Home

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 mei 2025

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 mei 2025

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
8 mei 2025

Uitspraak

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

8 mei 2025 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Artikel 20 VWEU – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Afgeleid verblijfsrecht van een derdelander die een minderjarig kind met de status van Unieburger ten laste heeft – Afhankelijkheidsrelatie – Aard van het afgeleide verblijfsrecht – Tijdstip waarop dat recht ontstaat – Verplichting om achteraf een visum te verkrijgen in een derde land ”

In zaak C‑130/24,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 16 januari 2024, ingekomen bij het Hof op 16 februari 2024, in de procedure

YC

tegen

Stadt Wuppertal,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, kamerpresident, E. Regan (rapporteur) en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: R. Norkus,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door D. Elkan, M. Jespersen en C. Maertens als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door T. Papadopoulou als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en A. Hanje als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en J. Vondung als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 20 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen YC, een derdelander, en Stadt Wuppertal (stad Wuppertal, Duitsland) over de afgifte van een verblijfsvergunning met het oog op gezinshereniging.

 Toepasselijke bepalingen

3        § 5 van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet – Aufenthaltsgesetz (wet betreffende het verblijf, de beroepswerkzaamheid en de integratie van vreemdelingen op het nationale grondgebied) van 30 juli 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1950), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „AufenthG”), met als opschrift „Algemene toekenningsvoorwaarden”, bepaalt:

„(1)      De toekenning van een verblijfstitel vereist in het algemeen dat

[...]

2.      er geen belang van uitwijzing bestaat,

[...]

(2)      Voorts is voor de toekenning van een verblijfsvergunning, een Europese blauwe kaart, een ICT-kaart, een vestigingsvergunning of een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen vereist dat de vreemdeling

1.      met het vereiste visum het land is binnengekomen en

2.      de voor de toekenning [van een verblijfsvergunning] relevante gegevens reeds in de visumaanvraag heeft verstrekt.

Hiervan kan worden afgezien wanneer aan de voorwaarden voor het recht op toekenning is voldaan of wanneer het op grond van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval onredelijk zou zijn om de visumprocedure alsnog te voeren. [...]”

4        § 28 AufenthG, met als opschrift „Gezinshereniging met Duitsers”, bepaalt in lid 1 ervan:

„Een verblijfsvergunning dient te worden toegekend aan een buitenlands(e)

[...]

3.      ouder van een minderjarige ongehuwde Duitse onderdaan met het oog op de zorg voor de minderjarige,

wanneer de Duitse onderdaan zijn gewoonlijke verblijfplaats heeft binnen het nationale grondgebied. Een verblijfsvergunning moet in afwijking van § 5, lid 1, punt 1, worden toegekend in de gevallen van de eerste volzin, punten 2 en 3. Zij dient in het algemeen in afwijking van § 5, lid 1, punt 1, te worden toegekend in de gevallen van de eerste volzin, punt 1.”

5        § 95 AufenthG, met als opschrift „Strafbepalingen”, bepaalt in lid 1 ervan:

„Met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of met een geldboete wordt bestraft, hij die

[...]

2.      zonder in het bezit te zijn van de vereiste verblijfstitel in de zin van § 4, lid 1, eerste zin, op het nationale grondgebied verblijft, wanneer

a)      hem een uitvoerbare verplichting om het grondgebied te verlaten is opgelegd,

b)      hem geen termijn voor vertrek is geboden, of deze termijn verstreken is en

c)      zijn verwijdering niet is opgeschort,

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6        Op 25 september 2019 is door de ambassade van de Republiek Polen in een derde land aan verzoekster in het hoofdgeding een visum voor verblijf van langere duur voor studiedoeleinden verstrekt, dat geldig was tot en met 23 september 2020.

7        Op 28 september 2019 is verzoekster in het hoofdgeding met dit visum het Schengengebied binnengekomen en is zij in Polen begonnen met een studie.

8        Nadat verzoekster in het hoofdgeding vanuit Polen Duitsland was binnengekomen, heeft zij op 1 augustus 2020 als haar woonplaats het rechtsgebied van de stad Wuppertal opgegeven.

9        Op 6 november 2020 heeft de stad Wuppertal verzoekster in het hoofdgeding verzocht het nationale grondgebied onmiddellijk te verlaten. Aan dit verzoek is geen gevolg gegeven, aangezien betrokkene bovendien niet meer bereikbaar was op het in haar woonplaatsverklaring vermelde adres.

