Home

Conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona van 27 maart 2025

Conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona van 27 maart 2025

Gegevens

Datum uitspraak
27 maart 2025

Uitspraak

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 27 maart 2025 (1)

Zaak C34/24

Stichting Right to Consumer Justice,

Stichting App Stores Claims

tegen

Apple Distribution International Ltd,

Apple Inc.

[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„ Prejudiciële verwijzing – Misbruik van een machtspositie bij verkopen via een onlineplatform – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 – Internationale rechterlijke bevoegdheid – Relatieve bevoegdheid – Plaats van het schadebrengende feit – Plaats waar de schade is ingetreden – Representatieve vorderingen – Nationale procesregel waarbij procedures worden geconcentreerd bij één gerecht ”






1.        Het geding dat aanleiding heeft gegeven tot deze prejudiciële verwijzing betreft vorderingen die door twee in Nederland gevestigde stichtingen(2) zijn ingesteld tegen Apple Inc. en haar Europese dochteronderneming Apple Distribution International Ltd (hierna: „Apple Ierland”)(3).

2.        De verzoekende stichtingen hebben elk een representatieve vordering(4) ingesteld uit hoofde van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie(5). Zij verzoeken de verwijzende rechter om voor recht te verklaren dat Apple zich schuldig heeft gemaakt aan een met het mededingingsrecht strijdige gedraging, en haar te veroordelen tot betaling van schadevergoeding.

3.        De prejudiciële verwijzing ziet niet op het geding ten gronde, maar enkel op de bevoegdheid van het gerecht (of, indien van toepassing, de gerechten) in Nederland dat (die) het geding zal (zullen) moeten beslechten.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht – verordening nr. 1215/2012

4.        In artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012(6) wordt bepaald:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

B.      Nationaal recht

5.        Relevant voor het hoofdgeding zijn de WAMCA, artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: „BW”), en de artikelen 1 tot en met 14, 209, 220, 1018c, lid 3, 1018d, lid 1, en 1018e, leden 1 tot en met 3, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: „Rv”).

II.    Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

A.      Context van het geding: werking van de App Store

6.        De hiernavolgende uiteenzetting van de feiten is in essentie overgenomen uit de verwijzingsbeslissing.

7.        Apple is de producent van een reeks draagbare apparaten (zoals de iPhone en de iPad) die draaien op een voorgeïnstalleerd besturingssysteem (iOS). Het besturingssysteem iOS is ontwikkeld en wordt beheerd door Apple.

8.        Softwareapplicaties (hierna: „apps”) voor Apple-apparaten die werken op basis van iOS kunnen worden gekocht(7) in de App Store van Apple.

9.        De App Store is een door Apple ontwikkeld en beheerd verkoopplatform voor apps. Sinds 2009 wordt de App Store standaard geïnstalleerd op Apple-apparaten die draaien op nieuwe versies van iOS.

10.      In de App Store worden gratis en betaalde apps aangeboden. Sommige apps zijn origineel, dat wil zeggen ontwikkeld door Apple; andere zijn ontwikkeld door derden (hierna: „ontwikkelaars”). Het geding dat ten grondslag ligt aan deze verwijzing heeft alleen betrekking op apps van het tweede type.

11.      In sommige apps zijn geïntegreerde digitale producten beschikbaar, dat wil zeggen functies, diensten of producten die binnen de app kunnen worden ontgrendeld of gekocht, zoals abonnementen, speluitbreidingen en andere digitale producten (hierna: „in‑app-producten”).

12.      Betalingen in de App Store voor betaalde apps (of betaalde in‑app-producten)(8) verlopen in beginsel via een in 2009 ingevoerd betalingssysteem (inapp purchase; hierna: „IAP-betalingssysteem”).

13.      De apps die op Apple-apparaten kunnen worden gebruikt, zijn voornamelijk die welke beschikbaar zijn in de App Store: apps die van andere bronnen worden gedownload, „werken niet, althans minder goed”(9).

14.      Om de App Store te kunnen gebruiken, moeten gebruikers van Apple-apparaten een Apple-account aanmaken (bestaande uit een unieke combinatie van gebruikersnaam en wachtwoord), ook bekend als „Apple ID”.

15.      Op het gebruik van en aankopen in de App Store zijn de algemene voorwaarden voor mediadiensten van Apple van toepassing. Voor Europese gebruikers die een aankoop doen in de App Store, treedt Apple Ierland op als vertegenwoordiger van de leverancier van de app.

16.      Het aanbod van apps in de App Store kan per land verschillen. De App Store heeft voor elk land een onlinewinkel, die op basis van de instellingen van de gebruiker wordt gebruikt en specifiek is voor dat land.

17.      Wanneer een gebruiker met een Apple ID waarin Nederland is gespecificeerd als land of regio een product in de App Store wil kopen, zal deze standaard worden doorgeleid naar de onlinewinkel in Nederland (hierna: „NL App Store”).(10) Om het in zijn Apple-account aangegeven land te wijzigen, moet de gebruiker akkoord gaan met nieuwe voorwaarden en beschikken over een betaalmethode die geldig is in dat nieuwe land.

18.      Voor ontwikkelaars vormt de App Store de (enige) mogelijkheid om hun apps aan te bieden aan gebruikers van Apple-apparaten. Daartoe moeten zij een overeenkomst („Developer Program License Agreement”) met Apple Inc. sluiten. Tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding neemt een ontwikkelaar deel aan het Apple Developer Program en verkrijgt hij licenties voor iOS-software en toepassingen daarvan.

19.      Ontwikkelaars bieden Apple hun apps aan en Apple beslist of ze in de App Store worden opgenomen. Is dat het geval, dan wordt de betreffende app een gelicentieerde en door Apple digitaal ondertekende app.

20.      Als de ontwikkelaar een vergoeding in rekening brengt voor de app, moet hij voldoen aan distributievoorwaarden: specifiek verbindt de ontwikkelaar zich ertoe om ervoor te zorgen dat de gebruikers het IAP-betalingssysteem gebruiken bij het downloaden van de app. Daartoe moet hij een afzonderlijke overeenkomst aangaan met Apple.

21.      Apple biedt de apps exclusief aan in de App Store en treedt daarbij op als commissionair van de ontwikkelaar. Dat houdt in dat Apple handelt voor eigen rekening en overeenkomsten sluit in eigen naam, maar uiteindelijk namens andere personen handelt. Elke ontwikkelaar blijft aansprakelijk in geval van een geschil over de werking van zijn apps.

22.      De voor een app verschuldigde vergoeding wordt door de gebruiker betaald aan Apple, die deze int via het IAP-betalingssysteem. In de regel houdt Apple 30 % van de gedane betalingen in als commissie; als de gebruiksperiode van het product wordt verlengd, kan dat percentage 15 % bedragen. Na aftrek van de commissie betaalt Apple het restant uit aan de ontwikkelaar.

B.      Geding voor de verwijzende rechter

23.      De verzoekende stichtingen komen op voor alle gebruikers (consumenten en zakelijke gebruikers) van Apple-producten en ‑diensten die producten en diensten hebben aangeboden gekregen of hebben gekocht in de NL App Store. Hun representatieve vorderingen zijn ingesteld in de jaren 2021 en 2022.

24.      Zij vorderen voor de rechtbank Amsterdam (Nederland) samengevat:

–        verklaringen voor recht dat Apple onrechtmatig heeft gehandeld jegens gebruikers van apps die werken op iOS, en

–        hoofdelijke veroordeling van Apple tot het betalen van schadevergoeding.

