Home

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 mei 2025

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 mei 2025

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
8 mei 2025

Uitspraak

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

8 mei 2025 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4, punt 1 – Beginsel van non-discriminatie van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Werkingssfeer – Begrip ,arbeidsvoorwaarde’ – Landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – Berekening van socialezekerheidsbijdragen op basis van de beloning – Beloning van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gekoppeld aan de dagelijks gewerkte uren – Beloning van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gekoppeld aan de forfaitaire dagelijkse arbeidstijd ”

In de gevoegde zaken C‑212/24, C‑226/24 en C‑227/24,

betreffende verzoeken om prejudiciële beslissingen krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte d’appello di Firenze (rechter in tweede aanleg Firenze, Italië) bij beslissingen van 8 januari 2024, ingekomen bij het Hof op 19 en 26 maart 2024, in de procedures

L. T. s.s. (C‑212/24),

A.M. (C‑226/24),

XXX (C‑227/24)

tegen

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS),

in tegenwoordigheid van:

Agenzia delle entrateRiscossione,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, kamerpresident, E. Regan en B. Smulders (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        L. T. s.s., A.M., XXX, vertegenwoordigd door L. Giraldi en I. Pagni, avvocati,

–        de Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), vertegenwoordigd door C. D’Aloisio, E. De Rose, E. A. Sciplino en A. Sgroi, avvocati,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Delaude en D. Recchia als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een geding tussen L. T. s.s., A.M. en XXX, enerzijds, en de Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) (nationaal instituut voor sociale zekerheid, Italië), anderzijds, over de socialezekerheidsbijdragen die verschuldigd zijn door ondernemingen die landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst hebben.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1 van richtlijn 1999/70 bepaalt:

„Deze richtlijn is gericht op de uitvoering van de op 18 maart 1999 door de algemene brancheoverkoepelende organisaties (EVV, Unice, CEEP) gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die in de bijlage is opgenomen.”

4        De derde alinea van de preambule van de raamovereenkomst luidt als volgt:

„Deze overeenkomst bevat de algemene beginselen en minimumeisen met betrekking tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, onder erkenning van het feit dat bij de nadere toepassing ervan rekening moet worden gehouden met de specifieke nationale, sectoriële en seizoensituaties. Zij is een blijk van de bereidheid van de sociale partners een algemeen kader vast te stellen om de gelijke behandeling van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te waarborgen door hen tegen discriminatie te beschermen, en om gebruik te maken van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op een manier die zowel voor de werkgevers als voor de werknemers aanvaardbaar is.”

5        Clausule 1 („Doel”) van de raamovereenkomst luidt als volgt:

„Het doel van deze raamovereenkomst is:

a)      de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen;

b)      een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.”

6        Clausule 2 („Werkingssfeer”) van de raamovereenkomst bepaalt in punt 1:

„Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”

7        Clausule 3 („Definities”) van de raamovereenkomst luidt als volgt:

„In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

1.      ‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’: iemand met een rechtstreeks tussen een werkgever en een werknemer aangegane arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd waarvan het einde wordt bepaald door objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis;

2.      ‚vergelijkbare werknemer in vaste dienst’: een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in dezelfde vestiging, die hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties/bekwaamheden. Indien in dezelfde vestiging geen vergelijkbare werknemer in vaste dienst werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de geldende collectieve overeenkomst of, bij ontstentenis van een geldende collectieve overeenkomst, overeenkomstig de wetgeving, de nationale collectieve overeenkomsten of gebruiken.”

8        Clausule 4 („Non-discriminatiebeginsel”) van de raamovereenkomst bepaalt:

„1.      Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.      Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro rata temporis’-beginsel toegepast.

3.      De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten – na raadpleging van de sociale partners – en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese wetgeving en de nationale wetgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten en gebruiken.

[...]”

 Italiaans recht

9        Artikel 1, lid 1, van decreto-legge no 338 – Disposizioni urgenti in materia di evasione contributiva, di fiscalizzazione degli oneri sociali, di sgravi contributivi nel Mezzogiorno e di finanziamento dei patronati (voorlopig wetsbesluit nr. 338 houdende spoedmaatregelen inzake sociale ontwijking, fiscalisering van sociale bijdragen, verlaging van de sociale bijdragen in het zuiden en financiering van werkgeversorganisaties) van 9 oktober 1989 (GURI nr. 237 van 10 oktober 1989) in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „voorlopig wetsbesluit nr. 338/1989”) bepaalt het volgende:

„De beloning die als grondslag moet worden genomen voor de berekening van socialezekerheidsbijdragen mag niet lager zijn dan de beloning die is vastgesteld in wetten, regelgeving, door de meest representatieve vakbonden op nationaal niveau gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten, of in collectieve of individuele overeenkomsten indien dat resulteert in een hogere beloning dan die waarin de collectieve arbeidsovereenkomst voorziet.”