10      Op 24 september 2021 is verzoekster in het hoofdgeding bevallen van een kind, dat afgeleid van zijn vader de Duitse nationaliteit bezit.

11      Verzoekster in het hoofdgeding woont samen met dit kind, ten aanzien waarvan zij als enige de voogdij heeft. Hoewel de vader alimentatie betaalt, heeft hij maar weinig contact met het kind. Hij bezoekt het alleen in het weekend en is wegens zijn beroepswerkzaamheden niet in staat om verscheidene weken voor het kind te zorgen.

12      Op 12 april 2022 heeft verzoekster in het hoofdgeding de stad Wuppertal verzocht om afgifte van een verblijfsvergunning om als primaire verzorger te kunnen fungeren.

13      Aangezien de stad Wuppertal niet op dit verzoek heeft beslist, heeft verzoekster in het hoofdgeding op 13 december 2022 beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland), de verwijzende rechter, teneinde een beslissing over dat verzoek te verkrijgen.

14      Volgens de stad Wuppertal is de afgifte van een verblijfsvergunning aan verzoekster in het hoofdgeding uitgesloten, aangezien zij tussen december 2020 en juni 2021 is ondergedoken en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor het strafbare feit van § 95, lid 1, punt 2, AufenthG. Daaruit volgt een belang van uitzetting van het nationale grondgebied overeenkomstig § 5, lid 1, punt 2, AufenthG, hetgeen in de weg staat aan de toekenning van een verblijfsvergunning en waarvan niet kan worden afgeweken.

15      De stad Wuppertal heeft ook aangevoerd dat voor de toekenning van een verblijfsvergunning de binnenkomst op het grondgebied met het vereiste visum is vereist, hetgeen in casu niet is gebeurd. Bovendien kan redelijkerwijs van verzoekster in het hoofdgeding worden verlangd dat zij het Duitse grondgebied verlaat om nadien in haar land van herkomst een visumprocedure in te leiden, aangezien een dergelijke eis, gelet op de korte duur van de procedure – minder dan een maand –, het welzijn van het kind niet bedreigt. Ten slotte is evenmin voldaan aan de vereisten voor toekenning van een afgeleid verblijfsrecht uit hoofde van artikel 20 VWEU. Bij hun gezamenlijk vertrek om die visumprocedure in te leiden, zou het kind, dat niet aan de leerplicht is onderworpen, het grondgebied van de Unie immers slechts voor korte tijd moeten verlaten, zodat de belangrijkste onderdelen van het door deze bepaling toegekende recht daardoor niet worden geschaad. Bovendien is het aanvaardbaar dat het contact tussen het kind en zijn vader gedurende een periode van minder dan een maand wordt onderbroken.

16      Bij deelvonnis van 23 november 2023 heeft de verwijzende rechter de stad Wuppertal gelast om verzoekster in het hoofdgeding op grond van § 28, lid 1, punt 3, AufenthG een verblijfsvergunning uit hoofde van gezinshereniging toe te kennen die geldig is vanaf de datum van dat vonnis.

17      Wat de periode vóór die datum (hierna: „betrokken periode”) betreft, is deze rechter van oordeel dat vaststaat dat het nationale recht zich verzet tegen de afgifte van een verblijfsvergunning aan verzoekster in het hoofdgeding, aangezien er gedurende die periode een belang bestond om haar wegens haar illegaal verblijf op het Duitse grondgebied uit te zetten. Ook de verlening van een verblijfsvergunning om humanitaire redenen is uitgesloten.

18      De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat het voor de onderhavige zaak essentieel is dat wordt nagegaan of er in de betrokken periode een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU is ontstaan en, zo ja, of dit recht krachtens het Unierecht automatisch is ontstaan en vanaf welk tijdstip dat recht is ontstaan.

19      Wat in de eerste plaats het bestaan van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU betreft, merkt de verwijzende rechter op dat volgens een deel van de nationale rechtspraak aan de voorwaarden voor toekenning van een dergelijk verblijfsrecht slechts is voldaan wanneer daarna niet redelijkerwijs in een korte, op betrouwbare wijze af te bakenen periode een visumprocedure kan worden gevoerd. Deze rechtspraak is gebaseerd op een a-contrario-uitlegging van het arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België) (C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 58), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het in strijd is met het nagestreefde doel van artikel 20 VWEU om een derdelander te dwingen „voor onbepaalde tijd” het grondgebied van de Unie te verlaten.

