Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 december 2024
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 december 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 december 2024
Uitspraak
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
19 december 2024 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Asielbeleid – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikel 3, lid 2 – Overdracht van een asielzoeker aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming – Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Risico op onmenselijke of vernederende behandeling – Middelen en bewijsstandaard met betrekking tot een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling als gevolg van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat – Opschorting van de over- en terugname van asielzoekers door de verantwoordelijke lidstaat ”
In de gevoegde zaken C‑185/24 en C‑189/24 [Tudmur](i),
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland) bij beslissingen van 14 februari 2024, ingekomen bij het Hof op 7 en 8 maart 2024, in de procedures
RL (C‑185/24),
QS (C‑189/24)
tegen
Bundesrepublik Deutschland,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, M. Gavalec, Z. Csehi en F. Schalin, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,
– de Deense regering, vertegenwoordigd door D. Elkan, M. Jespersen en C. Maertens als gemachtigden,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard en O. Duprat-Mazaré als gemachtigden,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. D’Ascia en D. G. Pintus, avvocati dello Stato,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en M. Kopetzki als gemachtigden,
– de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Katsimerou en B. Schima als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).
2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen twee Syrische staatsburgers en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) over besluiten waarbij hun asielverzoeken zijn afgewezen en hun verwijdering naar Italië is bevolen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) bepaalt:
„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”
4 De overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:
„(4) In de conclusies van Tampere werd ook aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.
(5) Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.”
5 Artikel 3 van deze verordening, met het opschrift „Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”, luidt:
„1. De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
2. Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [...], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.
Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.”
Duits recht
6 § 29, lid 1, van het Asylgesetz (asielwet), in de op 2 september 2008 bekendgemaakte versie (BGBl. 2008 I, blz. 1798), laatstelijk gewijzigd bij § 1 van de wet van 19 december 2023 (BGBl. 2023 I, nr. 382):
„Een asielverzoek is niet-ontvankelijk indien:
1. een andere staat voor de toepassing van de asielprocedure verantwoordelijk is
a) krachtens artikel 1 van de [Dublin III-verordening]
[...]”.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
7 RL en QS zijn Syrische staatsburgers. Zij hebben respectievelijk op 30 december 2021 en 15 februari 2022 een asielverzoek ingediend in Duitsland.
8 Op basis van de informatie in de Eurodac-gegevensbank is de Italiaanse Republiek echter aangewezen als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de twee asielverzoeken.
9 Het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federale dienst voor migratie en vluchtelingen, Duitsland; hierna: „Bundesamt”) heeft de Italiaanse Republiek derhalve verzocht om RL en QS over te nemen. Dit verzoek is onbeantwoord gebleven.
10 Vervolgens heeft het Bundesamt bij besluiten van 31 maart en 19 april 2022 de asielverzoeken van RL en QS niet-ontvankelijk verklaard op grond van § 29, lid 1, punt 1, onder a), van de asielwet, zoals gewijzigd bij de wet van 19 december 2023, op grond dat de Italiaanse Republiek verantwoordelijk was voor de behandeling van hun asielverzoeken. Deze dienst heeft ook de verwijdering van de verzoekers naar Italië gelast.
11 RL en QS hebben elk tegen deze besluiten beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland). Bij beschikkingen van 25 en 29 april 2022 heeft deze rechter opschortende werking verleend aan die beroepen. Bij vonnissen van 11 en 13 mei 2022 heeft het de besluiten vernietigd.
12 De Bondsrepubliek Duitsland heeft tegen deze vonnissen hoger beroep ingesteld bij het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland), de verwijzende rechter.
13 Terwijl de beroepen aanhangig waren, verzond de Italiaanse Dublin-eenheid op 5 december 2022 een circulaire aan alle Dublin-eenheden. Deze luidde als volgt:
„Vanwege plotse technische redenen in verband met het gebrek aan opvangfaciliteiten verzoeken wij de lidstaten om de overdrachten naar Italië vanaf morgen tijdelijk op te schorten, met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen.
Nadere informatie over de duur van de opschorting volgt.”
14 Op 7 december 2022 verzond de Italiaanse Dublin‑eenheid een tweede circulaire. Daarin staat te lezen:
„Deze circulaire volgt op de eerdere mededeling van 5 december over de opschorting van overdrachten wegens het gebrek aan opvangfaciliteiten, met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van minderjarigen.
Gezien het grote aantal aankomsten, zowel langs de zee- als aan de landgrenzen, delen wij u mee dat het tijdschema voor de opvang van derdelanders moet worden herzien, waarbij ook rekening moet worden gehouden met het gebrek aan beschikbare opvangplaatsen.”