10      De contratto collettivo nazionale di lavoro per gli operai agricoli e florovivaisti (nationale collectieve arbeidsovereenkomst voor de landbouw en de bloementeelt) van 6 juli 2006 (hierna: „cao”) definieert landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in artikel 18, onder a), als „werknemers die zijn aangeworven op basis van een individuele arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, zoals bijvoorbeeld degenen die zijn aangeworven voor de uitvoering van kortdurende, seizoensgebonden of occasionele werkzaamheden, of die zijn aangeworven voor bepaalde werkfasen of ter vervanging van afwezige werknemers die recht hebben op het behoud van hun baan”.

11      Artikel 30, lid 1, van de cao bepaalt dat „de arbeidstijd is vastgesteld op 39 uur per week, dat wil zeggen [6,5] uur per dag” en artikel 40, lid 1, van de cao bepaalt dat „arbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd recht hebben op betaling voor het aantal daadwerkelijk op een dag gewerkte uren”.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

12      In december 2013 heeft de INPS verzoeksters in de hoofdgedingen met name gelast aanvullende socialezekerheidsbijdragen te betalen boven op de bijdragen die zij reeds hadden betaald voor in 2006 en 2007 door hen tewerkgestelde landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Volgens de INPS hadden verzoeksters de voor die werknemers verschuldigde socialezekerheidsbijdragen onjuist berekend, aangezien zij voor die berekening rekening hadden gehouden met het aantal door die werknemers daadwerkelijk gewerkte uren in plaats van met de dagelijkse arbeidstijd van 6,5 uur, zoals bepaald in artikel 30, lid 1, van de cao.

13      Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben tegen het bevel van de INPS beroep ingesteld bij de Tribunale di Grosseto (rechter in eerste aanleg Grosseto, Italië), die dat beroep heeft toegewezen.

14      De INPS heeft tegen het vonnis van die rechter hoger beroep ingesteld bij de Corte d’appello di Firenze (rechter in tweede aanleg Firenze, Italië). Deze rechter heeft de vorderingen tot betaling van de INPS gegrond verklaard op grond dat het bedrag van de door de werkgevers van de landarbeiders verschuldigde socialezekerheidsbijdragen, gelet op het beginsel van non-discriminatie tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en op artikel 30, lid 1, van de cao, moest worden berekend op basis van een beloning die is vastgesteld voor een arbeidstijd van 6,5 uur, en niet op basis van de daadwerkelijk gewerkte uren.

15      Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), die allereerst heeft vastgesteld dat bij de berekening van de door werkgevers in de landbouwsector verschuldigde socialezekerheidsbijdragen over de beloning die is betaald aan landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, overeenkomstig artikel 1, lid 1, van voorlopig wetsbesluit nr. 338/1989 juncto artikel 40, lid 1, van de cao, uitsluitend rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijk gewerkte uren, tenzij die werkgevers de werknemers gelasten om bij onderbrekingen van de werkzaamheden wegens overmacht op het bedrijf ter beschikking te blijven.

16      In dit verband heeft de Corte suprema di cassazione erop gewezen dat artikel 30, lid 1, van de cao, dat bepaalt dat de arbeidstijd is vastgesteld op 39 uur per week, dat wil zeggen 6,5 uur per dag, slechts de maximumgrens aan de normale wekelijkse en dagelijkse arbeidstijd vaststelt, zonder evenwel de minimale arbeidstijd aan te geven. Artikel 40 van de cao bevat, door in lid 1 te bepalen dat arbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd recht hebben op betaling voor het aantal daadwerkelijk op een dag gewerkte uren, een regel die logischerwijs onverenigbaar is met de begrippen „wekelijkse arbeidstijd” en „dagelijkse arbeidstijd”, aangezien de verschuldigde beloning daarmee wordt losgekoppeld van de verwijzing naar een vooraf vastgestelde en in algemene en abstracte bewoordingen bepaalbare arbeidstijd. Deze bepaling, die volgens die rechter is ingegeven door de specifieke kenmerken van arbeid in de landbouw voor bepaalde tijd, is in overeenstemming met de regel van artikel 16, lid 1, onder g), van decreto legislativo n. 66 – Attuazione delle direttive 93/104/CE e 2000/34/CE concernenti taluni aspetti dell’organizzazione dell’orario di lavoro (wetsbesluit nr. 66 houdende uitvoering van de richtlijnen 93/104/EG en 2000/34/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd) van 8 april 2003 (GURI nr. 87 van 14 april 2003, gewoon supplement nr. 61), waarin bij de omzetting van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 1993, L 307, blz. 18), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 (PB 2000, L 195, blz. 41), is bepaald dat de regeling inzake de normale wekelijkse arbeidstijd niet van toepassing is op landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

