogt in wezen dat het Gerecht, anders dan blijkt uit de uitlegging in het bestreden arrest, tot de slotsom had moeten komen dat het feit dat een kredietinstelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, tot gevolg moet hebben dat de GAR de zekerheden ter dekking van de door die instelling aangegane onherroepelijke betalingstoezeggingen teruggeeft zonder dat haar enige aanvullende verplichting wordt opgelegd.
28. Dit middel bestaat uit vijf onderdelen, waarvan het eerste is ontleend aan schending van de Unierechtelijke uitleggingsbeginselen, het tweede aan schending van artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014, artikel 7, leden 2 en 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 en het beginsel van gelijke behandeling, het derde aan het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de redenering van het Gerecht met betrekking tot artikel 69, lid 1, en artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, het vierde aan een onjuiste opvatting en het ontnemen van het nuttig effect aan artikel 7, leden 2 en 3, van uitvoeringsverordening 2015/81, en het vijfde, subsidiair, aan schending van het beginsel lex specialis generalibus derogat (een bijzondere wet heeft voorrang op een algemene wet).
29. Elk van deze onderdelen dient te worden onderzocht in de onderstaande volgorde.
1. Eerste onderdeel: schending van de Unierechtelijke uitleggingsbeginselen
30. Rekwirante betwist de in de punten 17 tot en met 21 van deze conclusie uiteengezette uitlegging van het Gerecht en stelt dat het Gerecht in strijd met de Unierechtelijke uitleggingsbeginselen ten onrechte geen tekstuele analyse van de bewoordingen van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 heeft verricht. Rekwirante wijst er met name op dat de bewoordingen van die bepaling duidelijk en precies zijn, in die zin dat daarin is bepaald dat wanneer een kredietinstelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, de door die instelling aangegane onherroepelijke betalingstoezeggingen „worden ingetrokken”, zonder dat aan die intrekking enige voorwaarde is verbonden. Die bepaling geeft volgens rekwirante ook de gevolgen aan die uit die intrekking voortvloeien, namelijk dat de zekerheden ter dekking van die toezeggingen „worden teruggegeven”, eveneens zonder dat aan die teruggave enige voorwaarde wordt verbonden. Aangezien het Gerecht de voorkeur heeft gegeven aan een contextuele en teleologische uitlegging van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 boven de duidelijke en precieze bewoordingen van die bepaling, geeft het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
31. De GAR betwist die argumenten.
32. Het Hof heeft herhaaldelijk gewezen op de hermeneutische beginselen die moeten worden toegepast bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht. Volgens vaste rechtspraak moet daarbij niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan die bepaling deel uitmaakt.(16)
33. Ik merk allereerst op dat het Gerecht in punt 34 van het bestreden arrest artikel 7 van uitvoeringsverordening 2015/81 integraal heeft aangehaald, met inbegrip van lid 3 daarvan, dat van toepassing is op onherroepelijke betalingstoezeggingen.
34. Op basis daarvan heeft het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest herinnerd aan de gebruikelijke betekenis van het begrip „onherroepelijk”, die volgens die rechterlijke instantie verwijst naar zaken die niet ter discussie kunnen worden gesteld. Dit leidt volgens het Gerecht tot de vaststelling dat de in artikel 7 van uitvoeringsverordening 2015/81 bedoelde onherroepelijke betalingstoezeggingen een onbetwistbare verplichting inhouden om het bedrag te betalen waarvoor die toezeggingen zijn gedaan.
35. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest opgemerkt dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 weliswaar niet uitdrukkelijk bepaalt dat instellingen die besluiten om niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen, eerst hun bijdrage moeten betalen opdat hun zekerheid vervolgens aan hen kan worden teruggegeven, maar dat die instellingen overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 verplicht zijn om gedurende de initiële periode een jaarlijkse bijdrage aan het GAF te betalen opdat het fonds aan het einde van die periode het streefbedrag bereikt. In die context heeft het Gerecht de door rekwirante voorgestane uitlegging verworpen.
36. Hieruit volgt dat, anders dan rekwirante stelt, het Gerecht niet heeft nagelaten om een tekstuele uitlegging van de bewoordingen van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 te verrichten. Het Gerecht heeft namelijk geoordeeld dat, bij gebreke van een uitdrukkelijke vrijstellingsbepaling in die uitvoeringsverordening, de verplichting om bij te dragen aan het GAF van kracht bleef in het licht van de voorschriften van de basisverordening ervan – namelijk verordening nr. 806/2014 – hetgeen volgens het Gerecht tegelijkertijd de gebruikelijke betekenis van de in de uitvoeringsverordening zelf als „onherroepelijk” omschreven betalingstoezegging bevestigde.
37. De grief van rekwirante betreffende het ontbreken van een tekstuele uitlegging van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 moet derhalve worden afgewezen.