25.      Ter onderbouwing van hun vorderingen voeren zij het volgende aan:

–        Apple heeft een machtspositie waar het gaat om de markt voor de distributie van apps die op iOS werken en het voor die apps gebruikte IAP-betalingssysteem;

–        Apple maakt misbruik van haar machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU(11), en

–        het machtsmisbruik in de vorm van het hanteren van excessieve provisies op de verkoopprijs die voor apps in de App Store wordt geïnd via het IAP-betalingssysteem, is een onrechtmatige daad jegens gebruikers.

26.      Apple betwist de rechtsmacht van de rechtbank Amsterdam. Volgens haar kan de rechtsmacht niet worden gebaseerd op artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, omdat het gestelde schadebrengende feit niet in Nederland heeft plaatsgevonden. Dat feit kan niet in Amsterdam worden gelokaliseerd, omdat geen specifieke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die uitsluitend of in het bijzonder in Amsterdam of in Nederland hebben plaatsgevonden.

27.      Subsidiair betoogt Apple dat de verwijzende rechter slechts rechtsmacht kan aannemen voor gebruikers die in Amsterdam wonen of daar aankopen via de NL App Store hebben gedaan. Voor de vorderingen ten behoeve van alle andere gebruikers is die rechter internationaal en/of relatief niet bevoegd op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

28.      In een tussenvonnis van 16 augustus 2023 heeft de verwijzende rechter ten aanzien van Apple Ierland geoordeeld dat het geschil binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt.

29.      In dat verband heeft de verwijzende rechter verklaard dat de gerechten van Nederland krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd zijn, zowel uit hoofde van de plaats van het schadebrengende feit als uit hoofde van de plaats waar de schade is ingetreden. Niet duidelijk is evenwel welk Nederlands gerecht relatief bevoegd is.

30.      In datzelfde tussenvonnis heeft de verwijzende rechter twijfels geuit over de gevolgen van het feit dat de representatieve vorderingen op de voet van artikel 3:305a BW zijn ingesteld door rechtspersonen met een eigen recht (en dus niet als gevolmachtigde, lasthebber of cessionaris). De verwijzende rechter is er niet zeker van of die omstandigheid van invloed kan zijn op de bepaling van de relatieve bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

31.      Daar voegt hij aan toe dat, ook al zou de relatieve bevoegdheid om kennis te nemen van een representatieve vordering binnen Nederland verdeeld zijn over rechters in verschillende arrondissementen, de zaken op dit gebied krachtens bepalingen van nationaal recht nog steeds bij één rechter kunnen worden geconcentreerd. Het is zijns inziens echter niet zeker of dit verenigbaar is met artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

C.      Prejudiciële vragen

32.      In deze context heeft de rechtbank Amsterdam het Hof de volgende vragen voorgelegd:

„Vraag 1 (Handlungsort)

a)      Wat moet in een geval als aan de orde in dit geding, waarbij het gestelde misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU ten uitvoer is gelegd in een lidstaat door middel van verkopen via een door Apple beheerd online platform dat is gericht op de gehele lidstaat, waarbij Apple Ierland als exclusief distributeur en als commissionair van de ontwikkelaar optreedt en commissie inhoudt op de aankoopsom, als de plaats van het schadeveroorzakende handelen worden aangemerkt in de zin van artikel 7, punt 2, [van verordening nr. 1215/2012]? Is daarbij van belang dat het online platform in beginsel wereldwijd toegankelijk is?

b)      Maakt het daarbij uit dat het in dit geding gaat om vorderingen die op de voet van artikel 3:305a BW zijn ingesteld door een rechtspersoon die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van meerdere gebruikers die in verschillende rechtsgebieden (in Nederland: arrondissementen) binnen een lidstaat hun zetel hebben?

c)      Als op basis van vraag 1a (en/of 1b) niet slechts één maar meerdere intern relatief bevoegde rechters in de betreffende lidstaat worden aangewezen, verzet artikel 7, punt 2, [van verordening nr. 1215/2012] zich dan tegen toepassing van nationaal (proces)recht dat verwijzing naar één gerecht binnen die lidstaat mogelijk maakt?

Vraag 2 (Erfolgsort)

a)      Kan in een geval als aan de orde in dit geding, waarbij de gestelde schade is ingetreden als gevolg van aankopen van apps en digitale in-app producten via een door Apple beheerd online platform (de App Store) waarbij Apple Ierland als exclusief distributeur en commissionair van de ontwikkelaars optreedt en commissie inhoudt op de aankoopsom (en waarbij zowel beweerdelijk misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU heeft plaatsgevonden als een gestelde inbreuk op het kartelverbod in de zin van artikel 101 VWEU), en waarbij de plaats waar deze aankopen hebben plaatsgevonden niet is vast te stellen, uitsluitend de zetel van de gebruiker als aanknopingspunt dienen voor de plaats waar de schade is ingetreden in de zin van artikel 7, punt 2, [van verordening nr. 1215/2012]? Of zijn er in deze situatie ook andere aanknopingspunten om een bevoegde rechter aan te wijzen?

b)      Maakt het daarbij uit dat het in dit geding gaat om vorderingen die op de voet van artikel 3:305a BW zijn ingesteld door een rechtspersoon die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van meerdere gebruikers die in verschillende rechtsgebieden (in Nederland: arrondissementen) binnen een lidstaat hun zetel hebben?

c)      Als op basis van vraag 2a (en/of 2b) een intern relatief bevoegde rechter in de betreffende lidstaat wordt aangewezen die slechts voor de vorderingen ten behoeve van een deel van de gebruikers in die lidstaat bevoegd is, terwijl voor de vorderingen ten behoeve van een ander deel van de gebruikers andere relatief bevoegde rechters in dezelfde lidstaat bevoegd zijn, verzet artikel 7, punt 2, [van verordening nr. 1215/2012] zich dan tegen toepassing van nationaal (proces)recht dat verwijzing naar één gerecht binnen die lidstaat mogelijk maakt?”

III. Procedure bij het Hof

33.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 18 januari 2024 ingekomen ter griffie van het Hof.

34.      De verzoekende stichtingen, Apple, de Nederlandse en de Portugese regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Op de Portugese regering na hebben al deze partijen deelgenomen aan de op 10 december 2024 gehouden terechtzitting.

IV.    Beoordeling

35.      De verwijzende rechter ziet zich gesteld voor een geding waarin twee stichtingen die de belangen van een groot aantal gebruikers behartigen, een dubbele vordering tegen Apple instellen: de vordering tot verklaring voor recht dat er sprake is van een inbreuk wegens misbruik van machtspositie, en de vordering tot veroordeling van de inbreukmakende ondernemingen tot betaling van schadevergoeding.

36.      De verwijzende rechter lijkt reeds te hebben beslist dat hij beschikt over internationale bevoegdheid om kennis te nemen van het geschil.(12) De verwijzende rechter wenst te vernemen of hij daarnaast ook relatief bevoegd is in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

37.      Om te beginnen lijkt het mij nuttig om enkele relevante kenmerken van dat artikel, zoals uitgelegd door het Hof, in herinnering te brengen. Daarna zal ik, in het licht van die overwegingen, het antwoord op de vragen formuleren.