17      Vervolgens preciseert de Corte suprema di cassazione dat, wat de berekening van de socialezekerheidsbijdragen betreft, krachtens artikel 1, lid 1, van voorlopig wetsbesluit nr. 338/1989 de beloning die als basis voor deze berekening moet dienen, niet lager mag zijn dan de beloning die is vastgesteld in wetten, regelgeving en collectieve arbeidsovereenkomsten. Daarnaast wijst die rechter erop dat, wat betreft landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor wie de socialezekerheidsbijdragen worden berekend op basis van de daadwerkelijk gewerkte uren, de rechtspraak van het Hof ter zake van het in clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst neergelegde verbod van discriminatie van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet als grondslag kan dienen voor de betaling van hogere socialezekerheidsbijdragen voor landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, aangezien de betrekkingen tussen de INPS en de werkgevers inzake socialezekerheidsbijdragen buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen.

18      Bijgevolg heeft de Corte suprema di cassazione de uitspraak van de Corte d’appello di Firenze vernietigd en de zaak naar die rechter terugverwezen.

19      De Corte d’appello di Firenze, de verwijzende rechter, vraagt zich af of de in punt 15 van het onderhavige arrest uiteengezette vaststelling van de Corte suprema di cassazione – namelijk dat bij de berekening van de door de werkgevers in de landbouw verschuldigde socialezekerheidsbijdragen over de beloning die is betaald aan landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, uitsluitend rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijk gewerkte uren – verenigbaar is met clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst.

20      In dit verband is de verwijzende rechter om te beginnen van oordeel dat die clausule op de hoofdgedingen van toepassing is. De landbouwsector is namelijk niet uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 1999/70 en de in die clausule gestelde arbeidsvoorwaarden omvatten de beloning. De socialezekerheidsbijdragen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, houden verband met de aan landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd verschuldigde beloning, aangezien die bijdragen, ten eerste, naar nationaal recht verschuldigd zijn over de totaal aan die werknemers verschuldigde beloning en, ten tweede, dienen voor de betaling van socialezekerheidsuitkeringen die op grond van ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid worden verstrekt. Met betrekking tot dit laatste aspect wijst de verwijzende rechter erop dat het bedrag van die uitkeringen evenredig is aan de duur van de arbeidsverhouding en gekoppeld is aan het bedrag van de beloning, aangezien het bedrag van die bijdragen afhangt van het bedrag van de beloning. Hij leidt hieruit af dat een landarbeider met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wiens beloning uitsluitend wordt berekend op basis van de daadwerkelijk gewerkte uren, ongetwijfeld een lagere uitkering zal ontvangen dan een landarbeider met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, aan wie altijd een in de collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde minimumbeloning wordt gegarandeerd, ongeacht het aantal daadwerkelijk gewerkte uren.

21      Vervolgens is de verwijzende rechter van oordeel dat de in punt 15 van het onderhavige arrest aangehaalde vaststelling van de Corte suprema di cassazione schending kan opleveren van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, aangezien die vaststelling ertoe leidt dat landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd minder gunstig worden behandeld dan landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zonder dat dit door objectieve redenen wordt gerechtvaardigd.