20      De verwijzende rechter heeft echter twijfels over een dergelijke uitlegging. In het bijzonder merkt hij op dat in het arrest van 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo (Verblijfsrecht van een gezinslid – Onvoldoende bestaansmiddelen) (C‑451/19 en C‑532/19, EU:C:2022:354, punt 48), het Hof leek te suggereren dat het voor het inroepen van een van artikel 20 VWEU afgeleid verblijfsrecht volstaat om vast te stellen dat naar nationaal recht of naar afgeleid Unierecht geen verblijfsrecht kan worden toegekend aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, voor zover tevens vaststaat dat er tussen deze derdelander en deze Unieburger een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat dit ertoe zou leiden dat die Unieburger, indien zijn familielid-derdelander van het grondgebied zou worden verwijderd, gedwongen is het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Bovendien blijkt uit de arresten van 22 juni 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Thaise moeder van een minderjarig Nederlands kind) (C‑459/20, EU:C:2023:499, punt 30), en 27 april 2023, M.D. (Inreisverbod voor Hongarije) (C‑528/21, EU:C:2023:341, punt 59), dat het aan de status van Unieburger verbonden fundamentele en persoonlijke recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van artikel 20 VWEU, binnen de grenzen en beperkingen van het VWEU en de maatregelen tot uitvoering daarvan, geen waarde zou hebben zonder het recht om het grondgebied van de Unie binnen te komen.

21      In de tweede plaats vraagt deze rechter zich af of het uit artikel 20 VWEU afgeleide verblijfsrecht door de lidstaten krachtens hun bevoegdheid daartoe moet worden „toegekend”, dan wel of dit recht reeds is ontstaan krachtens het Unierecht als zodanig. Volgens de meeste nationale rechtspraak ontstaat het verblijfsrecht uit hoofde van artikel 20 VWEU rechtstreeks krachtens het Unierecht, aangezien de bevoegde nationale autoriteiten het louter declaratoir dienen te bevestigen.

22      De verwijzende rechter betwijfelt dat echter. Hij neigt tot de opvatting dat het recht uit hoofde van artikel 20 VWEU niet rechtstreeks krachtens het Unierecht ontstaat maar vooraf door de bevoegde nationale autoriteiten moet worden verleend respectievelijk moet worden toegekend via een constitutieve handeling. Hij stelt in dit verband vast dat het Hof in zijn rechtspraak een zeker onderscheid maakt betreffende de wijze waarop Unierechtelijke verblijfsrechten ontstaan.

23      Zo heeft het Hof met betrekking tot de verblijfsrechten uit hoofde van artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2) in het arrest van 17 september 2002, Baumbast en R (C‑413/99, EU:C:2002:493, punt 75), geoordeeld dat deze bepaling de ouder die de kinderen daadwerkelijk verzorgt, ongeacht zijn nationaliteit, toestaat bij hen te verblijven. Hetzelfde geldt voor het arrest van 19 oktober 2004, Zhu en Chen (C‑200/02, EU:C:2004:639, punt 47), dat betrekking had op artikel 18 EG – dat overeenkomt met artikel 21 VWEU – en op richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PB 1990, L 180, blz. 26), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het Unierecht de derdelander-ouder, die een kind dat Unieburger is daadwerkelijk verzorgt, toestaat bij dat kind in de lidstaat van ontvangst te verblijven. In het arrest van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano (C‑34/09, EU:C:2011:124), heeft het Hof daarentegen een negatief criterium geformuleerd, op grond waarvan artikel 20 VWEU zich ertegen verzet dat de lidstaten het verblijf en een werkvergunning weigeren. Hieruit volgt dat het Unierecht het verblijf niet rechtstreeks toestaat, aangezien de lidstaten het recht kunnen hebben het verblijf te verbieden.

24      Indien het verblijfsrecht krachtens het Unierecht zou ontstaan, dan vraagt de verwijzende rechter zich in de derde plaats af vanaf welk moment dat recht ontstaat. In deze context rijst de vraag of voor het ontstaan van het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU eerst een aanvraag moet worden ingediend, zoals het Hof lijkt te hebben aangegeven in het arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België) (C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 57). Het is ook mogelijk dat het verblijfsrecht van verzoekster in het hoofdgeding is ontstaan met de geboorte van het kind, of toen is vastgesteld dat er geen verblijfsrecht kon worden toegekend op grond van het nationale recht of het afgeleide Unierecht. Deze vragen zijn ook dan relevant indien het uit artikel 20 VWEU voortvloeiende verblijfsrecht pas op grond van een besluit van de bevoegde nationale autoriteiten zou ontstaan.