A.      Artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012

38.      In artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 is een bijzondere bevoegdheidsregel neergelegd. Krachtens die regel kan de verzoeker zijn rechtsvordering ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad instellen bij het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.

39.      De „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” is „hetzij [de plaats] van het intreden der schade hetzij [de plaats] van de veroorzakende gebeurtenis”, indien die plaatsen niet samenvallen.(13) In de juridische literatuur (en ook in de verwijzingsbeslissing) worden deze plaatsen doorgaans aangeduid als respectievelijk Erfolgsort en Handlungsort. De keuze tussen beide plaatsen staat aan de verzoeker. Deze bevoegdheidsregel strekt er evenwel niet toe het slachtoffer te bevoordelen.(14)

40.      Als bijzondere regel moet artikel 7, punt 2 van verordening nr. 1215/2012 restrictief worden uitgelegd.(15)

41.      De uitlegging van die bijzondere regel moet bovendien autonoom zijn, wat uitsluit dat daarbij nationale rechtsbegrippen worden gebruikt of dat het aanknopingspunt wordt geïdentificeerd aan de hand van beoordelingscriteria uit het nationale materiële recht.(16) De „omstandigheden [...] die specifiek zijn voor het soort vordering waarin het toepasselijke nationale recht voorziet”, zijn derhalve irrelevant.(17)

42.      De redenen waarom de Uniewetgever ervoor heeft gekozen de regel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 te hanteren, worden uiteengezet in overweging 16 van die verordening en zijn van cruciaal belang voor de uitlegging van die regel door het Hof(18):

–        Het volgens die regel aangewezen gerecht heeft een bijzonder nauwe band met het geschil vanwege de geografische nabijheid tussen dat gerecht en de objectieve kernmerken van dat geschil(19). Die kenmerken dienen als bewijsvoering waar het gaat om het begaan van de onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan, en bevorderen aldus een goede rechtsbedeling.(20)

–        Door die nabijheid kan de verzoeker, nadat de feiten zich hebben voorgedaan, gemakkelijk bepalen welk gerecht bevoegd is.(21) De verweerder kan daarentegen reeds voordat de feiten zich voordoen het bevoegde gerecht kennen, aangezien het zich bevindt op de plaats waar hij zijn activiteiten (de gestelde onrechtmatige daad) uitoefent.(22)

43.      De door het Hof gehanteerde uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 impliceert dat deze bepaling zowel de internationale als de relatieve bevoegdheid rechtstreeks en onmiddellijk toekent aan het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.(23)

44.      Volgens het Hof mogen de lidstaten „geen andere criteria voor bevoegdheidstoekenning [...] toepassen” dan die welke voortvloeien uit artikel 7, punt 2.(24)

45.      Het gaat om vaste rechtspraak waarvoor een goede onderbouwing is gegeven(25) en die de wil van de wetgever lijkt te volgen. Toen hij artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 heeft vastgesteld, was het namelijk de intentie van de wetgever dat deze bepaling rechtstreeks het gerecht met internationale en relatieve bevoegdheid aanwijst. De wijzigingen die sindsdien in de tekst zijn aangebracht, doen niets af aan die intentie.

B.      Prejudiciële vragen 1a en 2a

46.      De verwijzende rechter vraagt zich af welk gerecht op grond van de plaats van het schadebrengende feit (vraag 1a) en de plaats waar de schade is ingetreden (vraag 2a) relatief bevoegd is in omstandigheden als die in casu. In beide vragen worden de problemen die representatieve vorderingen met zich meebrengen voor het antwoord vooralsnog niet aan de orde gesteld (dat gebeurt in de vragen 1b en 2b).

1.      Plaats waar het feit dat de (vermeende) schade heeft veroorzaakt zich heeft voorgedaan

a)      Welk feit heeft schade veroorzaakt?

47.      De aanname die de verwijzende rechter hanteert, is dat de schade voor de gebruikers (over het bestaan waarvan hij zich logischerwijs nog niet uitspreekt) voortvloeit uit een gedraging van Apple die door de verzoekende stichtingen wordt gekwalificeerd als misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU.

48.      Die gedraging zou er kort gezegd in bestaan dat Apple, gebruikmakend van haar machtspositie, excessieve provisies rekent aan de ontwikkelaars van apps voor de App Store. Het bedrag van die provisies wordt uiteindelijk doorberekend aan de gebruikers, die daardoor een hogere prijs moeten betalen voor het downloaden van apps uit de NL App Store.

49.      Vast staat dat een mededingingsverstorende praktijk door middel waarvan een onderneming misbruik maakt van haar machtspositie, in abstracto schade kan veroorzaken. Over de lokalisering van het feit dat die schade heeft veroorzaakt, heeft het Hof zich in het kader van een schadevordering wegens misbruik van machtspositie uitgesproken in zijn arrest in de zaak flyLAL-Lithuanian Airlines(26).

50.      Het beginsel dat het schadebrengende feit dat leidt tot de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 gelijk wordt gesteld met de handelingen die worden verricht om het misbruik van machtspositie in de praktijk te brengen, lijkt mij algemene geldigheid te hebben; enkel de concretisering ervan verschilt per geval.

51.      Op basis van dit criterium is het schadebrengende feit volgens de verwijzende rechter de verkoop van apps in de NL App Store waarbij Apple optreedt als exclusief distributeur en commissionair van de ontwikkelaars en commissie inhoudt op de door de gebruikers betaalde prijs.(27)

52.      Naar het oordeel van de verwijzende rechter kunnen de gerechten van Nederland, als de door de onrechtmatige daad getroffen markt, dus internationaal bevoegd zijn, aangezien de verkopen (ook) in Nederland plaatsvinden.

53.      Ik ben er niet volledig van overtuigd dat deze keuze van het schadebrengende feit in de omstandigheden van de onderhavige zaak de meest geschikte is.(28) Niettemin zal ik als werkhypothese uitgaan van die door de verwijzende rechter gemaakte keuze.

b)      Waar heeft het schadebrengende feit plaatsgevonden?

54.      Het bepalen van de plaats waar de verkoop van apps via de NL App Store heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, is niet gespeend van moeilijkheden. Ofschoon de verwijzende rechter zelf aangeeft dat de verkoop plaatsvindt in Nederland, erkent hij in een van zijn vragen (vraag 2a) dat „de plaats waar deze aankopen hebben plaatsgevonden niet is vast te stellen”.

55.      Om te beginnen wil ik erop wijzen dat in deze situatie dezelfde oplossing zou kunnen worden toegepast als die welke het Hof in andere arresten reeds heeft gehanteerd. Wanneer het uiterst moeilijk of onmogelijk is om de plaats van het schadebrengende feit vast te stellen, beschikt de verzoeker over de door artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 geboden mogelijkheid om zich te wenden tot het gerecht dat bevoegd is op grond van de plaats waar de schade is ingetreden.(29)

56.      Het is mij niet onbekend dat het Hof bij andere gelegenheden heeft gekozen voor een andere weg en – teneinde de door artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 geboden mogelijkheid veilig te stellen – uitleggingen die het voor de verzoeker „buitensporig moeilijk” of „onmogelijk” maken om de plaats van het schadebrengende feit vast te stellen, van de hand wijst en andere voorstelt.(30) Daarom zal ik ook die weg verkennen.