22      De verwijzende rechter is met name van oordeel dat landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zich in een vergelijkbare situatie bevinden, aangezien zij dezelfde taken verrichten. De eerdergenoemde vaststelling van de Corte suprema di cassazione zou er echter toe leiden dat landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd minder gunstig worden behandeld dan landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die nochtans vergelijkbare arbeid verrichten. Wat landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft, staat het de werkgever namelijk vrij om de duur van hun arbeid en hun beloning, en bijgevolg het bedrag van de socialezekerheidsbijdragen en dat van de socialezekerheidsuitkeringen die zij kunnen genieten, vast te stellen. Landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn daarentegen verzekerd van een minimumdagloon dat aan een dagelijkse arbeidstijd van 6,5 uur is gekoppeld, ongeacht het aantal daadwerkelijk gewerkte uren. Aldus zijn de door hun werkgevers betaalde socialezekerheidsbijdragen en de socialezekerheidsuitkeringen die zij op basis van die bijdragen kunnen genieten, gewaarborgd, aangezien zij op dat minimumdagloon zijn gebaseerd.

23      Ten slotte is de verwijzende rechter van oordeel dat er in casu geen sprake is van objectieve omstandigheden die verband houden met het verrichten van de betrokken arbeid, en evenmin van precieze en concrete gegevens waaruit kan worden afgeleid dat werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd anders moeten worden behandeld dan werknemers met arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. De voor landbouwactiviteiten specifieke risico’s die afhangen van onvoorspelbare weersomstandigheden treffen alle landarbeiders, ongeacht of zij voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd in dienst zijn genomen.

24      Tegen deze achtergrond heeft de Corte d’appello di Firenze de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die identiek luiden in de gevoegde zaken C‑212/24, C‑226/24 en C‑227/24:

„1)      Moet clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan nationale collectieve afspraken als in artikel 40 van de [cao], zoals uitgelegd door de Corte di cassazione – een uitlegging die bindend is voor de verwijzende rechter – waarin arbeiders in de landbouw met een overeenkomst voor bepaalde tijd het recht wordt toegekend op betaling van het aantal uren dat zij op een dag daadwerkelijk hebben gewerkt, terwijl artikel 30 van de [cao] aan arbeiders in de landbouw met een overeenkomst voor onbepaalde tijd een recht op een beloning toekent dat is gebaseerd op een werkdag van 6,5 uur?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus worden uitgelegd dat ook de vaststelling van het bedrag van de verplichte socialezekerheidsbijdrage die verschuldigd is voor landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in het kader van een ondernemings‑ of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid onder de arbeidsvoorwaarden valt, met als gevolg dat die bijdrage moet worden vastgesteld op grond van hetzelfde criterium als voor landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dus moet worden gekoppeld aan de in de [cao] vastgestelde arbeidstijden, en niet op basis van de daadwerkelijk gewerkte uren?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

25      In de eerste plaats zijn verzoeksters in de hoofdgedingen van mening dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn omdat de INPS, als emanatie van de staat, zich niet kan beroepen op een bepaling van een richtlijn die ten aanzien van hen rechtstreekse werking heeft.

26      In dit verband moet er allereerst aan worden herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in beginsel uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof bijgevolg in beginsel verplicht om daarop te antwoorden (zie in die zin arrest van 17 oktober 2024, FA.RO. di YK & C., C‑16/23, EU:C:2024:886, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Derhalve geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van een regel van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 17 oktober 2024, FA.RO. di YK & C., C‑16/23, EU:C:2024:886, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Vervolgens blijkt uit artikel 288, derde alinea, VWEU dat het verbindende karakter van een richtlijn, dat de grondslag vormt voor de mogelijkheid om deze aan te voeren, slechts bestaat ten aanzien van „elke lidstaat waarvoor zij bestemd is”. Bijgevolg kan volgens vaste rechtspraak een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggen en dus niet als zodanig tegenover een particulier worden ingeroepen voor een nationale rechterlijke instantie (arrest van 22 december 2022, Sambre & Biesme en Gemeente Farciennes, C‑383/21 en C‑384/21, EU:C:2022:1022, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Het Hof heeft echter ook herhaaldelijk geoordeeld dat de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het ermee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de op hen rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle autoriteiten van de lidstaten gelden, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties. Bij de toepassing van het nationale recht moeten de nationale rechterlijke instanties die dit recht dienen uit te leggen, dus met name rekening houden met alle regels ervan en de daarin erkende uitleggingsmethoden toepassen teneinde dit recht zo veel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen [arrest van 1 oktober 2020, A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen), C‑649/18, EU:C:2020:764, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Het vereiste van Unierechtconforme uitlegging houdt voor de nationale rechters met name de verplichting in om zo nodig vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Bijgevolg kan een nationale rechter niet op goede gronden oordelen dat hij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht (arrest van 15 oktober 2024, KUBERA, C‑144/23, EU:C:2024:881, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Aldus is het Hof bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de bepalingen van het Unierecht, ongeacht of zij al dan niet rechtstreekse werking hebben tussen de partijen in het betrokken geschil [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C‑681/18, EU:C:2020:823, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      De omstandigheid dat richtlijn 1999/70 op zich geen verplichtingen kan opleggen aan verzoeksters in de hoofdgedingen, kan dus niet tot de niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen leiden.