15 Bij beschikkingen van 21 juni 2023 heeft de verwijzende rechter de in punt 12 van het onderhavige arrest vermelde beroepen verworpen. Hij was van oordeel dat de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 3, lid 2, derde alinea, van de Dublin III-verordening verantwoordelijk was geworden voor de behandeling van de asielverzoeken van RL en QS, aangezien deze verzoekers niet aan Italië konden worden overgedragen.
16 Deze beschikkingen zijn vernietigd door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) en de zaken zijn terugverwezen naar de verwijzende rechter voor een nieuw onderzoek en een nieuwe beslissing.
17 In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de Italiaanse Republiek overeenkomstig de Dublin III-verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de betrokken asielverzoeken. Deze verzoeken konden dus niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 3, lid 2, tweede en derde alinea, van deze verordening de verantwoordelijke lidstaat was geworden omdat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken, in Italië „systeemfouten” bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
18 De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat de uitlegging van het begrip „systeemfouten” in de zin van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van die verordening moet worden verduidelijkt. Hij vraagt zich af of van systeemfouten kan worden gesproken wanneer de verantwoordelijke lidstaat voor onbepaalde tijd weigert om personen die verzoeken om internationale bescherming over te nemen of terug te nemen, met uitzondering van enkele individuele gevallen.
19 Volgens de verwijzende rechter dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Door opzettelijk te weigeren asielzoekers over te nemen of terug te nemen, weigert de Italiaanse Republiek hun bij voorbaat de toegang tot de asielprocedure en opvang.
20 Voor het geval dat deze vraag echter ontkennend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter nog te vernemen hoe hij kan beoordelen of er sprake is van systeemfouten in een geval waarin de verantwoordelijke lidstaat weigert de asielzoekers over te nemen of terug te nemen. In een dergelijk geval zou het immers onmogelijk zijn om de voor een dergelijke beoordeling noodzakelijke objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de asielprocedure en de opvangvoorzieningen te verzamelen.
21 Daarop heeft het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moet artikel 3, lid 2, tweede alinea, van [de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, systeemfouten bevatten die een risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest] met zich meebrengen, indien die lidstaat op grond van een door de staat gelaste opschorting van de aanvaarding van overdrachten de overname (of terugname) van asielzoekers voor onbepaalde tijd principieel weigert?
2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 3, lid 2, tweede alinea, van [de Dublin III-verordening] dan aldus worden uitgelegd dat de Unierechtelijke voorschriften inzake het feitenonderzoek, die de vaststelling van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor de over te dragen verzoekers vereist, worden ondermijnd indien de aangezochte rechter deze gegevens niet kan verkrijgen, maar alleen hypothetische omstandigheden kan vaststellen, omdat de [als verantwoordelijk aangewezen] lidstaat op grond van een door de staat gelaste opschorting van de aanvaarding van overdrachten de overname (of terugname) van asielzoekers voor onbepaalde tijd principieel weigert?”
Procedure bij het Hof
22 Bij beschikking van de president van het Hof van 25 april 2024 zijn de zaken C‑185/24 en C‑189/24 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.
23 Bij beslissing van de president van het Hof van dezelfde dag zijn de onderhavige zaken bij voorrang behandeld.
24 Bij beschikking van de president van het Hof van 7 juni 2024 is het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige zaken te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof afgewezen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
25 De Italiaanse regering voert aan dat de tweede vraag niet-ontvankelijk is, gelet op de zuiver hypothetische aard ervan door het feit dat die vraag op een onjuiste premisse is gebaseerd en in strijd is met het beginsel van wederzijds vertrouwen, wat de redenen voor de opschorting van de overdrachten naar Italië betreft.
26 Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 18 juni 2024, Bundesrepublik Deutschland (Gevolgen van een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus), C‑753/22, EU:C:2024:524, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
27 In casu blijkt ondubbelzinnig uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing dat de tweede vraag wel degelijk betrekking heeft op de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen die relevant zijn voor de hoofdgedingen. Aangezien de verwijzende rechter het juridische en feitelijke kader van de hoofdgedingen onder zijn eigen verantwoordelijkheid vaststelt, staat het bovendien niet aan het Hof om na te gaan op welke premissen de verzoeken om een prejudiciële beslissing gebaseerd zijn.