25      In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Hangt het verblijfsrecht uit hoofde van artikel 20 VWEU af van de vraag of een visumprocedure die van rechtswege is vereist voor de toekenning van een nationale verblijfstitel redelijkerwijs in een korte, op betrouwbare wijze af te bakenen periode alsnog kan worden gevoerd?

2)      Ontstaat het verblijfsrecht uit hoofde van artikel 20 VWEU krachtens het Unierecht, zodat het door de nationale autoriteiten alleen nog dient te worden bevestigd of moet een dergelijk verblijfsrecht door de nationale autoriteiten constitutief worden toegekend?

3)      Indien het verblijfsrecht automatisch krachtens het Unierecht ontstaat: op welk moment ontstaat het recht?

4)      Indien het verblijfsrecht door nationale autoriteiten moet worden toegekend: op welk moment moet het met terugwerkende kracht worden toegekend?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede vraag

26      Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het afgeleide verblijfsrecht dat krachtens deze bepaling toekomt aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht, zodat de door de bevoegde nationale autoriteiten op basis daarvan afgegeven verblijfstitel geen rechtscheppende handeling is.

27      Er zij aan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak zeer bijzondere situaties bestaan waarin ondanks het feit dat het afgeleide recht inzake het verblijfsrecht van derdelanders niet van toepassing is en de betrokken Unieburger zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, niettemin een verblijfsrecht moet worden toegekend aan een derdelander die familielid is van die Unieburger, omdat aan het Unieburgerschap elk nuttig effect zou worden ontnomen indien die burger ten gevolge van de weigering om een dergelijk recht toe te kennen genoodzaakt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten, waardoor hem het effectieve genot van de belangrijkste aan zijn status ontleende rechten zou worden ontzegd [arrest van 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo (Verblijfsrecht van een gezinslid – Onvoldoende bestaansmiddelen), C‑451/19 en C‑532/19, EU:C:2022:354, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

28      De weigering om aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen kan echter alleen afbreuk doen aan het nuttig effect van het Unieburgerschap indien er tussen die derdelander en de Unieburger, die lid is van zijn familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat dit ertoe zou leiden dat laatstgenoemde gedwongen is de betrokken derdelander te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten [arrest van 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo (Verblijfsrecht van een gezinslid – Onvoldoende bestaansmiddelen), C‑451/19 en C‑532/19, EU:C:2022:354, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29      Hieruit volgt dat een derdelander alleen aanspraak kan maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU indien zowel deze derdelander als de Unieburger, die een familielid is, gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten wanneer dat verblijfsrecht niet wordt toegekend. Derhalve kan de toekenning van een dergelijk afgeleid verblijfsrecht slechts worden overwogen wanneer de derdelander die familielid van een Unieburger is, niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van andere bepalingen – met name de nationale regels inzake gezinshereniging – een verblijfsrecht te krijgen in de lidstaat waarvan deze burger een onderdaan is [arrest van 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo (Verblijfsrecht van een gezinslid – Onvoldoende bestaansmiddelen), C‑451/19 en C‑532/19, EU:C:2022:354, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30      Zodra echter vaststaat dat noch krachtens het nationale recht noch krachtens het afgeleide Unierecht een verblijfsrecht kan worden toegekend aan de derdelander die familielid van een Unieburger is, heeft het bestaan van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen deze derdelander en deze Unieburger dat de laatste zich genoopt zou zien het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten indien zijn familielid-derdelander van het grondgebied werd verwijderd, tot gevolg dat artikel 20 VWEU de betrokken lidstaat in beginsel ertoe verplicht de derdelander een afgeleid verblijfsrecht te verlenen [arrest van 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo (Verblijfsrecht van een gezinslid – Onvoldoende bestaansmiddelen), C‑451/19 en C‑532/19, EU:C:2022:354, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      Het afgeleide verblijfsrecht dat in de zeer bijzondere situaties die in de punten 27 tot en met 30 van het onderhavige arrest zijn beschreven, wordt toegekend aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, vloeit dus rechtstreeks voort uit artikel 20 VWEU [zie in die zin arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 89].