57.      Volgens de verwijzende rechter:

–        is het aanbod van apps in de NL App Store specifiek gericht op consumenten en ondernemingen in Nederland;

–        worden gebruikers die bij het aanmaken van hun Apple-account of Apple ID Nederland als hun locatie hebben opgegeven, voor de aankoop van apps door Apple doorgeleid naar die specifieke onlinewinkel (NL App Store)(31);

–        beperkt Apple daarnaast ook de toegang van die gebruikers (van wie de locatie volgens hun Apple ID Nederland is) tot andere App Stores die bestemd zijn voor het publiek in andere staten.

58.      Ik ben van mening dat de bevoegdheid van de gerechten van Nederland (of, meer in het algemeen, van iedere andere lidstaat) als gerechten van de plaats van het schadebrengende feit dan ook niet louter gebaseerd kan worden op de toegankelijkheid van de App Store(32) vanaf het grondgebied van Nederland.

59.      Mijns inziens zou die bevoegdheidstoekenning in werkelijkheid voortvloeien uit een fictieve lokalisering: verondersteld wordt namelijk dat iOS-gebruikers die volgens hun Apple ID woonplaats in Nederland hebben, in dat land hun apps kopen door gebruik te maken van de NL Apple Store.(33) De commissie waardoor de gebruikers een te hoge prijs moeten betalen, wordt ingehouden bij die op het grondgebied van Nederland „gelokaliseerde” verkoop.(34)

60.      Zelfs als wordt aangenomen dat de virtuele ruimte aldus de geografische ruimte van de lidstaat weerspiegelt(35), dan nog is er in dit aankoopmechanisme geen sprake (en kan er ook moeilijk sprake zijn) van een aanknopingspunt op basis waarvan de bevoegdheid om kennis te nemen van vorderingen kan worden toegekend aan het ene of het andere gerecht binnen Nederland.

61.      Volgens de verwijzende rechter:

–        is er namelijk geen duidelijk aanknopingspunt op basis waarvan de kennisneming van de vorderingen toevalt aan de rechter van een bepaald Nederlands arrondissement en niet aan die van een ander arrondissement. De NL App Store richt zich op heel Nederland (en is in heel Nederland toegankelijk), en bij een verkoop via de NL App Store kan er niet echt worden gesproken van een concrete plaats waar de specifieke transactie wordt verricht;

–        is het twijfelachtig of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 in die omstandigheden leidt tot de identificatie van een ratione locis bevoegd gerecht onder alle ratione materiae bevoegde gerechten in die lidstaat.

62.      Wordt er uitgegaan van de door mij genoemde fictieve lokalisering, dan kan in beginsel worden gesteld dat de rechter in Nederland in wiens arrondissement de verkoop via de NL App Store plaatsvindt, de relatief bevoegde rechter is. De toekenning van bevoegdheid hangt in dat geval af van de plaats waar – binnen Nederland – het apparaat dat werd gebruikt om toegang te krijgen tot de NL App Store zich op het moment van de aankoop bevond.(36)

63.      Deze oplossing is echter weinig praktisch:

–        Zo zullen de Apple-apparaten die worden gebruikt om aankopen te doen (apps te downloaden) vaak mobiele apparaten zijn: de plaats waar het mobiele apparaat zich bevindt kan overal zijn en is niet bestendig en moeilijk aan te tonen.

–        Voorts opent het de deur naar een groot aantal procedures in Nederland indien de plaats van elke afzonderlijke verkoop in aanmerking wordt genomen als een concrete uiting van misbruik van machtspositie in die lidstaat.(37)

64.      Een van de verzoekende stichtingen voert in haar opmerkingen aan dat zowel vanwege de onrechtmatige daad als vanwege de (virtuele) omgeving waarin deze plaatsvindt, elke Nederlandse rechter relatief bevoegd is op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.(38)

65.      De uitlegging dat die bepaling relatieve bevoegdheid toekent aan alle gerechten in een lidstaat (op de inwoners waarvan de desbetreffende activiteiten zijn gericht), is door advocaat-generaal Jääskinen verdedigd in zijn conclusie in zaak C‑170/12(39). Daarin stelde hij voor om ter bepaling van het gerecht dat internationaal bevoegd is op grond van de plaats waar de schade is ingetreden, de gerichtheid van de activiteiten van een internetsite op een bepaalde lidstaat te hanteren als aanknopingspunt. Het Hof heeft evenwel geen gebruik gemaakt van dit lokaliseringscriterium.

66.      In mijn opvatting zou een uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 die, waar het gaat om internationale en relatieve bevoegdheid, uitmondt in de vaststelling dat alle gerechten van een lidstaat onderling verwisselbaar zijn, nogal paradoxaal zijn. Het doel van deze bepaling is juist om één gerecht aan te wijzen op basis van de nauwe geografische band tussen dat gerecht en de voor het geschil relevante feiten.(40)

67.      Dat er sprake is van een veelvoud aan bevoegde gerechten (of beter gezegd aan parallelle procedures voor verschillende gerechten, die mogelijkerwijs kunnen leiden tot onderling onsamenhangende beslissingen) moet in de regel worden vermeden bij het uitleggen van verordening nr. 1215/2012 en dus ook wanneer het artikel 7, punt 2, betreft.(41)

68.      Om die reden heeft het Hof wanneer het wordt geconfronteerd met complexe feitelijke situaties, de neiging om een specifiek gerecht als relevant te beschouwen voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid. Dit „voorkomt [...] proliferatie van de bevoegdheden [en] strookt met het specifieke karakter van de bevoegdheid [...] en met de noodzaak van een strikte uitlegging, terwijl het ook bijdraagt tot de voorspelbaarheid”.(42)

69.      Wat de plaats van het intreden van de schade betreft, heeft het Hof geoordeeld dat meerdere gerechten bevoegd kunnen zijn, maar tegelijkertijd erop gewezen dat elk gerecht slechts kan kennisnemen van de schade die is geleden op het grondgebied van de lidstaat waartoe het behoort.(43)

70.      Dat één enkel gerecht op basis van hetzelfde aanknopingspunt (plaats van het intreden van de schade) bevoegd is, is ook de oplossing voor een vordering tot schadevergoeding voor de te hoge prijs die moet worden betaald voor verschillende goederen waarop mededingingsregelingen betrekking hebben: wanneer die goederen niet zijn gekocht binnen het rechtsgebied van één enkel gerecht in de lidstaat waar de betrokken markt(en) is (zijn) gelegen, zijn de gerechten van de woonplaats van de koper bevoegd.(44)

71.      Deze lijn van redeneren is echter niet gemakkelijk vol te houden in omstandigheden als die in casu, waarin de verkoop strikt genomen niet plaatsvindt in een fysieke ruimte, maar in een digitaal universum. Om voor die verkoop één enkele plaats te bepalen, moet er wederom worden uitgegaan van fictieve lokalisering en moet er uit alle mogelijke plaatsen één worden gekozen die fungeert als enige situs fictus van de activiteiten van de verweerder in de lidstaat waar hij misbruik van zijn machtspositie maakt.

72.      Vanuit dit oogpunt kan dan worden aangenomen dat bij een gebruiker die op basis van zijn Apple ID naar de NL App Store wordt geleid, alle via deze App Store gedane aankopen plaatsvinden in de woonplaats of zetel van die gebruiker in Nederland, ongeacht zijn feitelijke fysieke locatie in dat land op het moment van elke aankoop.