38. Met betrekking tot de gegrondheid van de vaststelling van het Gerecht dient bovendien te worden opgemerkt, zoals rekwirante heeft gedaan, dat het Hof voor recht heeft verklaard dat hoewel een bepaling in beginsel „in het licht” van haar juridische context kan worden uitgelegd om een redactionele onduidelijkheid op te lossen, een dergelijke uitlegging er niet toe mag leiden dat aan de duidelijke en precieze bewoordingen van die bepaling elk nuttig effect wordt ontnomen.(17)
39. In dat verband is het juist dat de verschillende wijzen van uitlegging van een bepaling, afgezien van de tekstuele uitlegging, in geen geval mogen leiden tot een uitlegging contra legem van een duidelijke en precieze bepaling. Wanneer de uit te leggen bepaling echter tot een uitvoeringsverordening behoort, kunnen de duidelijkheid en nauwkeurigheid ervan alleen worden beoordeeld in het licht van het normatieve kader waarbinnen die bepaling valt en de doelstellingen van dat kader, waarvan de basisverordening de hoeksteen vormt. Dat betekent dat een letterlijke uitlegging van een bepaling in een uitvoeringsverordening, hoe duidelijk en nauwkeurig deze ook lijkt, niet in strijd mag zijn met de opzet en de doelstellingen van de basisverordening. De rechtspraak van het Hof is op dit punt duidelijk wanneer daarin op basis van een gevestigd hermeneutisch beginsel met betrekking tot de hiërarchie van de normen wordt verklaard dat een uitvoeringsverordening indien mogelijk in overeenstemming met de bepalingen van de basisverordening moet worden uitgelegd.(18)
40. Hieruit volgt dat de benadering die het Gerecht in de punten 36 en 37 van het bestreden arrest bij de uitlegging heeft gehanteerd, niet als onjuist kan worden aangemerkt. Het Gerecht heeft namelijk de bewoordingen van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 onderzocht, waaronder met name de betekenis van het begrip „onherroepelijk” en het stilzwijgen over de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor de teruggave van de zekerheden aan kredietinstellingen in geval van intrekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen. Bovendien heeft het Gerecht zijn bevindingen in verband gebracht met de relevante bepalingen van verordening nr. 806/2014, te weten de artikelen 69 en 70 daarvan, teneinde te beoordelen of de kennelijke duidelijkheid en nauwkeurigheid van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81, waarop rekwirante zich beroept, konden worden bevestigd. Het Gerecht was echter van oordeel dat de verplichtingen die voortvloeien uit de genoemde bepalingen van verordening nr. 806/2014, alsook uit de doelstellingen van de vooraf te betalen bijdragen, een dergelijke slotsom in de weg stonden.(19)
41. Gelet op de voorgaande overwegingen, en onverminderd het onderzoek van het tweede en het derde onderdeel van dit middel, die er juist toe strekken de gecombineerde lezing door het Gerecht van de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 en de verschillende leden van artikel 7 van uitvoeringsverordening 2015/81 in vraag te stellen, ben ik van mening dat het Gerecht niet kan worden verweten de Unierechtelijke uitleggingsbeginselen te hebben geschonden, zoals rekwirante stelt.
42. Het eerste onderdeel van het eerste middel moet naar mijn mening worden afgewezen.
2. Tweede onderdeel: schending van artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014, artikel 7, leden 2 en 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 en het beginsel van gelijke behandeling
43. Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt rekwirante in wezen dat, zelfs in de veronderstelling dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 moet worden uitgelegd op basis van artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014, zoals het Gerecht in het bestreden arrest heeft geoordeeld, laatstgenoemde bepaling niet in de weg staat aan de uitlegging volgens welke het feit dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, tot gevolg moet hebben dat de GAR de zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen teruggeeft zonder dat haar enige aanvullende verplichting wordt opgelegd.
44. In dat verband wijst rekwirante erop dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 niet voorziet in een „betalingsverplichting” van kredietinstellingen die onder het GAM vallen, maar slechts in een „inningsverplichting” ten gunste van het GAF, welke inning volgens rekwirante kan plaatsvinden in de vorm van een contante betaling of in de vorm van het aangaan van een onherroepelijke betalingstoezegging. Volgens rekwirante wordt dat onderscheid bevestigd bij lezing van verschillende bepalingen van verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81. De enige verplichting tot contante betaling met betrekking tot onherroepelijke betalingstoezeggingen is volgens rekwirante die waarin artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 voorziet, namelijk wanneer een afwikkelingsmaatregel waarbij het GAF betrokken is, ten uitvoer wordt gelegd. Het gaat om een voorwaardelijke verplichting die slechts ontstaat indien aan de uitdrukkelijk in uitvoeringsverordening 2015/81 gestelde voorwaarde is voldaan. Rekwirante betoogt opnieuw dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 niet voorziet in een verplichting voor de teruggave van de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen, zodat het Gerecht aan de toepassing van die bepaling niet-bestaande voorwaarden heeft verbonden, hetgeen in strijd is met de vaste rechtspraak van het Hof.