32      In de tweede plaats betogen verzoeksters in de hoofdgedingen dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn omdat zij hypothetisch zijn geworden wegens de in punt 18 van het onderhavige arrest genoemde beslissing van de Corte suprema di cassazione. Door die beslissing zou de verwijzende rechter zich immers niet meer hoeven uit te spreken over de vraag of er een verschil in behandeling bestaat tussen landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, maar enkel over de vraag of met aanvullende arbeidsuren rekening dient te worden gehouden bij de berekening van de socialezekerheidsbijdragen die verschuldigd zijn voor landarbeiders met een overeenkomst voor bepaalde tijd.

33      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte en in de punten 19 tot en met 23 van het onderhavige arrest samengevatte gegevens blijkt dat die rechter van oordeel is dat uitspraak moet worden gedaan over de vraag of er een verschil in behandeling bestaat tussen landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en dat de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing derhalve aan het Hof moeten worden voorgelegd. Gelet op de in de punten 26 en 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, staat het niet aan het Hof om de door de verwijzende rechter gemaakte beoordeling van het voorwerp van de te beslechten geschillen ter discussie te stellen.

34      Hieruit volgt dat de in punt 32 van het onderhavige arrest samengevatte argumenten van verzoeksters in de hoofdgedingen geen grond vormen voor de niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen.

35      In de derde plaats zijn verzoeksters in de hoofdgedingen van mening dat de eerste vraag hypothetisch en dus niet-ontvankelijk is, aangezien de hoofdgedingen geen betrekking hebben op de beloning van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, maar op de door de werkgevers van die landarbeiders verschuldigde socialezekerheidsbijdragen.

36      In dit verband zij erop gewezen dat volgens de verwijzende rechter de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde socialezekerheidsbijdragen op basis van die beloning worden berekend en dus onder de in clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst bedoelde arbeidsvoorwaarden kunnen vallen. Bijgevolg is de eerste prejudiciële vraag niet hypothetisch, aangezien het antwoord op deze vraag noodzakelijk is voor het antwoord op de tweede vraag, die volgens de bewoordingen ervan slechts wordt gesteld voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord.

37      De prejudiciële vragen zijn derhalve ontvankelijk.

 Ten gronde

38      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals uitgelegd door de hoogste nationale rechterlijke instantie, krachtens welke de door de werkgevers van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd verschuldigde socialezekerheidsbijdragen worden berekend op basis van de beloning die aan die werknemers is betaald voor de dagelijks daadwerkelijk gewerkte uren, terwijl de door de werkgevers van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verschuldigde socialezekerheidsbijdragen worden berekend op basis van de beloning die is vastgesteld voor een dagelijkse arbeidstijd van een vooraf in het nationale recht vastgesteld aantal uren.

39      Om deze vragen te kunnen beantwoorden zij in de eerste plaats eraan herinnerd dat in clausule 1 van de raamovereenkomst is bepaald dat het doel van deze overeenkomst erin bestaat de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen, en een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.

40      Het Hof heeft daaruit afgeleid dat de raamovereenkomst, en in het bijzonder clausule 4 ervan, beoogt dat dit beginsel wordt toegepast op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd teneinde te voorkomen dat dit type arbeidsverhouding door een werkgever wordt gebruikt om deze werknemers rechten te onthouden die wel toekomen aan werknemers in vaste dienst (arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Istruzione en INPS, C‑270/22, EU:C:2023:933, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Aldus bevat clausule 4 van de raamovereenkomst, die rechtstreekse werking heeft, in punt 1 een verbod om, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om „objectieve redenen” gerechtvaardigd is (arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Istruzione et INPS, C‑270/22, EU:C:2023:933, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Wat in de tweede plaats de werkingssfeer van deze clausule betreft, blijkt ten eerste uit clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst dat deze van toepassing is op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als met name omschreven bij wet of collectieve arbeidsovereenkomsten in iedere lidstaat.