32      Hieruit volgt dat het afgeleide verblijfsrecht dat volgens artikel 20 VWEU toekomt aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, rechtstreeks wordt verkregen krachtens het Unierecht, ongeacht de afgifte door de bevoegde nationale autoriteiten van een verblijfstitel, net zoals dat het geval is voor het verblijfsrecht van de Unieburgers dat wordt erkend op grond van een van de in het VWEU neergelegde vrijheden van verkeer, of voor het afgeleide verblijfsrecht van derdelanders die familielid van Unieburgers zijn wegens de uitoefening door deze laatsten van een van die vrijheden, zoals die van artikel 21, lid 1, VWEU (zie in die zin arresten van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punt 46, en 5 juni 2018, Coman e.a., C‑673/16, EU:C:2018:385, punten 23 en 24).

33      Wanneer een lidstaat verblijfstitels afgeeft aan personen die op grond van artikel 20 VWEU een verblijfsrecht op het grondgebied van die lidstaat genieten, moet een dergelijke titel dus niet worden beschouwd als een rechtscheppende handeling, maar als een handeling waarbij die lidstaat de individuele positie van een derdelander vaststelt uit het oogpunt van het Unierecht.

34      Anders dan de Deense regering heeft betoogd, is het in dit verband irrelevant dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU afhankelijk wordt gesteld van de vervulling van een aantal voorwaarden die voortvloeien uit de in de punten 27 tot en met 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, met name de voorwaarde dat een verblijfsrecht niet op een andere grondslag kan worden verkregen. Wanneer is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning van een dergelijk verblijfsrecht wordt dit recht immers verkregen los van de eventuele vaststelling van dit recht bij een besluit van de bevoegde nationale autoriteiten, terwijl omgekeerd, wanneer de voorwaarden voor erkenning van dit verblijfsrecht niet zijn vervuld, dit recht niet wordt verkregen, ook zonder dat de weigering in een dergelijk besluit hoeft te worden vastgesteld.

35      Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het afgeleide verblijfsrecht dat krachtens deze bepaling toekomt aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht, zodat de door de bevoegde nationale autoriteiten op basis daarvan afgegeven verblijfstitel geen rechtscheppende handeling is.

 Derde vraag

36      Met zijn derde vraag, die als tweede moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het afgeleide verblijfsrecht dat krachtens deze bepaling toekomt aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, ontstaat op het tijdstip waarop de aanvraag tot erkenning van een dergelijk verblijfsrecht wordt ingediend.

37      In dit verband volstaat de vaststelling dat uit de in de punten 27 tot en met 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak volgt dat dit verblijfsrecht moet toekomen aan de derdelander die familielid van een Unieburger is, zodra de afhankelijkheidsverhouding tussen hem en de Unieburger ontstaat [arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 89].

38      In een zaak als die in het hoofdgeding kan het tijdstip van het ontstaan van de betrokken afhankelijkheidsverhouding overeenkomen met dat van de geboorte van een kind. Het staat echter hoe dan ook uitsluitend aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties of autoriteiten om aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk concreet geval te beoordelen vanaf welk tijdstip kan worden aangenomen dat er sprake is van deze afhankelijkheidsverhouding tussen die derdelander en die Unieburger.

39      Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het afgeleide verblijfsrecht dat krachtens deze bepaling toekomt aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, niet ontstaat op het tijdstip waarop de aanvraag tot erkenning van dat verblijfsrecht wordt ingediend, maar op het tijdstip waarop de afhankelijkheidsverhouding tussen die derdelander en die Unieburger ontstaat.

 Eerste vraag

40      Met zijn eerste vraag, die als derde moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de erkenning van het afgeleide verblijfsrecht waarop een derdelander die familielid van een Unieburger is aanspraak kan maken op grond van die bepaling, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat nadien in dat derde land een visum aan die derdelander wordt afgegeven.

 Ontvankelijkheid

41      De Europese Commissie vraagt zich af of deze vraag relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien het daarin genoemde visumvereiste deel uitmaakt van de procedure tot toekenning van een verblijfsrecht krachtens het nationale recht, terwijl in het hoofdgeding voor de betrokken periode geen dergelijk verblijfsrecht aan verzoekster is toegekend. Het is dus niet duidelijk in welk opzicht dit visumvereiste een impact zou moeten hebben op de toekenning van een verblijfsrecht op grond van het Unierecht voor diezelfde periode.