45. De GAR betwist die argumenten.
46. Vooraf zij opgemerkt dat overeenkomstig artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 „[d]e individuele bijdrage van elke instelling [...] ten minste jaarlijks [wordt] geïnd”. Het is dus juist, zoals rekwirante opmerkt, dat artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 het woord „innen” gebruikt, en niet het woord „betalen”, om te verwijzen naar de vooraf te betalen bijdragen waaraan kredietinstellingen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 vallen, zijn onderworpen.
47. Het Gerecht heeft in punt 28 van het bestreden arrest vastgesteld dat uit artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 volgt dat in een deelnemende lidstaat gevestigde kredietinstellingen – zoals dat gold voor rekwirante – voor elk bijdragejaar hun gewone bijdrage aan het GAF moeten „betalen”. Op basis daarvan is het Gerecht met name in de punten 37 tot en met 39 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat instellingen die gebruik hebben gemaakt van een onherroepelijke betalingstoezegging, nog steeds verplicht zijn om hun vooraf te betalen bijdrage in contanten te betalen wanneer zij besluiten om niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen. Volgens het Gerecht is een dergelijke uitlegging bovendien in overeenstemming met het doel van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81.
48. In casu rijst derhalve de vraag of het door rekwirante aangevoerde terminologische onderscheid gevolgen kan hebben voor de gecombineerde lezing van artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 en artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81, waardoor zou worden bevestigd, zoals rekwirante stelt, dat voor de intrekking van zekerheden ter dekking van onherroepelijke betalingstoezeggingen geen verplichting tot voorafgaande betaling in contanten geldt.
49. Naar mijn mening dient het Hof, in overeenstemming met het standpunt van de GAR in zijn schriftelijke opmerkingen, het betoog van rekwirante niet te aanvaarden.
50. Ten eerste komt het gebruik van de term „innen” in artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 en van de term „betalen” in het bestreden arrest mij immers voor als een verwijzing naar de twee zijden van dezelfde verplichting. Het enige verschil op dit punt is dat in artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 een passieve vorm van het werkwoord „innen” wordt gebruikt om de vooraf te betalen bijdragen als actief onderwerp van de zin te benadrukken.(20) In punt 28 van het bestreden arrest gebruikt het Gerecht daarentegen het werkwoord „betalen” in de actieve vorm om juist te benadrukken dat in een deelnemende lidstaat gevestigde kredietinstellingen verplicht zijn de uit artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 voortvloeiende verplichting na te komen. Het semantische onderscheid dat wordt gemaakt tussen de term „innen” enerzijds en de term „betalen” anderzijds, heeft volgens mij dus niet het door rekwirante aangevoerde rechtsgevolg.
51. Ten tweede wens ik erop te wijzen dat dit onderscheid evenmin een grondslag vindt in de respectieve bepalingen van verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81. Het is juist dat, zoals rekwirante opmerkt, in verschillende bepalingen van die twee verordeningen het werkwoord „innen” in zijn verschillende vervoegde vormen wordt gebruikt om te verwijzen naar vooraf te betalen bijdragen. In geen van beide verordeningen wordt het gebruik van de term „betalen” echter voorbehouden aan de betaling van bijdragen in contanten, zodat de door rekwirante gecreëerde begrippenparen „inning – onherroepelijke betalingstoezegging” en „betaling – bijdrage in contanten” niet kunnen worden aanvaard. Bovendien moet worden vastgesteld dat, zoals de GAR terecht opmerkt, in het Unierecht verwijzingen bestaan naar onherroepelijke betalingstoezeggingen waarin de term „betalen” wordt gebruikt met betrekking tot die toezeggingen, evenals met betrekking tot vooraf te betalen bijdragen in het algemeen, niet alleen die in contanten, waaruit blijkt dat zowel het werkwoord „innen” als het werkwoord „betalen” zonder onderscheid kan worden gebruikt, zelfs in verwijzing naar dat soort instrument.(21)
52. Hieruit volgt dat, aangezien onherroepelijke betalingstoezeggingen vooraf te betalen bijdragen vormen, hetgeen rekwirante niet betwist, het gebruik van de term „innen” in artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 op zich niet in de weg staat aan de uitlegging van het Gerecht volgens welke kredietinstellingen die onherroepelijke betalingstoezeggingen gebruiken, het bedrag van hun bijdragen in contanten moeten betalen wanneer zij besluiten om niet langer binnen de werkingssfeer van die verordening te vallen.(22)
53. Met betrekking tot het argument dat rekwirante ontleent aan artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 kan worden volstaan met de opmerking dat, zoals het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, die bepaling in casu niet relevant is. In de onderhavige zaak gaat het niet om de gevolgen van een verzoek tot betaling bij de afwikkeling van een kredietinstelling, maar om de gevolgen van de intrekking van een onherroepelijke betalingstoezegging door een instelling die het GAM verlaat. Bovendien kan het feit dat artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 voorziet in een betalingsverplichting wanneer een afwikkelingsmaatregel betrekking heeft op het GAF, op zich niet betekenen dat een soortgelijke verplichting overeenkomstig artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 niet van toepassing kan worden geacht in andere gevallen, zoals wanneer een onherroepelijke betalingstoezegging wordt ingetrokken als gevolg van het feit dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van die verordening valt. Het Gerecht kan dus niet worden verweten dat het „geen rekening heeft gehouden met het voorwaardelijke karakter” van onherroepelijke betalingstoezeggingen, zoals rekwirante stelt.