43      In casu wordt de arbeidsverhouding van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd beheerst door de Italiaanse arbeidswetgeving alsook door de cao, en valt zij dus binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst.

44      Ten tweede blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat juist het dienstverband, te weten de arbeidsverhouding tussen een werknemer en zijn werkgever, het beslissende criterium is om te bepalen of een maatregel onder het begrip „arbeidsvoorwaarde” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst valt (arrest van 20 juni 2019, Ustariz Aróstegui, C‑72/18, EU:C:2019:516, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Volgens de rechtspraak moet dit begrip aldus worden uitgelegd dat het ook de voorwaarden met betrekking tot de beloning behelst. Het Hof is met name van oordeel dat de bevoegde nationale instanties bij de vaststelling zowel van de beloningsbestanddelen als van de hoogte van die bestanddelen, op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het non-discriminatiebeginsel moeten toepassen dat is neergelegd in clausule 4 van de raamovereenkomst (zie in die zin arrest van 15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punten 130 en 134).

46      Bijgevolg vallen onder het begrip „beloning” en derhalve onder „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst, de pensioenen die worden bepaald door de arbeidsverhouding die de werknemer verbindt met zijn werkgever, maar niet die welke worden verleend krachtens een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid [zie in die zin arresten van 15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 36]. Een pensioen dat slechts geldt voor een bijzondere categorie werknemers, dat wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkenen en hun voormalige werkgever, dat rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren, en waarvan het bedrag wordt berekend op basis van het laatste loon, kan derhalve onder clausule 4 vallen (zie in die zin arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punten 46 en 47).

47      In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bijdragen dienen voor de betaling van socialezekerheidsuitkeringen die worden verstrekt op grond van ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, dan wel op grond van een wettelijk sociaalzekerheidsstelsel. Dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bijdragen door de werkgevers aan de INPS en niet aan de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde landarbeiders moeten worden betaald, is in dit verband niet beslissend (zie in die zin arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 50). Indien vaststaat dat de socialezekerheidsuitkeringen die worden gefinancierd door de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bijdragen, uitsluitend van belang zijn voor landarbeiders of voor een categorie werknemers waartoe zij behoren, dat deze uitkeringen rechtstreeks afhangen van die bijdragen, en dat deze bijdragen worden berekend op basis van de beloning die aan de landarbeiders in de hoofdgedingen is betaald voor de arbeid die zij bij hun werkgever hebben verricht, moet worden geoordeeld dat deze bijdragen onder de „arbeidsvoorwaarden” in de zin van die clausule kunnen vallen.

48      Wat in de derde plaats de toepassing van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst op de arbeidsvoorwaarden van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft, moet in herinnering worden geroepen dat deze clausule een bijzondere uitdrukking vormt van het non-discriminatiebeginsel, dat verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 20 juni 2019, Ustariz Aróstegui, C‑72/18, EU:C:2019:516, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Opdat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zich, met betrekking tot hun arbeidsvoorwaarden, op het voordeel van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst zouden kunnen beroepen, moet dus in de eerste plaats worden beoordeeld of deze werknemers minder gunstig worden behandeld dan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Wat de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de situaties betreft, definieert clausule 3, punt 2, van de raamovereenkomst de „vergelijkbare werknemer in vaste dienst” als een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in dezelfde vestiging, die hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties/bekwaamheden. Bovendien heeft het Hof verduidelijkt dat, om te beoordelen of werknemers hetzelfde of soortgelijk werk verrichten in de zin van de raamovereenkomst, overeenkomstig clausule 3, punt 2, en clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst dient te worden onderzocht of die werknemers kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden, gelet op een reeks van factoren, zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden (beschikking van 9 februari 2017, Rodrigo Sanz, C‑443/16, EU:C:2017:109, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Wat de vraag betreft of er sprake is van een ongunstigere behandeling, lijkt er in dit geval – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – een verschil in behandeling te bestaan tussen landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, in het nadeel van laatstgenoemde landarbeiders.