73.      Aldus kan een gebruiker (of een groep van gebruikers met woonplaats in hetzelfde rechtsgebied) zich op grond van de plaats van het schadebrengende feit wenden tot de gerechten van zijn (of hun) woonplaats binnen de markt die wordt getroffen door de mededingingsverstorende praktijk van Apple, en schadevergoeding vorderen met betrekking tot aankopen die via de op die markt gerichte App Store zijn gedaan.

74.      Deze oplossing houdt in dat het forum actoris wordt gehanteerd, wat mijns inziens gerechtvaardigd is in het licht van de commerciële strategie van Apple(45), en is bijgevolg niet gericht op bescherming van de gelaedeerde(46).

2.      Plaats waar de schade is ingetreden

75.      De hierboven beschreven moeilijkheden om te bepalen waar het schadebrengende feit (begrepen als de verkoop van apps aan gebruikers in de NL App Store) zich heeft voorgedaan, zijn minder groot waar het de plaats van het intreden van de schade betreft.

76.      De (gestelde) schade voor de gebruiker bestaat uit de extra kosten die hij betaalt voor het downloaden van apps uit de App Store. De prijs van een app wordt hoger doordat de ontwikkelaars van die app de aan Apple te betalen commissie doorberekenen aan de gebruiker.

77.      De verwijzende rechter vraagt zich af of voor de bepaling van het bevoegde gerecht op basis van de plaats waar de schade is ingetreden, de zetel van de gebruiker als aanknopingspunt kan dienen wanneer „de plaats waar [de] aankopen hebben plaatsgevonden niet is vast te stellen”.

78.      Bij het uitleggen van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 heeft het Hof het volgende verklaard:

–        Schade die „hoofdzakelijk [voortvloeit] uit de extra kosten als gevolg van de kunstmatig hoge prijzen”, kan worden aangemerkt als „rechtstreekse schade die in beginsel kan leiden tot bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die schade is ingetreden”.(47)

–        „Wanneer de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsbeperkende gedragingen zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gestelde schade zich [heeft] voorgedaan, moet de plaats waar de schade is ingetreden voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 worden geacht zich in die lidstaat te bevinden.”(48)

79.      De rechterlijke bevoegdheid is dus gebaseerd op het in een en dezelfde lidstaat samenvallen van twee factoren: de markt die door de betreffende gedragingen wordt beïnvloed en de plaats waar de gelaedeerde de schade ondervindt. In casu is Nederland de markt (of een van de markten) die door die gedragingen wordt beïnvloed.

80.      Wanneer het onrechtmatige gedrag (het beweerdelijke misbruik van een machtspositie) in een fysieke context (die te onderscheiden is van een virtuele context) heeft geleid tot een vermogensoverdracht van de gelaedeerden naar de inbreukpleger doordat extra kosten zijn betaald, heeft het Hof geoordeeld dat de plaats van het intreden van de schade ofwel die van de aankoop van het goed waarvoor extra kosten moesten worden betaald(49), ofwel die van de woonplaats van de gelaedeerde is(50). Ook heeft het Hof de plaats van de aankoop van fysieke goederen gelijkgesteld met de plaats waar die goederen worden geleverd.(51)

81.      Deze richtsnoeren volgend, kom ik tot de conclusie dat voor het bepalen van de plaats waar in casu de schade is ingetreden, de zetel of woonplaats van de gelaedeerde in Nederland, waar zich ook de markt bevindt die door het misbruik van machtspositie wordt beïnvloed, kan dienen als aanknopingspunt.

82.      Wanneer de schade bestaat uit extra kosten en de gebruiker het product (met een lagere waarde dan de betaalde prijs) aankoopt in de virtuele omgeving via een digitale applicatie, die geen materiële vorm heeft, acht ik het namelijk weinig zinvol om te proberen het bevoegde gerecht te lokaliseren aan de hand van de plaats van levering van het product.(52)

83.      De woonplaats van de gebruiker is daarentegen des te geschikter als aanknopingspunt wanneer, zoals hier het geval is, de verwerende partij (Apple) haar activiteiten ontplooit door de relevante markt op te splitsen per land en de eindgebruikers te binden aan een nationale markt.

84.      Tot slot moet worden bedacht dat, zoals de verwijzende rechter in het tussenvonnis van 16 augustus 2023 heeft verklaard(53), Apple Ierland in haar overeenkomsten met gebruikers voor het gebruik van de App Store een forum- en rechtskeuzebeding opneemt. Als de gebruiker ingezetene is van een lidstaat van de Europese Unie, zijn het toepasselijke recht en de bevoegde rechtbank het recht en de rechtbanken van het land waar die gebruiker zijn normale woonplaats heeft. Dit feit is derhalve niet onbekend bij Apple. Deze onderneming kan zich dus moeilijk beroepen op de onvoorzienbaarheid van vorderingen in Nederland. Het gaat weliswaar om vorderingen die niet binnen het bereik vallen van het forum- en rechtskeuzebeding (dat van toepassing is op haar contractuele aansprakelijkheid), maar dat neemt niet weg dat die vorderingen rechtstreeks voortvloeien uit aankopen in de NL App Store.

85.      Mijns inziens is het dan ook niet bezwaarlijk om de schade die voortvloeit uit een excessieve vermogensoverdracht als gevolg van de betaling van extra kosten, binnen de betrokken markt te lokaliseren in de woonplaats van de gelaedeerde, die in de regel daar het centrum van zijn vermogen heeft.

86.      Wordt deze oplossing gehanteerd, dan hoeft er niet nog een ander aanknopingspunt te worden verlangd, zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat de bankrekening van de gebruiker waarvan de betaling wordt afgeschreven zich in hetzelfde rechtsgebied bevindt. In de beschreven omstandigheden ben ik van oordeel dat de voorgestelde oplossing tegemoetkomt aan de doelstellingen van nabijheid en voorzienbaarheid van de bevoegdheidsregel.

C.      Prejudiciële vragen 1b en 2b

1.      Irrelevantie van de omstandigheid dat er sprake is van een representatieve vordering

87.      Niets staat eraan in de weg dat representatieve vorderingen worden ingesteld in situaties met grensoverschrijdende aspecten, zoals die welke in casu aan de orde zijn.

88.      Het Hof heeft zich nog niet eerder gebogen over de gevolgen die dit soort vorderingen in dergelijke situaties kunnen hebben.(54)

89.      Artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 voorziet, zoals ik al heb opgemerkt, in een bijzondere regel om te bepalen welk gerecht bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen uit niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit de aansprakelijkheid van de schuldenaar jegens de schuldeiser.

90.      Deze regel is geen persoonlijk voorrecht dat uitsluitend ten dienste van de schuldeiser staat: ook andere personen, met name vertegenwoordigers van de schuldeiser of diens rechtsopvolgers(55), evenals behartigers van individuele maar gezamenlijke belangen(56) of van een algemeen belang(57) kunnen aanspraak maken op toepassing van die regel.

91.      Het doel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 is dat een gerecht dat een bijzondere geografische band heeft met de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of met de plaats waar de schade is ingetreden, wordt aangewezen als het (internationaal en territoriaal) bevoegde gerecht.

92.      Ook al staat de overdracht van de schuldvordering of het collectieve karakter van een vordering er niet aan in de weg dat een beroep wordt gedaan op dat artikel, de internationale en relatieve bevoegdheid uit hoofde ervan wordt dus hoe dan ook nog steeds bepaald aan de hand van het handelen dat de schade heeft veroorzaakt of de plaats waar die schade is ontstaan.