54. Hoewel rekwirante het Gerecht verwijt dat het met zijn uitlegging „een ongunstiger situatie” creëert voor instellingen die niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 vallen, in het bijzonder in vergelijking met instellingen die binnen die werkingssfeer blijven, moet worden vastgesteld dat deze laatste uit hoofde van de aangegane onherroepelijke betalingstoezeggingen nog steeds gehouden zijn tot betaling van het met die toezeggingen overeenstemmende bedrag, hetzij in geval van een afwikkelingsbesluit overeenkomstig artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81, hetzij wanneer de instelling besluit om niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen. Dit is dus dezelfde situatie als die waarin rekwirante zich bevindt als gevolg van, ten eerste, haar deelname aan het GAM van 2016 tot en met 2021, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt in punt 46 van het bestreden arrest, en ten tweede, haar besluit om niet langer aan dat mechanisme deel te nemen. De door rekwirante aangevoerde schending van het beginsel van gelijke behandeling kan derhalve niet worden aanvaard.
55. Ten slotte, voor zover rekwirante opnieuw wijst op de kennelijke duidelijkheid en nauwkeurigheid van de bewoordingen van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 en op het ontbreken in die bepaling van een betalingsvoorwaarde voor de intrekking van de zekerheden ter dekking van een onherroepelijke betalingstoezegging, verwijs ik naar de overwegingen in de analyse van het eerste onderdeel van het eerste middel, volgens welke het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door een uitlegging te geven volgens welke de gecombineerde lezing van die bepaling en artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 tot de tegenovergestelde uitlegging leidt.
56. Gelet op een en ander ben ik van mening dat het Gerecht, door te oordelen dat het feit dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, niet tot gevolg moet hebben dat de GAR de zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen teruggeeft zonder betaling van het met die toezeggingen overeenstemmende bedrag in contanten, artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014, artikel 7, leden 2 en 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 en het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden in de door rekwirante aangevoerde zin.
57. Het tweede onderdeel van het eerste middel moet naar mijn mening worden afgewezen.
3. Derde onderdeel: ontbreken van een rechtsgrondslag voor de redenering van het Gerecht met betrekking tot artikel 69, lid 1, en artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014
58. Met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht zich ten onrechte baseert op artikel 69, lid 1, en artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 voor de vaststelling van de betalingsverplichting van kredietinstellingen die niet langer binnen de werkingssfeer van die verordening vallen.
59. Rekwirante betoogt dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, punt 34, van verordening nr. 806/2014 de „beschikbare financiële middelen” het contant geld, de deposito’s, de activa en de onherroepelijke betalingstoezeggingen omvatten waarover het GAF beschikt. Hieruit volgt volgens rekwirante dat de beschikbare financiële middelen, als bedoeld in artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, de onherroepelijke betalingstoezeggingen zelf omvatten, ongeacht een eventueel beroep op die toezeggingen en dus een eventuele betaling van de bedragen in contanten. Artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 kan dus niet als rechtsgrondslag dienen voor een onvoorwaardelijke verplichting om de bedragen in contanten te betalen. In dat verband betoogt rekwirante in wezen dat het door die bepaling nagestreefde doel niet wordt miskend indien kredietinstellingen die niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 vallen, niet worden onderworpen aan een verplichting om de bedragen in contanten te betalen bij de intrekking van hun onherroepelijke betalingstoezeggingen.
60. Voorts heeft het Gerecht volgens rekwirante artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 miskend door in het bestreden arrest de onherroepelijke betalingstoezeggingen aan te merken als „terecht ontvangen” bijdragen in de zin van die bepaling. Die toezeggingen zijn, zoals hun naam aangeeft, verbintenissen die ten aanzien van het GAF zijn aangegaan en in een door de instelling gesloten overeenkomst zijn geconcretiseerd. Rekwirante stelt dat een overeenkomst kan worden aangegaan, opgezegd of beëindigd, maar niet kan worden „betaald” of „ontvangen”, laat staan „terugbetaald”. Hieruit volgt dat artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, dat de terugbetaling van „terecht betaalde” bijdragen verbiedt, alleen van toepassing kan zijn op bijdragen die in de vorm van geldbedragen zijn ontvangen. Die lezing wordt volgens rekwirante bevestigd door de bepalingen van de tussen rekwirante en de GAR gesloten overeenkomst.