42      Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat er een vermoeden van relevantie rust op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 27 april 2023, M.D. (Inreisverbod voor Hongarije), C‑528/21, EU:C:2023:341, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43      In casu maakt de door de verwijzende rechter genoemde voorwaarde inzake de afgifte achteraf van een visum weliswaar deel uit van de procedure voor de toekenning van een verblijfsrecht krachtens het nationale recht, maar uit de verwijzingsbeslissing blijkt niettemin dat deze rechter van oordeel is dat deze voorwaarde ook geldt voor de erkenning van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU.

44      In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de uitlegging van artikel 20 VWEU waartoe met de eerste vraag wordt verzocht, geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding of dat het door deze vraag opgeworpen vraagstuk van hypothetische aard is.

45      Die vraag is dan ook ontvankelijk.

 Ten gronde

46      In herinnering moet worden geroepen dat het volgens de rechtspraak van het Hof een zaak van de lidstaten is om te bepalen hoe zij gestalte geven aan het afgeleide verblijfsrecht dat in de zeer bijzondere situaties als bedoeld in de punten 27 tot en met 30 van het onderhavige arrest krachtens artikel 20 VWEU aan een derdelander moet toekomen, voor zover deze procedurevoorschriften geen afbreuk doen aan de nuttige werking van deze bepaling doordat zij ertoe leiden dat die derdelander het grondgebied van de Unie in zijn geheel moet verlaten en dat de Unieburger zich feitelijk genoodzaakt ziet hem te vergezellen en dus ook zelf het grondgebied van de Unie moet verlaten omdat tussen hen beiden een afhankelijkheidsverhouding bestaat [zie in die zin arrest van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie) (C‑836/18, EU:C:2020:119, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47      Volgens de rechtspraak is het uit artikel 20 VWEU voortvloeiende afgeleide verblijfsrecht weliswaar niet absoluut en kunnen de lidstaten in bepaalde specifieke omstandigheden weigeren om het toe te kennen, maar dit neemt niet weg dat deze bepaling de lidstaten niet toestaat om op dit afgeleide verblijfsrecht uitzonderingen te maken die een aantasting vormen van het effectieve genot van de belangrijkste uit de status van Unieburger voortvloeiende rechten, die onevenredig is uit het oogpunt van het doel dat met dergelijke uitzonderingen wordt nagestreefd [zie in die zin arresten van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C‑836/18, EU:C:2020:119, punten 47 en 48, en 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo (Verblijfsrecht van een gezinslid – Onvoldoende bestaansmiddelen), C‑451/19 en C‑532/19, EU:C:2022:354, punt 49].

48      Dit is het geval voor een nationale regeling die de erkenning van het afgeleide verblijfsrecht waarop een derdelander die familielid van een Unieburger is aanspraak kan maken op grond van artikel 20 VWEU, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat achteraf in dat derde land een visum wordt afgegeven aan deze derdelander.

49      In dit verband is het juist dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de door een nationale praktijk aan een derdelander opgelegde verplichting om, vóór elk onderzoek of er eventueel sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen die derdelander en zijn familielid die een Unieburger is, het grondgebied van de Unie te verlaten teneinde opheffing of opschorting te vorderen van het voor hem geldende inreisverbod, afbreuk kan doen aan de nuttige werking van artikel 20 VWEU indien de vervulling van die verplichting er, gelet op de bestaande afhankelijkheidsverhouding tussen die derdelander en deze Unieburger, toe leidt dat laatstgenoemde feitelijk gedwongen is hem te vergezellen en dus ook hij het grondgebied van de Unie voor onbepaalde tijd moet verlaten [zie in die zin arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punten 55 en 56].

50      Anders dan de Duitse regering stelt, kan daaruit echter niet worden afgeleid dat de verplichting voor een derdelander die familielid van een Unieburger is om het grondgebied van een lidstaat te verlaten om te voldoen aan de voorwaarde dat hem nadien een visum wordt afgegeven in een derde land, geen afbreuk doet aan het nuttig effect van artikel 20 VWEU wanneer de procedure voor de afgifte van dat visum in dat derde land van beperkte duur is, namelijk in dit geval naar verluidt minder dan een maand, zodat verzoekster in het hoofdgeding Duitsland zou kunnen verlaten met haar kind, een Duits staatsburger, dat nog niet aan de leerplicht is onderworpen, teneinde alsnog de visumprocedure te starten in haar land van herkomst.