93.      Naar mijn mening geldt dit ook voor vorderingen die door een organisatie waaraan de wet een eigen recht toekent, dat wil zeggen een recht dat niet afhankelijk is van een mandaat of een overdracht, worden ingesteld om vergoeding van individuele schade te verkrijgen. Deze opvatting wordt ondersteund door twee argumenten:

–        In de eerste plaats wijzigt de procesbevoegdheid van de organisatie die de representatieve vordering instelt feitelijk niets aan het voorwerp van het geding. Uiteindelijk is het doel van dat geding om een individuele schadevergoeding te verkrijgen voor elke rechtstreeks benadeelde. Aan de collectieve vordering liggen individuele vorderingen ten grondslag: het recht op schadevergoeding en de hoogte daarvan moeten aan het eind van de procedure voor elk van de gelaedeerden afzonderlijk worden vastgesteld (in voorkomend geval met toetsing door dezelfde rechter die het bestaan van dat recht heeft vastgesteld).

–        In de tweede plaats kan de vaststelling van de „plaats van het schadebrengende feit” niet afhangen van het materiële recht dat van toepassing is op de wettelijke aansprakelijkheid(58), en ook niet van procedurele regelingen die van lidstaat tot lidstaat verschillen.

94.      De bevoegdheid van de gerechten van de plaats van het schadebrengende feit vloeit voort uit de onrechtmatige daad, die dezelfde is ongeacht wie de feitelijke schuldeiser is of wie als verzoeker optreedt. De schadevordering verliest haar band met de plaats van het schadebrengende feit niet doordat de vordering is overgedragen of omdat een derde krachtens een wettelijke bepaling de schadeprocedure voor de rechter brengt. Ook het schadebrengende feit is hetzelfde, en het bewijsmateriaal bevindt zich nog steeds op dezelfde plek.

95.      Het voorzienbaarheidsbeginsel staat eraan in de weg dat, wanneer het gaat om hetzelfde schadebrengende feit, het bevoegde gerecht verschilt afhankelijk van de vraag of de verzoeker de houder van het belang, diens rechtsopvolger of een vertegenwoordiger (van die houder of van die belangen) is.

96.      Een organisatie die representatieve vorderingen instelt, kan haar vordering derhalve alleen bij één enkel gerecht instellen (uit hoofde van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012) indien a) het schadebrengende feit een opzichzelfstaande gebeurtenis is en zich binnen het rechtsgebied van dat gerecht heeft voorgedaan of kan voordoen, of b) alle relevante feiten (dat wil zeggen elk van de feiten die de uiteindelijke houders van het vertegenwoordigde belang raken) in het rechtsgebied van dat gerecht hebben plaatsgevonden.

97.      Ik erken dat dit vereiste er binnen een lidstaat toe leidt dat de nuttige werking van het mechanisme van de representatieve vordering wordt beperkt wanneer de nationale wetgever er niet voor heeft gekozen om één gerecht met rechtsmacht voor het hele grondgebied aan te wijzen om kennis te nemen van dat soort vorderingen.(59)

98.      Rekening houdend met de relatieve bevoegdheidsgrenzen van elk nationaal gerecht, moet de ter zake bevoegde organisatie bepalen welke objectieve en subjectieve reikwijdte de representatieve vordering heeft en het „schadebrengende feit” in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 lokaliseren in het rechtsgebied van elk van die gerechten.(60) Een ruimere behartiging van de in het geding zijnde belangen, die ook zou zien op feiten en schade die zich in andere rechtsgebieden van dezelfde lidstaat hebben voorgedaan, zou – gelet op die geografische grenzen – een verveelvoudiging van het aantal procedures vergen.

99.      Er kan worden betoogd dat die benadering niet goed is in te passen in de logica van de representatieve vordering, die niet is gebaseerd op de geringe afstand tussen het geschil en het gerecht dat er kennis van neemt, maar op de gelijkheid van de behartigde belangen. Hoe onbevredigend zij ook moge lijken, is dit niettemin de oplossing die voortvloeit uit de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 op een scenario waarvan de regels niet zijn gewijzigd om deze in overeenstemming te brengen met de nieuwe realiteit (representatieve vorderingen).

100. Volgens de huidige regels(61) moet de ter zake bevoegde organisatie die één enkele representatieve vordering – tot vergoeding van schade – wil instellen wegens inbreuken die zich op verschillende plaatsen in Nederland voordoen en waarvan de gevolgen zich in verschillende arrondissementen van dat land doen voelen, haar vordering instellen in een andere lidstaat(62) indien zij deze richt tegen een verweerder die aldaar is gevestigd.

101. De problemen die inherent zijn aan de representatieve vordering in een grensoverschrijdende context waren niet onbekend ten tijde van de herschikking (in 2012) van verordening nr. 1215/2012. Gelet op de verschillen tussen de nationale modellen die destijds bestonden, is uiteindelijk besloten om in die verordening geen specifieke regels ter zake in te voeren, in afwachting van de verdere ontwikkelingen van het recht op dat gebied.(63)

102. Die ontwikkelingen hebben inmiddels plaatsgevonden, maar hebben zich niet vertaald in wijzigingen van de regels inzake de toekenning van internationale bevoegdheid.(64) Zoals ik verderop zal onderstrepen, heeft richtlijn 2020/1828 (waarvan de vaststelling een geschikte gelegenheid had kunnen zijn om dit te doen) verordening nr. 1215/2012 niet gewijzigd.

103. Om kort te gaan moet het antwoord op de vragen 1b en 2b mijns inziens luiden dat het bij de huidige stand van het Unierecht voor de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 geen verschil maakt dat de vordering is ingesteld door een organisatie die naar nationaal recht bevoegd is om in eigen naam representatieve vorderingen in te stellen om de belangen van een groot aantal gebruikers te behartigen.

2.      Richtlijn 2020/1828

104. Richtlijn 2020/1828 is hier niet van toepassing(65), noch ratione temporis (de richtlijn is alleen van toepassing op vorderingen die op of na 25 juni 2023 worden ingesteld), noch ratione materiae (de werkingssfeer van de richtlijn strekt zich in beginsel niet uit tot representatieve vorderingen wegens inbreuk op de bevoegdheidsregels).

105. Hoewel ik niet wil afdoen aan het doel om het nuttig effect van die richtlijn te bevorderen(66), ben ik er niet van overtuigd dat dit doel een uitlegging rechtvaardigt die de uitlegging van de bijzondere bevoegdheidsregel in de beschreven mate verdraait.

106. In dit verband wil ik eraan herinneren dat „[d]e beoogde samenhang tussen verschillende Unierechtelijke regelingen [...] er [...] in geen geval toe [mag] leiden dat aan de bepalingen van een verordening inzake bevoegdheidsregels een uitlegging wordt gegeven die niet met het stelsel en de doelstellingen van deze verordening strookt”.(67)

107. Richtlijn 2020/1828 heeft geen wijzigingen aangebracht in verordening nr. 1215/2012. Sterker nog, volgens artikel 2, lid 3, van die richtlijn „[worden] [d]e Unieregels inzake internationaal privaatrecht, in het bijzonder de regels met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke en handelszaken [...], [...] door deze richtlijn onverlet gelaten”.(68)

108. In diezelfde lijn wordt in overweging 21 van richtlijn 2020/1828 toegelicht dat „[o]p de door deze richtlijn vereiste procedurele mechanismen voor representatieve vorderingen [...] de bestaande rechtsinstrumenten van de Unie van toepassing [moeten] zijn”.

