Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 30 april 2025
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 30 april 2025
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 30 april 2025
Uitspraak
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)
30 april 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Douanewetboek van de Unie – Artikel 116, lid 7 – Douaneschuld die opnieuw verschuldigd wordt – Begrip ‚terugbetaling die „ten onrechte” is toegestaan’ – Onjuiste tariefindeling ”
In zaak C‑330/24,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter, Tsjechië) bij beslissing van 25 april 2024, ingekomen bij het Hof op 6 mei 2024, in de procedure
Celní jednatelství Zelinka s. r. o.
tegen
Generální ředitelství cel,
wijst
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: M. Gavalec, kamerpresident, Z. Csehi en F. Schalin (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: A. Biondi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– Celní jednatelství Zelinka s. r. o., vertegenwoordigd door J. Slunečko, advokát,
– de Generální ředitelství cel, vertegenwoordigd door P. Polák, vedoucí oddělení,
– de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door L. Březinová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Demeneix, B. Eggers en J. Hradil als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 116, lid 7, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek van de Unie”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Celní jednatelství Zelinka s. r. o. en de Generální ředitelství cel (directoraat-generaal van de douane, Tsjechië) over een besluit volgens hetwelk een douaneschuld opnieuw verschuldigd is.
Toepasselijke bepalingen
Douanewetboek van de Unie
3 Overweging 26 van het douanewetboek van de Unie luidt als volgt:
„Teneinde een evenwicht te bereiken tussen enerzijds de noodzaak dat douaneautoriteiten de correcte toepassing van de douanewetgeving verzekeren en anderzijds het recht van marktdeelnemers op een billijke behandeling, dienen de douaneautoriteiten uitgebreide controlebevoegdheden en de marktdeelnemers een recht op beroep te verkrijgen.”
4 Artikel 28, lid 1, van dit wetboek bepaalt:
„Een gunstige beschikking wordt ingetrokken of gewijzigd indien, in andere dan de in artikel 27 bedoelde gevallen:
a) aan een of meer voor de afgifte van de beschikking gestelde voorwaarden niet of niet meer is voldaan; [...]
[...]”
5 Artikel 103, lid 1, van dit wetboek luidt:
„De mededeling van een douaneschuld aan de schuldenaar vindt plaats binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan.”
6 Artikel 116 van het douanewetboek van de Unie bepaalt:
„1. Onder de bij deze afdeling vastgestelde voorwaarden wordt overgegaan tot terugbetaling of kwijtschelding van bedragen aan invoer‑ of uitvoerrechten, om elk van de volgende redenen:
a) invoer‑ of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht;
b) goederen die gebreken vertonen of goederen die niet met de bepalingen van het contract in overeenstemming zijn;
c) vergissing van de bevoegde autoriteiten;
d) billijkheid.
Indien een bedrag aan invoer‑ of uitvoerrechten is betaald en de desbetreffende douaneaangifte overeenkomstig artikel 174 ongeldig wordt gemaakt, wordt dat bedrag terugbetaald.
[...]
7. Indien de douaneautoriteiten ten onrechte terugbetaling of kwijtschelding hebben toegestaan, wordt de oorspronkelijke douaneschuld opnieuw verschuldigd, mits de geldigheid ervan niet overeenkomstig artikel 103 is verjaard.
[...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
7 Celní jednatelství Zelinka voert in de Europese Unie elektronische producten (hierna: „betreffende goederen”) in. Zij heeft deze in haar douaneaangifte aanvankelijk ingedeeld onder postonderverdeling 8521 90 00 90 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief‑ en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1; hierna: „GN”). Voor die postonderverdeling geldt een douanetarief van 8,7 %. Op basis van die aangifte heeft de Celní úřad pro hlavní město Prahu (douanekantoor voor de stad Praag, Tsjechië) bij Celní jednatelství Zelinka douanerechten geheven ten bedrage van 1 541 018 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 60 000 EUR).
8 Celní jednatelství Zelinka heeft vervolgens het douanekantoor voor de stad Praag verzocht om de betreffende goederen anders in te delen en om de betaalde douanerechten terug te betalen. Daartoe heeft zij zich beroepen op een bindende tariefinlichting die aan een andere marktdeelnemer was verstrekt door de Celní úřad pro Olomoucký kraj (douanekantoor voor de regio Olomouc, Tsjechië) en volgens welke identieke goederen dienen te worden ingedeeld onder GN‑postonderverdeling 8517 62 00 00, waarvoor een douanetarief van 0 % geldt. Het douanekantoor voor de stad Praag heeft dit verzoek toegewezen.