51      De door de werkgevers van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd verschuldigde socialezekerheidsbijdragen lijken namelijk krachtens artikel 1 van voorlopig wetsbesluit nr. 338/1989 juncto artikel 40, lid 1, van de cao te zijn berekend op basis van de beloning die is betaald voor de dagelijks daadwerkelijk gewerkte uren, terwijl diezelfde bijdragen voor landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krachtens dat artikel 1 juncto artikel 30, lid 1, van de cao lijken te zijn berekend op basis van een beloning die is vastgesteld voor een dagelijkse arbeidstijd van 6,5 uur. De beloning en bijgevolg de socialezekerheidsbijdragen voor landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd lijken derhalve te zijn berekend op basis van een forfaitair vastgestelde dagelijkse arbeidstijd, dat wil zeggen op algemene en abstracte wijze, en niet op basis van de daadwerkelijk door hen gewerkte uren, zoals het geval is voor landarbeiders met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Het is dus mogelijk dat voor landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd socialezekerheidsbijdragen worden betaald voor niet-gewerkte uren, terwijl deze mogelijkheid voor landarbeiders met een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur is uitgesloten.

52      Deze beoordeling van de vraag of landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd minder gunstig worden behandeld, wordt niet weerlegd door de argumenten van verzoeksters in de hoofdgedingen die zijn gebaseerd op de toepassing van het „pro rata temporis”-beginsel. Hoewel in clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst is bepaald dat dit beginsel van toepassing is „[w]anneer zulks passend is”, heeft het Hof immers geoordeeld dat deze clausule slechts een van de gevolgen is die in voorkomend geval, eventueel onder toezicht van de rechter, kunnen worden verbonden aan de toepassing van het non-discriminatiebeginsel op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en maakt het geenszins inbreuk op de inhoud zelf van dat beginsel (arrest van 15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 65).

53      Het „pro rata temporis”-beginsel rechtvaardigt in casu echter niet dat bij de bepaling van het aantal uren dat in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van de beloning en de bijdragen aan een ondernemings‑ of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid, verschillende methoden worden toegepast voor landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, waarbij voor de eersten wordt uitgegaan van de daadwerkelijk gewerkte uren, en voor de tweeden van een forfaitair vastgesteld aantal gewerkte uren. Dat voor de beloning en de bijdragen aan een ondernemings‑ en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid wordt uitgegaan van een andere arbeidsduurberekening, is namelijk niet het gevolg van de toepassing van het non-discriminatiebeginsel en benadeelt landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

54      Wat voorts de vergelijkbaarheid van de betrokken situaties betreft, blijkt uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt dat landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Het feit dat artikel 18, onder a), van de cao laatstgenoemde werknemers omschrijft als werknemers die met name zijn aangenomen „ter vervanging van afwezige werknemers die recht hebben op het behoud van hun baan”, wijst er in het bijzonder op dat landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hetzelfde of soortgelijk werk verrichten. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om deze beoordeling te bevestigen, rekening houdend met alle in punt 49 van het onderhavige arrest vermelde relevante factoren.

55      Voor zover in casu aan de in punt 49 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden is voldaan, moet in de tweede plaats worden beoordeeld of het feit dat landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd minder gunstig worden behandeld dan landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd om „objectieve redenen” gerechtvaardigd is, zoals in clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst is bepaald.