28 Hieruit volgt dat de tweede vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
29 Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat kan worden vastgesteld dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken, in de lidstaat die volgens de criteria van hoofdstuk III van deze verordening als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, op de enkele grond dat die lidstaat de overname en terugname van die verzoekers eenzijdig heeft opgeschort. Indien dit niet het geval is, vraagt deze rechter op basis van welke gegevens hij het bestaan van dergelijke systeemfouten in een overeenkomstig geval kan vaststellen.
30 Er moet aan worden herinnerd dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waar de Europese Unie op berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen, en dat hun respectieve nationale rechtsstelsels in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de grondrechten zoals erkend in het Handvest, met name in de artikelen 1 en 4 ervan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd, namelijk de menselijke waardigheid, die onder meer het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen inhoudt [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 80, en 29 februari 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Wederzijds vertrouwen in geval van overdracht), C‑392/22, EU:C:2024:195, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
31 Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten is in het Unierecht van fundamenteel belang, aangezien het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 februari 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Wederzijds vertrouwen in geval van overdracht), C‑392/22, EU:C:2024:195, punt 44].
32 In het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, en met name de Dublin III-verordening, moet derhalve worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, de eisen van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], dat op 22 april 1954 in werking is getreden en dat is aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, dat op 31 januari 1967 te New York is gesloten en op 4 oktober 1967 in werking is getreden, en de eisen van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 februari 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Wederzijds vertrouwen in geval van overdracht), C‑392/22, EU:C:2024:195, punt 45].
33 Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, zodat er een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt [arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 februari 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Wederzijds vertrouwen in geval van overdracht), C‑392/22, EU:C:2024:195, punt 46].
34 Krachtens artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening mag een persoon die om internationale bescherming verzoekt, niet worden overgedragen aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek wanneer ernstig moet worden gevreesd dat hij als gevolg van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat een risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [arrest van 29 februari 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Wederzijds vertrouwen in geval van overdracht), C‑392/22, EU:C:2024:195, punt 47]. In dat geval wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, overeenkomstig artikel 3, lid 2, tweede en derde alinea, van die verordening verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wanneer hij na onderzoek van de criteria van hoofdstuk III van die verordening vaststelt dat de overdracht van de verzoeker niet kan geschieden aan een op grond van die criteria aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 86).
35 Uit artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening volgt echter ondubbelzinnig dat alleen „systeemfouten” die „resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest” een overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt aan de verantwoordelijke lidstaat onmogelijk maken. Die bepaling formuleert dus twee cumulatieve voorwaarden [zie in die zin arrest van 29 februari 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Wederzijds vertrouwen in geval van overdracht), C‑392/22, EU:C:2024:195, punten 57 en 58].
36 Aan de eerste voorwaarde, betreffende het bestaan van „systeemfouten”, is voldaan wanneer de betrokken tekortkomingen voortduren en zij, in het algemeen, betrekking hebben op de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken of, op zijn minst, op bepaalde groepen van personen die om internationale bescherming verzoeken in hun geheel [zie in die zin arrest van 29 februari 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Wederzijds vertrouwen in geval van overdracht), C‑392/22, EU:C:2024:195, punt 59].
37 Deze tekortkomingen moeten bovendien een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak. Deze drempel is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een vernederende toestand zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Die drempel wordt dus niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 91‑93, en beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar, C‑540/17 en C‑541/17, EU:C:2019:964, punt 39).
38 Aan de tweede voorwaarde, namelijk het bestaan van een risico op een dergelijke behandeling, is eveneens voldaan wanneer die systeemfouten een risico inhouden dat de betrokkene wordt blootgesteld aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest [zie in die zin arrest van 29 februari 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Wederzijds vertrouwen in geval van overdracht), C‑392/22, EU:C:2024:195, punt 62].
39 Met betrekking tot de beoordeling van die voorwaarden door de rechter bij wie een beroep tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer deze rechter over door de betrokkene overgelegde bewijzen beschikt dat een dergelijk risico bestaat, hij er dan ook toe gehouden is om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of aan de twee voorwaarden van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening is voldaan [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 90, en 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke Brochure – Indirect refoulement), C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, EU:C:2023:934, punt 136]. Bovendien moet deze rechter ook uit eigen beweging rekening houden met relevante informatie waarvan hij kennis heeft om te beslissen over de toepassing van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening [zie in die zin arrest van 29 februari 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Wederzijds vertrouwen in geval van overdracht), C‑392/22, EU:C:2024:195, punt 77].