109. De Uniewetgever heeft de representatieve vordering derhalve willen onderwerpen aan de bestaande regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid. Strikt genomen is er geen sprake van een leemte in de regelgeving die de uitlegger ervan mag opvullen, maar van een doelbewuste uitsluiting die de wetgever heeft willen handhaven.

110. Het staat aan de lidstaten om richtlijn 2020/1828 correct om te zetten. Daarbij hebben zij rekening moeten houden, of zullen zij rekening moeten houden, met het feit dat in die richtlijn wordt verwezen naar de regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid van verordening nr. 1215/2012, die intact worden gelaten.

111. Zoals ik reeds heb opgemerkt, hebben sommige lidstaten, die zich bewust waren van de gevolgen van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 voor zaken als die in casu, ervoor gekozen te voorzien in één enkel rechtsgebied (en één enkel bevoegd gerecht) voor dit soort vorderingen.(69)

112. Andere lidstaten, zoals Nederland, lijken te hebben gekozen voor ex-postcorrecties, zij het alleen waar het gaat om het instellen van meerdere met elkaar samenhangende vorderingen. Ik zal later terugkomen op deze mogelijkheid, waar de vragen 1c en 2c betrekking op hebben.

3.      Subsidiair: relevantie van de omstandigheid dat er sprake is van een representatieve vordering

113. Sommige partijen en interveniënten hebben alternatieve voorstellen gedaan voor de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 om de uitvoering van representatieve vorderingen in de praktijk te vergemakkelijken.(70) Samengevat wordt daarin:

–        geopperd dat er moet worden gekeken naar de zetel van de organisatie die de vordering instelt(71);

–        gepleit voor het forum van de plaats waar mogelijkerwijs door een of meer gelaedeerden een vordering wordt ingesteld(72);

–        aangevoerd dat alle gerechten in Nederland gelijkelijk bevoegd zijn om kennis te nemen van een representatieve vordering(73);

–        voorgesteld om de werkingssfeer van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 te beperken tot de internationale bevoegdheid, met verwijzing naar het nationale recht voor de aanwijzing van de relatief bevoegde rechter.(74)

114. In mijn opvatting zijn al deze voorstellen in meer of mindere mate strijdig met de beginselen die ten grondslag liggen aan artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 en de gevestigde uitlegging ervan.(75)

115. Ik zal deze voorstellen afzonderlijk analyseren, waarbij ik eerst de voorstellen van de Nederlandse regering, de Stichting App Stores Claims en de Commissie zal behandelen. Daarna zal ik ingaan op de voorstellen van de Stichting Right to Consumer Justice.

a)      Zetel van de organisatie die bevoegd is om representatieve vorderingen in te stellen en plaats waar mogelijkerwijs door een of meer van de gelaedeerden een vordering wordt ingesteld

116. Als de zetel van de (voor het instellen van de representatieve vordering) bevoegde organisatie in aanmerking wordt genomen, worden de criteria voor de toekenning van respectievelijk de internationale en de relatieve rechterlijke bevoegdheid gescheiden: die zetel vormt geen grondslag voor internationale bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. Wordt die uitlegging gehanteerd, dan zou deze bepaling een functie krijgen waarbij zaken tussen de gerechten van hetzelfde rechtsgebied worden verdeeld, maar die losstaat en wordt onderscheiden van de functie van toekenning van internationale rechterlijke bevoegdheid.

117. Met het aldus geformuleerde voorstel:

–        zou er sprake zijn van een forum actoris dat geen enkele band met de feiten van het geding heeft en dat door de verzoekende organisatie bovendien strategisch zou kunnen worden vastgesteld voor elke individuele vordering. Dat risico neemt toe als de organisatie wordt opgericht, zoals soms gebeurt, met het specifieke doel om een representatieve vordering in te stellen;

–        zou er bevoegdheid worden toegekend aan een gerecht dat de verweerder vóór de start van de procedure niet had kunnen voorzien(76) (aangezien de verzoekende organisatie als zodanig geen schade heeft geleden) en waarvan de geringe afstand tot de verweerder(77) geenszins verzekerd is.

118. De Commissie stelt voor(78) dat de organisatie die de representatieve vordering instelt „het gerecht kan kiezen”, waarbij het voldoende is dat dat gerecht relatief bevoegd is voor ten minste één persoon of een deel van de personen die behoren tot de groep waarvan die organisatie de belangen behartigt.

119. Op deze manier maakt het voorstel van de Commissie in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 een onderscheid tussen de toekenning van internationale bevoegdheid en het relatieve aspect ervan. De Commissie pleit derhalve voor een forum actoris dat door de verzoekende organisatie naar eigen goeddunken wordt vastgesteld, zonder enige andere beperking dan dat het moet gaan om een plaats waar ten minste één gelaedeerde of een groep gelaedeerden een individuele vordering kan instellen op grond van de plaats waar de schade is ingetreden.

120. Wat de gemeenschappelijke aspecten van de representatieve vordering betreft, is er geen grotere of mindere nabijheid tussen het aangewezen gerecht en het bewijsmateriaal dan bij welk ander gerecht dan ook. Wat de aspecten betreft die verschillen, is de nabijheid alleen verzekerd voor de betrokkene die is benadeeld door het specifieke „schadebrengende feit” dat als aanknopingspunt voor de relatieve bevoegdheid fungeert. Hetzelfde geldt ook voor de voorzienbaarheid voor de verweerder.(79)

121. Elk van deze twee voorstellen leidt dus tot een ingrijpende wijziging van de bijzondere bevoegdheidsregel en daarmee tot een verstoring van het door de Uniewetgever in verordening nr. 1215/2012 tot stand gebrachte evenwicht tussen de op het spel staande belangen; naar ik meen, is degene die de regel uitlegt daar niet toe bevoegd.(80)

122. Ofschoon zij schijnbaar niet in de weg staan aan de aanwijzing van een gerecht dat wordt gekenmerkt door zijn band met het geschil(81), creëren beide voorstellen in werkelijkheid nieuwe criteria voor de vaststelling van de relatieve bevoegdheid.

123. Deze (nieuwe) criteria zijn ingegeven door het doel van een goede rechtsbedeling. Daarbij gaat het niet zozeer om het gemakkelijk verkrijgen, beoordelen en aandragen van bewijsmateriaal, als wel om het belang van een nuttige procesinrichting wanneer er sprake is van parallelle belangen. Artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 streeft dat doel evenwel als zodanig niet na.(82)

b)      Relatieve bevoegdheid van elk gerecht in Nederland of verwijzing naar het nationale recht

124. De Stichting Right to Consumer Justice voert aan dat in omstandigheden als die in casu alle gerechten van Nederland gelijkelijk bevoegd zijn om kennis te nemen van de representatieve vordering. Subsidiair stelt zij voor om de rol van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 te beperken tot de bepaling van de internationale bevoegdheid.