61. De GAR betwist die argumenten.
62. In de eerste plaats moeten de beschikbare financiële middelen van het GAF overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 ten minste 1 % bedragen van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle kredietinstellingen waaraan in alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend aan het einde van een initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 of anders vanaf de datum waarop dat lid 1 krachtens artikel 99, lid 6, van die verordening van toepassing wordt.
63. In het bestreden arrest heeft het Gerecht zich op die bepaling gebaseerd om, met name in de punten 29 en 37 van dit arrest, het hoofddoel van de jaarlijkse inning van de vooraf te betalen bijdragen toe te lichten. Volgens het Gerecht bestond een dergelijke doelstelling erin te waarborgen dat aan het einde van de voorziene periode de beschikbare financiële middelen van het GAF het streefbedrag bereikten. Op basis daarvan heeft het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest verklaard dat, indien artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 aldus zou worden uitgelegd dat een instelling als rekwirante het bedrag dat overeenstemt met haar onherroepelijke betalingstoezegging niet in contanten hoeft te betalen, die bepaling voorbij zou gaan aan de met name door artikel 69 van verordening nr. 806/2014 nagestreefde doelstelling om het streefbedrag te bereiken.
64. Naar mijn mening dient het oordeel van het Gerecht te worden onderschreven. Zoals blijkt uit punt 41 van het bestreden arrest, waarin dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ABLV Bank/GAR(23) wordt aangehaald, waarmee ik het eens ben, mogen de intrekking van een onherroepelijke betalingstoezegging, welke intrekking resulteert uit het feit dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, en de teruggave van de overeenkomstige zekerheid, waarin artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 voorziet, niet ten koste gaan van het GAF. Dat zou het geval zijn, zoals ook advocaat-generaal Kokott in haar conclusie opmerkt, indien die intrekking en teruggave tot gevolg zouden hebben dat de bijdrage waarvoor in de onherroepelijke betalingstoezegging is voorzien, niet hoeft te worden verstrekt. Om die reden, en zoals het Gerecht heeft vastgesteld, moet het feit dat de instelling niet langer onder het GAM valt, noodzakelijkerwijs meebrengen dat een beroep wordt gedaan op de onherroepelijke betalingstoezegging teneinde geen afbreuk te doen aan het met artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 nagestreefde doel.(24)
65. Voorts kan het betoog van rekwirante dat is gebaseerd op de gecombineerde lezing van de definitie van het begrip „beschikbare financiële middelen” zoals die blijkt uit artikel 3, lid 1, punt 34, van verordening nr. 806/2014, en uit artikel 69, lid 1, van die verordening, de redenering van het Gerecht eerder ondersteunen dan weerleggen. Aangezien onherroepelijke betalingstoezeggingen door verordening nr. 806/2014 als beschikbare financiële middelen worden beschouwd en dus in aanmerking worden genomen om het streefbedrag van het GAF te bereiken, moet de intrekking ervan immers noodzakelijkerwijs gepaard gaan met een compensatie die overeenkomt met het met die toezeggingen overeenstemmende bedrag in contanten. Anders zou, zoals reeds is aangegeven, de intrekking van de toezeggingen en de teruggave van de zekerheden ten koste gaan van het GAF en in strijd zijn met de in artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 vastgestelde doelstelling om het streefbedrag te bereiken.
66. Ten slotte – voor zover rekwirante betoogt dat wanneer een kredietinstelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, dit zou moeten worden gecompenseerd door aanpassingen van de vooraf te betalen bijdragen van de instellingen die wel nog binnen die werkingssfeer vallen – kan worden volstaan met erop te wijzen dat het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest ABLV Bank/GAR(25), dat als zodanig door het Gerecht in punt 30 van het bestreden arrest is aangehaald, een dergelijke mogelijkheid reeds heeft uitgesloten.
67. Hieruit volgt dat het Gerecht zijn vaststelling met betrekking tot de betalingsverplichting die rust op kredietinstellingen die niet langer onder het GAM vallen, terecht kon baseren op artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, alsook op het door die bepaling nagestreefde doel.
68. In de tweede plaats bepaalt artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 dat terecht ontvangen bijdragen van elk van de in die verordening bedoelde entiteiten niet aan hen worden terugbetaald. Het Gerecht heeft geoordeeld dat die bepaling ook zijn uitlegging kon ondersteunen volgens welke de teruggave van zekerheden ter dekking van onherroepelijke betalingstoezeggingen slechts kan plaatsvinden na betaling van een bedrag dat overeenkomt met dat van de bijdrage die die toezeggingen hebben vervangen.
69. Dienaangaande komt het betoog van rekwirante tegen bovenstaande vaststelling mij niet overtuigend voor, aangezien het zich beperkt tot de stelling dat de tussen de kredietinstellingen en de GAR gesloten overeenkomsten voor het aangaan van onherroepelijke betalingstoezeggingen naar hun aard niet als „ontvangen” kunnen worden aangemerkt. Die terminologische subtiliteit is echter niet voldoende om de redenering van het Gerecht in twijfel te trekken, temeer daar het mij hoe dan ook twijfelachtig voorkomt dat een toezegging zeker niet kan worden geacht te zijn „ontvangen”.
70. Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Hof in zijn rechtspraak heeft opgemerkt, de Uniewetgever met de duidelijke bewoordingen van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 in algemene zin de terugbetaling van de behoorlijk ontvangen vooraf te betalen bijdragen heeft willen uitsluiten.(26) Indien, zoals de GAR betoogt, het begrip „terecht ontvangen” zonder onderscheid verwijst naar de vooraf te betalen bijdragen, moet het van toepassing zijn ongeacht het soort bijdrage, met inbegrip van onherroepelijke betalingstoezeggingen.
71. In die omstandigheden ben ik eens te meer van mening dat het Gerecht zich terecht op artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 heeft beroepen om tot zijn uitlegging te komen dat in hoofde van kredietinstellingen die niet langer binnen de werkingssfeer van het GAM vallen, een betalingsverplichting ontstaat bij de intrekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen die zij zijn aangegaan.
72. Gelet op de bovenstaande overwegingen heeft het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, in de in het bestreden arrest ontwikkelde redenering noch artikel 69, lid 1, noch artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 geschonden.
73. Het derde onderdeel van het eerste middel dient naar mijn mening te worden afgewezen.
4. Vierde onderdeel: onjuiste opvatting en ontnemen van het nuttig effect aan artikel 7, leden 2 en 3, van uitvoeringsverordening 2015/81
74. Rekwirante betoogt dat het Gerecht artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 aldus heeft uitgelegd dat de leden 2 en 3 van die bepaling onjuist worden opgevat en dat die leden hun nuttig effect wordt ontnomen. Volgens rekwirante komt de redenering van het Gerecht erop neer dat wordt aangenomen dat de intrekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen en de teruggave van de zekerheden ter zake overeenkomstig artikel 7, lid 3, van die uitvoeringsverordening op zich de financiële capaciteit of de liquiditeit van het GAF kunnen beïnvloeden. In die context betoogt rekwirante dat dit artikel 7, lid 3, nooit toepassing zou kunnen vinden. Zij voegt daaraan toe dat de door het Gerecht gegeven uitlegging ook een onjuiste opvatting inhoudt van dit artikel 7, lid 3, aangezien die bepaling geen enkele voorwaarde stelt aan de teruggave van de zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen. Indien de wetgever dezelfde betalingsverplichting had willen toepassen als bij de vaststelling van een afwikkelingsmaatregel krachtens artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81, dan had lid 3 van die bepaling daarin moeten voorzien of op zijn minst uitdrukkelijk naar dat lid 2 moeten verwijzen.
75. De GAR betwist die argumenten.
76. Vooraf wens ik op te merken dat voor zover het onderhavige onderdeel zich ertoe beperkt de uitlegging door het Gerecht van artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 in twijfel te trekken door in wezen aan te voeren dat die uitlegging de leden 2 en 3 van die bepaling elk nuttig effect ontneemt, dit onderdeel dient te worden afgewezen als niet ter zake dienend. In het licht van de analyse die in het kader van de vorige onderdelen van het onderhavige middel is verricht, moet namelijk worden vastgesteld dat, zelfs indien dit onderdeel gegrond zou worden verklaard, de uitlegging door het Gerecht van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 nog steeds geldig zou zijn in het licht van de gecombineerde lezing van die bepaling en van andere bepalingen die zijn opgenomen in een norm van hogere rang, waaronder de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014.
77. Dat gezegd zijnde, ben ik van mening dat het onderhavige onderdeel, dat ten dele argumenten bevat die reeds in de vorige onderdelen van dit middel zijn onderzocht, ongegrond moet worden verklaard.
78. In punt 41 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk vastgesteld dat artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 uitdrukkelijk bepaalt dat het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF mag beïnvloeden. Een dergelijk vereiste wordt ook genoemd in overweging 16 van die uitvoeringsverordening. Op basis daarvan heeft het Gerecht geoordeeld dat de intrekking van een onherroepelijke betalingstoezegging en de teruggave van de overeenkomstige zekerheid in geen geval ten koste van het GAF mogen gaan.
79. Anders dan rekwirante stelt, ben ik niet van mening dat die uitlegging in strijd is met de context en het doel van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81, of dat zij die bepaling haar nuttig effect kan ontnemen. Integendeel, indien artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 aldus zou worden uitgelegd dat kredietinstellingen hun bijdrage niet zouden hoeven te betalen voordat hun zekerheid aan hen wordt teruggegeven, zou worden voorbijgegaan aan het duidelijke en uitdrukkelijke beginsel dat de wetgever in artikel 7, lid 1, van de uitvoeringsverordening heeft neergelegd en dat aansluit bij het vereiste van artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014. In dat verband kan worden volstaan met erop te wijzen dat, zoals reeds is overwogen in de analyse van het derde onderdeel van het onderhavige middel, het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen, waarvoor geen latere betalingsverplichting zou gelden in het geval dat de kredietinstelling heeft opgehouden binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen, de financiële capaciteit van het GAF zou verminderen en de liquiditeit ervan in gevaar zou kunnen brengen, hetgeen artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 juist beoogt te vermijden.