51      Deze voorwaarde kan immers rechtstreeks de kern zelf aantasten van het afgeleide verblijfsrecht dat het Unierecht in de in de punten 27 tot en met 30 van het onderhavige arrest bedoelde zeer bijzondere situaties toekent aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, aangezien de uitoefening van een dergelijk verblijfsrecht noodzakelijkerwijs veronderstelt dat deze derdelander het grondgebied van de betrokken lidstaat kan binnenkomen, en kan er dus toe leiden dat de Unieburger het effectieve genot van de belangrijkste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd wanneer deze voorwaarde die Unieburger er wegens de afhankelijkheidsverhouding tussen die personen in de praktijk toe dwingt het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten om het aan die voorwaarde onderworpen familielid-derdelander te vergezellen [zie in die zin arresten van 27 april 2023, M.D.(Inreisverbod voor Hongarije), C‑528/21, EU:C:2023:341, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 juni 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Thaise moeder van een minderjarig Nederlands kind), C‑459/20, EU:C:2023:499, punten 27 en 31].

52      Bovendien heeft een dergelijke voorwaarde in casu tot gevolg dat een derdelander ook dan zou kunnen worden gedwongen het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten wanneer door de bevoegde nationale autoriteiten is vastgesteld dat er tussen die derdelander en de Unieburger, die lid is van zijn familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat laatstgenoemde verplicht zou zijn om die derdelander naar dat derde land te vergezellen, waardoor deze Unieburger het effectieve genot van de belangrijkste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd, terwijl juist wegens deze afhankelijkheidsverhouding in beginsel een verblijfsrecht aan die derdelander moet toekomen op grond van artikel 20 VWEU [zie in die zin arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punten 57 en 58].

53      Hieruit volgt dat de voorwaarde dat een onderdaan van een derde land achteraf in dat land een visum moet verkrijgen om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU, een formele voorwaarde vormt die in de praktijk aan die derdelander een door het recht van de Unie verleend recht ontzegt hoewel de materiële voorwaarden voor de erkenning van dat recht vervuld zijn. Daardoor kan die voorwaarde er ook toe leiden dat aan een Unieburger, tot wiens gezin die derdelander behoort, gelet op de tussen hen bestaande afhankelijkheidsverhouding het effectieve genot van de belangrijkste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd.

54      Bovendien kan een dergelijke voorwaarde, die een derdelander als familielid van een Unieburger in de in de punten 27 tot en met 30 van het onderhavige arrest bedoelde zeer bijzondere situaties ertoe dwingt, en dus ook die Unieburger zelf, het grondgebied van de Unie te verlaten, al was het maar voor een beperkte periode en hoe dan ook zonder enige terugkeergarantie, niet worden geacht evenredig te zijn aan het met deze voorwaarde nagestreefde doel.

55      Gelet op hetgeen in de punten 35 en 39 van het onderhavige arrest is uiteengezet, vindt deze vaststelling overigens steun in het door de Duitse regering benadrukte feit dat de nationale regeling voorziet in de mogelijkheid om af te zien van de betrokken visumprocedure in het bijzondere geval waarin er een wettelijk recht op een verblijfstitel bestaat.

56      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de erkenning van het afgeleide verblijfsrecht waarop een derdelander die familielid van een Unieburger is aanspraak kan maken op grond van die bepaling, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat nadien in dat derde land een visum aan die derdelander wordt afgegeven.

 Vierde vraag

57      Gelet op het antwoord op de tweede vraag hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 20 VWEU

moet aldus worden uitgelegd dat

het afgeleide verblijfsrecht dat krachtens deze bepaling toekomt aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht, zodat de door de bevoegde nationale autoriteiten op basis daarvan afgegeven verblijfstitel geen rechtscheppende handeling is.

2)      Artikel 20 VWEU

moet aldus worden uitgelegd dat

het afgeleide verblijfsrecht dat krachtens deze bepaling toekomt aan een derdelander die familielid van een Unieburger is, niet ontstaat op het tijdstip waarop de aanvraag tot erkenning van dat verblijfsrecht wordt ingediend, maar op het tijdstip waarop de afhankelijkheidsverhouding tussen die derdelander en die Unieburger ontstaat.

3)      Artikel 20 VWEU

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling die de erkenning van het afgeleide verblijfsrecht waarop een derdelander die familielid van een Unieburger is aanspraak kan maken op grond van die bepaling, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat nadien in dat derde land een visum aan die derdelander wordt afgegeven.

ondertekeningen