125. Ik heb er reeds op gewezen dat een uitlegging van de regel als zou deze zonder onderscheid internationale en relatieve bevoegdheid toekennen aan alle gerechten van een lidstaat, paradoxaal is.(83)

126. Van groter belang is het voorstel om het aan de lidstaten over te laten om te beslissen hoe de relatieve bevoegdheid wordt toegekend. Indien dat voorstel zou worden aanvaard, zou artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 (in het voorstel zijn de keuzemogelijkheden van de verzoeker niet beperkt tot het forum van de woonplaats van de verweerder) ook kunnen worden gehanteerd in een context die niet onder verordening nr. 1215/2012 valt, bijvoorbeeld in het kader van representatieve vorderingen; ook zou er geen belemmering meer zijn om gebruik te maken van dat procedurele mechanisme, waarvan de Uniewetgever de toepassing wil bevorderen.

127. Dat voorstel breekt evenwel met de gebruikelijke uitlegging van het artikel, die wordt geschraagd door zwaarwegende argumenten.(84) Om die reden is dit een mogelijkheid die alleen de lege ferenda kan worden overwogen.(85)

D.      Prejudiciële vragen 1c en 2c

128. De verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 zich verzet tegen „toepassing van nationaal (proces)recht dat verwijzing naar één gerecht binnen [een] lidstaat mogelijk maakt” in de volgende twee gevallen:

–        wanneer in die lidstaat „niet slechts één maar meerdere intern relatief bevoegde rechters [...] worden aangewezen” (vraag 1c);

–        wanneer „een intern relatief bevoegde rechter in de betreffende lidstaat wordt aangewezen die slechts voor de vorderingen ten behoeve van een deel van de gebruikers in die lidstaat bevoegd is, terwijl voor de vorderingen ten behoeve van een ander deel van de gebruikers andere relatief bevoegde rechters in dezelfde lidstaat bevoegd zijn” (vraag 2c).

129. Deze vragen zouden hypothetisch kunnen zijn, aangezien de vorderingen tegen Apple beide voor dezelfde rechter (de verwijzende rechter) zijn ingesteld.(86) Ik sluit echter niet uit dat het antwoord voor die rechter nuttig kan zijn om zijn eigen bevoegdheid te bevestigen.

130. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 „zich er niet tegen [verzet] dat een lidstaat besluit om een bepaald soort geschillen aan één enkel gerecht toe te wijzen, dat dus bij uitsluiting bevoegd is ongeacht de plaats waar de schade in die lidstaat is ingetreden”.(87)

131. Deze oplossing vindt haar verklaring in het feit dat verordening nr. 1215/2012 niet oplegt dat wordt voorzien in een bevoegd gerecht in elke plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan(88), alsmede in het feit dat de afbakening van het rechtsgebied van nationale gerechten in beginsel onder de organisatorische bevoegdheid van de lidstaten valt(89).

132. Concreet kan „de technisch ingewikkelde aard van de regels die van toepassing zijn op schadevorderingen die betrekking hebben op inbreuken op het mededingingsrecht ook pleiten voor een bevoegdheidsconcentratie”.(90)

133. In het licht van deze vaststellingen zou ik het niet bezwaarlijk vinden als in de Nederlandse wetgeving ex ante zou worden bepaald dat één enkel gerecht kennisneemt van alle representatieve vorderingen tot schadevergoeding die voortvloeien uit inbreuken op het mededingingsrecht.

134. Uit de verwijzingsbeslissing kan echter worden opgemaakt dat de Nederlandse regeling daar niet in voorziet. Wat artikel 220 Rv(91) kennelijk toestaat, is dat procedures die conform de bevoegdheidsregels bij verschillende gerechten zijn aangebracht, ex post worden gevoegd voor de rechter die kennisneemt van de eerste aanhangig gemaakte procedure.

135. Is dat het geval, dan heeft de concentratieregel niet tot gevolg dat de zaken worden gevoegd voor het enige gerecht dat bevoegd is binnen de rechterlijke organisatie van een lidstaat (en dat bovendien ratione materiae gespecialiseerd is), maar voor het gerecht dat – als een van meerdere – als eerste is aangezocht.

136. Verordening nr. 1215/2012 heeft niet tot doel om het procesrecht van de lidstaten te harmoniseren, maar om de rechterlijke bevoegdheden voor de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken te verdelen.(92) De toepassing van nationaal procesrecht mag echter geen afbreuk doen aan het nuttig effect van die verordening.(93)

137. In beginsel houdt een nationale regel die het resultaat van de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 corrigeert door procedures die aanhangig zijn bij de krachtens die bepaling bevoegde gerechten ex post te concentreren bij één gerecht, geen rekening met het nuttig effect van die bepaling.

138. Vallen onder dezelfde nationale rechterlijke organisatie kan weliswaar het effect van de correctie van de bevoegdheidsregel verminderen, maar het blijft een feit dat de rechters die kennisnemen van de tweede en daaropvolgende vorderingen, niet langer de wegens hun bijzondere geografische band met elk van deze vorderingen aangewezen rechter zijn.

139. De concentratieregel kan in bepaalde omstandigheden bijdragen tot een goede rechtsbedeling, opgevat als een rechtsbedeling die onder meer: a) de procesinrichting optimaliseert, b) tijd en totale kosten bespaart, en c) het risico op onsamenhangende of onverenigbare beslissingen vermindert.(94) Verordening nr. 1215/2012 staat niet los van deze doeleinden.(95)

140. Ik sluit niet uit dat deze factoren aanwezig zijn wanneer parallel lopende procedures voortvloeien uit de uitoefening van representatieve vorderingen: in dergelijke gevallen prevaleert het algemene belang van een zo rationeel mogelijke rechterlijke organisatie in de regel boven het belang van de partijen in elke afzonderlijke procedure.

141. Het enkele feit dat de parallel lopende procedures betrekking hebben op representatieve vorderingen, is op zichzelf evenwel niet voldoende om de concentratie ervan te rechtvaardigen.(96) Bijgevolg staat het, zoals gezegd, in elk afzonderlijk geval aan de nationale rechter om een afweging van voornoemde belangen te maken, teneinde te bepalen of het vanuit het oogpunt van een goede rechtsbedeling de beste oplossing is om de procedures te concentreren.(97)

V.      Conclusie

142. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vragen van de rechtbank Amsterdam als volgt te beantwoorden:

„Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

–        wanneer er sprake is van machtsmisbruik in de vorm van het hanteren van een commissie op de prijs van apps die worden verkocht op een onlineplatform dat specifiek op het gehele grondgebied van een lidstaat is gericht en de verkoop van die apps wordt beschouwd als het schadebrengende feit, de plaats waar dat feit zich heeft voorgedaan de woonplaats in die lidstaat kan zijn van de gebruiker die de apps heeft gekocht;

–        de binnen de getroffen markt gelegen woonplaats van de gebruiker die de gevolgen van het machtsmisbruik heeft ondervonden door extra kosten te betalen bij de aankoop van de apps, kan worden beschouwd als de plaats waar de schade is ingetreden;

–        het voor de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bij de huidige stand van het Unierecht geen verschil maakt dat de vordering is ingesteld door een organisatie die naar nationaal recht bevoegd is tot het instellen van representatieve vorderingen, hetgeen kan inhouden dat zij in eigen naam vorderingen tot schadevergoeding indient ter behartiging van de belangen van een groot aantal gebruikers;

–        de uit de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 voortvloeiende toekenning van internationale en relatieve bevoegdheid aan een gerecht van een lidstaat niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een gerecht zich onbevoegd kan verklaren ten gunste van een ander gerecht waarbij reeds een soortgelijke vordering aanhangig is gemaakt, wanneer die regeling bijdraagt aan het bereiken van het doel van een goede rechtsbedeling, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.”