80. Het Gerecht heeft derhalve in punt 42 van het bestreden arrest geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 van toepassing is op de behandeling van onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling die niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, zodat bij de uitlegging van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 rekening moet worden gehouden met die bepaling.
81. Met betrekking tot de aanvullende argumenten betreffende artikel 7, leden 2 en 3, van uitvoeringsverordening 2015/81, volgens welke die bepalingen in wezen alleen in een betalingsvoorwaarde voorzien in geval van een afwikkelingsbesluit, verwijs ik naar de overwegingen die reeds in de punten 40 en 53 van deze conclusie zijn uiteengezet.
82. Gelet op de voorgaande overwegingen en anders dan rekwirante stelt, leidt de uitlegging door het Gerecht van artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 er niet toe dat de leden 2 en 3 van die bepaling onjuist worden opgevat of dat die leden hun nuttig effect wordt ontnomen.
83. Het vierde onderdeel moet mijns inziens worden afgewezen als niet ter zake dienend, of in elk geval als ongegrond.
5. Vijfde onderdeel: schending van het beginsel lex specialis generalibus derogat
84. Met het vijfde onderdeel van het eerste middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, stelt rekwirante dat het Gerecht het beginsel lex specialis generalibus derogat heeft geschonden. Volgens haar heeft het Gerecht ten onrechte voorrang gegeven aan de algemene bepaling van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 boven de specifieke bepalingen van artikel 7, leden 2 en 3, van uitvoeringsverordening 2015/81. Dienaangaande merkt rekwirante met name op dat volgens vaste rechtspraak bijzondere bepalingen voorrang hebben boven algemene regels in de situaties die zij specifiek beogen te regelen. Bijgevolg had, anders dan in het bestreden arrest wordt geoordeeld, de inhoud van laatstgenoemde bepalingen voorrang moeten krijgen boven de inhoud van eerstgenoemde bepalingen.
85. De GAR betwist die argumenten.
86. Allereerst moet worden opgemerkt dat, anders dan rekwirante stelt, artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 niet kan worden beschouwd als een bijzondere wet die afwijkt van met name artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014.
87. Zoals in wezen is uiteengezet in mijn analyse van het eerste onderdeel van het onderhavige middel, heeft verordening nr. 806/2014 als basisverordening een hogere normatieve rang dan uitvoeringsverordening 2015/81, zodat de bepalingen van uitvoeringsverordening 2015/81, bij gebreke van een uitdrukkelijke afwijking of bepaling in die zin, geen voorrang kunnen hebben boven de bepalingen van verordening nr. 806/2014 indien zij worden geacht inhoudelijk tegengesteld te zijn.
88. Een dergelijke vaststelling ligt des te meer voor de hand in het licht van artikel 70, lid 7, van verordening nr. 806/2014, dat de Raad de bevoegdheid verleent om uitvoeringshandelingen vast te stellen, zoals het geval is met uitvoeringsverordening 2015/81, om de voorwaarden voor de uitvoering van de leden 1 tot en met 3 van dat artikel te bepalen, maar niet om lid 4 ervan uit te voeren – laat staan te wijzigen.
89. Hoe dan ook moet, zoals de GAR betoogt, in het licht van de analyse die in het kader van het derde onderdeel van het onderhavige middel is verricht, worden vastgesteld dat een gecombineerde lezing mogelijk is van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81. In de veronderstelling dat de twee bepalingen complementair zijn en parallel kunnen worden toegepast, zoals in deze conclusie wordt voorgesteld, kan de tweede van die bepalingen derhalve geen afwijking van de eerste vormen. In die context, en bij gebreke van enige tegenstrijdigheid tussen die twee kennelijk toepasselijke regels, kan geen enkele bepaling het voorwerp uitmaken van een afwijking of buiten toepassing blijven zonder dat verordening nr. 806/2014 dat uitdrukkelijk voorschrijft.
90. Gelet op de voorgaande overwegingen ben ik, anders dan rekwirante, niet van mening dat het Gerecht het beginsel lex specialis generalibus derogat heeft miskend.
91. Het vijfde onderdeel moet mijns inziens worden afgewezen.
92. Aangezien geen enkel onderdeel van het eerste middel van rekwirante kan worden aanvaard, moet dat middel in zijn geheel worden afgewezen.