40 Uit deze rechtspraak volgt dat, zoals aangevoerd door de Europese Commissie en alle regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, het bestaan van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die de verzoeker blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandelingen, niet kan worden afgeleid uit het enkele feit dat de verantwoordelijke lidstaat eenzijdig en in strijd met de verplichtingen die krachtens het gemeenschappelijk Europees asielstelsel op hem rusten, de opschorting heeft aangekondigd van alle overdrachten naar zijn grondgebied van personen die om internationale bescherming verzoeken en bijgevolg van de procedures voor de overname en terugname van die verzoekers. Integendeel, het bestaan van dergelijke systeemfouten en een dergelijk risico kan pas worden vastgesteld na een concrete analyse op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens.
41 Deze uitlegging vindt steun in de doelstellingen van de Dublin III-verordening, die met name beoogt een duidelijke en hanteerbare methode ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in te voeren en secundaire stromen van asielzoekers tussen de lidstaten te voorkomen [arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke Brochure – Indirect refoulement), C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, EU:C:2023:934, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
42 De lidstaat die op grond van de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, kan zich echter niet door een eenvoudige en eenzijdige aankondiging onttrekken aan de krachtens die verordening op hem rustende verantwoordelijkheden, aangezien een dergelijke mogelijkheid ertoe zou leiden dat wordt voorbijgegaan aan die criteria en aldus de goede werking van het bij die verordening ingevoerde systeem in gevaar zou kunnen komen. Indien wordt aangenomen dat uit een dergelijke eenzijdige aankondiging kan worden afgeleid dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers systeemfouten bevatten die resulteren in een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling, waardoor elke overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken aan de verantwoordelijke lidstaat wordt verhinderd en de verantwoordelijkheid van die lidstaat wordt overgedragen aan de lidstaat van de secundaire migratie, zou dit bovendien dergelijke migratie kunnen aanmoedigen door verzoekers ertoe aan te zetten hun migratieroute voort te zetten naar een andere lidstaat die hun gunstigere voorwaarden lijkt te bieden.
43 Bijgevolg kan de omstandigheid dat de lidstaat die op grond van de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, de overname en terugname van personen die om internationale bescherming verzoeken eenzijdig heeft opgeschort, op zich niet rechtvaardigen dat op grond van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van die verordening wordt vastgesteld dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in die lidstaat om internationale bescherming verzoeken, systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
44 Bijgevolg staat het ook in een dergelijk geval aan de rechter bij wie beroep tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, om te beoordelen of er sprake is van dergelijke systeemfouten en of er een risico bestaat op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest onder de voorwaarden die zijn gepreciseerd in de in de punten 35 tot en met 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.
45 Gelet op de vragen van de verwijzende rechter moet hieraan worden toegevoegd dat deze beoordeling, die moet zijn gebaseerd op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens, weliswaar noodzakelijkerwijs een prospectief element bevat, aangezien het aan de bevoegde rechter staat om de risico’s te onderzoeken die de betrokkene loopt op het moment van de overdracht, dan wel tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 88, en 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke Brochure – Indirect refoulement), C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, EU:C:2023:934, punt 135], maar niet onmogelijk of louter hypothetisch is.
46 Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat de rechter bij wie een beroep tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, bij die beoordeling rekening kan houden met alle beschikbare documenten, zoals, in voorkomend geval, de regelmatige en overeenstemmende rapporten van internationale niet-gouvernementele organisaties waarin melding is gemaakt van de praktische problemen die de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de betrokken lidstaat oplevert, documenten van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, alsook documenten en informatie-uitwisselingen die betrekking hebben op de toepassing van het bij de Dublin III-verordening ingevoerde systeem (zie naar analogie arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 90 en 91), zodat hij kan aantonen dat er sprake is van dergelijke systeemfouten en van het risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
47 Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat
– niet kan worden vastgesteld dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken, in de lidstaat die volgens de criteria van hoofdstuk III van deze verordening als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, op de enkele grond dat die lidstaat de overname en terugname van die verzoekers eenzijdig heeft opgeschort;
– een dergelijke vaststelling kan alleen worden gedaan na een analyse van alle relevante elementen op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens.
Kosten
48 Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend
moet aldus worden uitgelegd dat
niet kan worden vastgesteld dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken, in de lidstaat die volgens de criteria van hoofdstuk III van deze verordening als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, op de enkele grond dat die lidstaat de overname en terugname van die verzoekers eenzijdig heeft opgeschort.
Een dergelijke vaststelling kan alleen worden gedaan na een analyse van alle relevante elementen op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens.
ondertekeningen