56      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het begrip „objectieve redenen” verlangt dat de geconstateerde ongelijke behandeling wordt gerechtvaardigd door precieze en concrete factoren, die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin deze voorwaarde is gesteld en op grond van objectieve en transparante criteria, zodat kan worden nagegaan of deze ongelijkheid voorziet in een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is. Deze gegevens kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten, en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een legitieme doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (beschikking van 9 februari 2017, Rodrigo Sanz, C‑443/16, EU:C:2017:109, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Een „objectieve reden” in de zin van clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst, die een verschil in behandeling tussen werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd en werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd kan rechtvaardigen, kan niet zijn gelegen in het feit op zich dat dit verschil is vastgelegd in een algemene, abstracte nationale regeling, zoals een wet of een collectieve arbeidsovereenkomst [arrest van 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 40, en beschikking van 9 februari 2017, Rodrigo Sanz, C‑443/16, EU:C:2017:109, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58      Bovendien kan een verschil in behandeling ter zake van de arbeidsvoorwaarden tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers in vaste dienst niet worden gerechtvaardigd door een criterium dat algemeen en abstract gebaseerd is op de duur zelf van het dienstverband. Zou worden aanvaard dat de tijdelijkheid van een arbeidsverhouding op zichzelf een dergelijk verschil kan rechtvaardigen, dan zouden de doelstellingen van richtlijn 1999/70 en van de raamovereenkomst elke betekenis verliezen. De toepassing van een dergelijk criterium zou de kwaliteit van de arbeid voor bepaalde tijd niet verbeteren en evenmin de door richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst nagestreefde gelijkheid van behandeling bevorderen, maar integendeel neerkomen op de bestendiging van een voor werknemers in tijdelijke dienst ongunstige situatie (beschikking van 9 februari 2017, Rodrigo Sanz, C‑443/16, EU:C:2017:109, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      In casu hebben verzoeksters in de hoofdgedingen als objectieve redenen voor de ongelijke behandeling tussen landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangevoerd dat eerstgenoemde werknemers overeenkomstig artikel 18, onder a), van de cao zijn aangeworven voor de uitvoering van kortdurende, seizoensgebonden of occasionele werkzaamheden, voor bepaalde werkfasen of ter vervanging van afwezige werknemers. De redenen waarom deze werknemers voor bepaalde tijd in dienst zijn genomen en die verband houden met de specifieke kenmerken van de arbeid in de landbouw, rechtvaardigen aldus dat zij niet noodzakelijkerwijs gedurende 6,5 uur per dag of 39 uur per week ter beschikking van de werkgever staan. Die beoordeling is in overeenstemming met de derde alinea van de preambule van de raamovereenkomst, volgens welke de raamovereenkomst de algemene beginselen en minimumvoorschriften bevat met betrekking tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, onder erkenning van het feit dat bij de nadere toepassing ervan rekening moet worden gehouden met de specifieke nationale, sectoriële en seizoensituaties. In Italië wordt echter wegens het tijdelijke karakter van de in de landbouwsector uit te voeren taken 90 % van de landarbeiders in dienst genomen met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

60      Evenwel moet, gelet op de in de punten 57 en 58 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak, worden geoordeeld dat die redenen geen objectieve redenen vormen op grond waarvan de betrokken landarbeiders ongelijk kunnen worden behandeld, aangezien zij slechts op de duur zelf van de arbeid zijn gebaseerd. Verzoeksters stellen weliswaar dat er redenen zijn die rechtvaardigen dat werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet noodzakelijkerwijs gedurende 6,5 uur per dag of 39 uur per week ter beschikking staan van de werkgever en dat socialezekerheidsbijdragen bijgevolg slechts worden betaald voor het aantal daadwerkelijk op een dag gewerkte uren, doch deze argumenten verklaren niet waarom voor werknemers met arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, die hetzelfde of soortgelijk werk verrichten als een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, de arbeidstijd verplicht moet worden vastgesteld op 39 uur per week, met het gevolg dat socialezekerheidsbijdragen moeten worden betaald voor 6,5 uur arbeid per dag, ongeacht het aantal daadwerkelijk op een dag gewerkte uren.

61      Bij gebreke van objectieve redenen moet worden vastgesteld dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst zich ertegen verzet dat wat betreft de beloning en de bijdragen aan een ondernemings‑ en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid die op basis van die beloning worden berekend, landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, verschillend worden behandeld.

62      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals uitgelegd door de hoogste nationale rechterlijke instantie, krachtens welke de door de werkgevers van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd verschuldigde socialezekerheidsbijdragen ter financiering van prestaties uit hoofde van een ondernemings‑ of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid worden berekend op basis van de beloning die aan die werknemers is betaald voor de dagelijks daadwerkelijk gewerkte uren, terwijl de door de werkgevers van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verschuldigde socialezekerheidsbijdragen worden berekend op basis van een in het nationale recht vastgestelde beloning voor een forfaitaire dagelijkse arbeidstijd, ongeacht de daadwerkelijk gewerkte uren.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals uitgelegd door de hoogste nationale rechterlijke instantie, krachtens welke de door de werkgevers van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd verschuldigde socialezekerheidsbijdragen ter financiering van prestaties uit hoofde van een ondernemings of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid worden berekend op basis van de beloning die aan die werknemers is betaald voor de dagelijks daadwerkelijk gewerkte uren, terwijl de door de werkgevers van landarbeiders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verschuldigde socialezekerheidsbijdragen worden berekend op basis van een in het nationale recht vastgestelde beloning voor een forfaitaire dagelijkse arbeidstijd, ongeacht de daadwerkelijk gewerkte uren.

ondertekeningen