B. Tweede middel: ontoereikende motivering
93. Rekwirante betoogt dat het bestreden arrest ontoereikend en tegenstrijdig is gemotiveerd. Zij wijst in het bijzonder op tegenstrijdigheden in de punten 30, 36, 41 en 43 van dat arrest, waarin het Gerecht respectievelijk heeft geoordeeld dat:
– ten eerste, de onherroepelijke betalingstoezeggingen „terecht ontvangen” bijdragen zijn in de zin van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, hoewel zij niet „onmiddellijk” zijn betaald;
– ten tweede, die toezeggingen „onherroepelijk” zijn, maar vervolgens heeft gesteld dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 tot doel heeft daaraan „een einde te maken”, „zodat [zij] niet [voortduren] nadat de [...] instelling heeft opgehouden binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen”;
– ten derde, artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81, zoals reeds vermeld, tot doel heeft „een einde te maken” aan de onherroepelijke betalingstoezeggingen, terwijl het Gerecht verklaart dat diezelfde bepaling tot doel heeft „ervoor te zorgen dat de financiële middelen van het GAF in geval van afwikkeling zo snel mogelijk ter beschikking van de GAR zullen staan”, en,
– ten vierde, artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 niet mag worden toegepast „ten koste van het GAF” en ten nadele van zijn „financiële capaciteit [of zijn] liquiditeit”, in overeenstemming met hetgeen is bepaald in artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 en artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81.
94. De GAR betwist die argumenten.
95. In casu ben ik allereerst van mening dat, anders dan rekwirante stelt, er geen sprake is van tegenstrijdigheid in de vaststelling van het Gerecht in punt 30 van het bestreden arrest dat onherroepelijke betalingstoezeggingen geen bijdragen zijn die „onmiddellijk” worden betaald, maar waarvan de betaling wordt „uitgesteld”. Er is evenmin sprake van tegenstrijdigheid wanneer het Gerecht stelt dat een door een instelling aangegane onherroepelijke betalingstoezegging een „terecht ontvangen” bijdrage vormt, aangezien, zoals uiteengezet in punt 70 van deze conclusie, het in artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 neergelegde verbod van terugbetaling alle beschikbare financiële middelen bestrijkt, dus ook onherroepelijke betalingstoezeggingen.
96. Voorts is het evenmin tegenstrijdig om betaling te eisen van de onderliggende verplichting van de onherroepelijke betalingstoezegging, zelfs indien die toezegging wordt ingetrokken. Zoals ik reeds in het kader van mijn analyse van het eerste middel heb uiteengezet, blijft de wettelijke verplichting tot betaling van vooraf te betalen bijdragen bestaan en zijn onherroepelijke betalingstoezeggingen facultatieve faciliteiten die daartoe aan kredietinstellingen ter beschikking worden gesteld. Het verwijt van rekwirante, dat is gebaseerd op de vermeende tegenstrijdige motivering van het Gerecht, berust mijns inziens op een eenzijdige lezing van het bestreden arrest.
97. Door te stellen dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 het mogelijk maakt om „in geval van afwikkeling” middelen ter beschikking van het GAF te stellen, lijkt het Gerecht bovendien mijns inziens geen afstand te nemen van zijn eigen standpunt in het bestreden arrest dat op de betrokken instelling een onvoorwaardelijke verplichting rust om het bedrag te betalen dat overeenstemt met de onherroepelijke betalingstoezegging. Zoals de GAR terecht opmerkt, is het namelijk juist omdat er een onvoorwaardelijke verplichting bestaat, dat er geen vrijstelling is van het bedrag waarop de onherroepelijke betalingstoezeggingen betrekking hebben en dat de middelen waarover het GAF „in geval van afwikkeling” beschikt, snel beschikbaar zijn. Het gaat hier om de bestaansreden van het GAF alsmede om de doelstelling, het streefbedrag van dat fonds te bereiken, zoals vastgesteld in de Uniewetgeving.
98. Ten slotte heeft het Gerecht, zoals is uiteengezet in de analyse van het eerste middel, naar behoren uiteengezet welk risico het GAF en de doelstelling van het streefbedrag zouden lopen indien de vooraf te betalen bijdragen in de vorm van onherroepelijke betalingstoezeggingen zouden wegvallen als gevolg van een onvoorzienbare vrijstelling die zou voortvloeien uit het feit dat de instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt.
99. Aangezien geen van de argumenten die zijn aangevoerd om aan te tonen dat de motivering van het bestreden arrest ontoereikend en tegenstrijdig is, gegrond blijkt, moet het tweede middel mijns inziens worden afgewezen.
100. Aangezien geen van de door rekwirante tot staving van haar hogere voorziening aangevoerde middelen is aanvaard, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.
V. Kosten
101. Krachtens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.
102. Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
103. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de GAR worden verwezen in de kosten.
VI. Conclusie
104. Gelet op de analyse in deze conclusie en in het licht van de voorstellen in de punten 100 en 103 van deze conclusie, geef ik het Hof in overweging:
– de hogere voorziening af te wijzen;
– rekwirante te verwijzen in de kosten.