9 Op 8 juni 2021 heeft de Celní úřad pro Jihomoravský kraj (douanekantoor voor de regio Zuid-Moravië, Tsjechië) bij Celní jednatelství Zelinka een controle verricht teneinde de tariefindeling van de betreffende goederen te verifiëren. Na deze controle werd geconcludeerd dat die goederen hadden moeten worden ingedeeld onder GN‑postonderverdeling 8521 90 00 90, waarin zij aanvankelijk waren ingedeeld en zoals inmiddels uitdrukkelijk bleek uit de GN in de versie van uitvoeringsverordening (EU) 2021/532 van de Commissie van 22 maart 2021 (PB 2021, L 106, blz. 55).
10 Op 17 maart 2022 heeft het douanekantoor voor de stad Praag overeenkomstig artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie beslist om Celní jednatelství Zelinka een naheffing op te leggen voor een totaalbedrag van 1 541 018 CZK (ongeveer 60 000 EUR), omdat de douaneschuld opnieuw verschuldigd was geworden. Ter rechtvaardiging heeft dit douanekantoor overwogen dat de douanerechten waren terugbetaald wegens een fout van de douaneautoriteit, die de betreffende goederen had ingedeeld onder de verkeerde tariefpost.
11 Het bezwaar tegen dat besluit werd afgewezen door het directoraat-generaal van de douane. Daarop heeft Celní jednatelství Zelinka bij de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië) beroep ingesteld, dat werd verworpen.
12 Celní jednatelství Zelinka heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter, Tsjechië), de verwijzende rechter. Ter staving van haar cassatieberoep voert zij aan dat artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie in de Tsjechische taalversie alleen ziet op situaties waarin de douanerechten als gevolg van een onopzettelijke fout werden terugbetaald door de douaneautoriteit. Het gaat derhalve om situaties die het gevolg zijn van een onopzettelijke handeling van die autoriteit, en niet om situaties waarin de douaneautoriteit weloverwogen is overgegaan tot een tariefindeling die nadien onjuist is gebleken.
13 De verwijzende rechter is van oordeel dat de uitlegging van het begrip „ten onrechte” in artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie vereist is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.
14 In die omstandigheden heeft de Nejvyšší správní soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet het begrip ‚ten onrechte’ in artikel 116, lid 7, van [het douanewetboek van de Unie] aldus worden uitgelegd dat een douaneschuld slechts opnieuw verschuldigd wordt wanneer de betreffende douanerechten zijn terugbetaald als gevolg van een onopzettelijke handeling van de douaneautoriteiten, of kan dit begrip ook betrekking hebben op een onjuiste analyse door de douaneautoriteit ten aanzien van de tariefindeling van de betreffende goederen?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
15 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het alleen ziet op situaties waarin de douanerechten werden terugbetaald als gevolg van een onopzettelijke fout van de douaneautoriteiten, dan wel ook ziet op situaties waarin die autoriteiten weloverwogen zijn overgegaan tot een tariefindeling die nadien onjuist is gebleken.
16 Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat het douanewetboek van de Unie geen definitie bevat van het begrip „ten onrechte” en evenmin van het begrip „ten onrechte [...] toegestaan”.
17 Wat de bewoordingen van de bepaling in kwestie betreft, merkt de verwijzende rechter op dat uit bepaalde taalversies van die bepaling kan worden afgeleid dat de douaneschuld slechts opnieuw verschuldigd wordt indien de douaneautoriteit ten onrechte een handeling heeft gesteld, en dat op onopzettelijke wijze. Dat zou het geval zijn voor de Tsjechische versie van die bepaling, waarin de term „omylem” wordt gehanteerd, alsmede in de Poolse en Slowaakse versie, waarin respectievelijk de termen „omyłkowo” en „omylom” worden gebruikt.
18 Daarentegen dient te worden vastgesteld dat in andere taalversies van artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie termen worden gehanteerd met een ruimere betekenis, die niet louter verwijzen naar een onopzettelijke handeling van de douaneautoriteiten. Zo worden bijvoorbeeld in de Spaanse, de Duitse, de Engelse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Zweedse versie respectievelijk de termen „erróneamente”, „zu Unrecht”, „error”, „à tort”, „errore”, „ten onrechte”, „erradamente” en „felaktigt” gebruikt.
19 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet kan dienen als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling noch voorrang kan hebben boven de andere taalversies. Bepalingen van het Unierecht moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Unie. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een Unierechtelijke tekst, moet bij de uitlegging van de betreffende bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arresten van 27 oktober 1977, Bouchereau, 30/77, EU:C:1977:172, punt 14; 9 juli 2020, Banca Transilvania, C‑81/19, EU:C:2020:532, punt 33, en 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 32).
20 Wat de algemene opzet betreft van de regeling waarvan artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie een onderdeel vormt, dient te worden vastgesteld dat deze bepaling deel uitmaakt van afdeling 3 („Terugbetaling en kwijtschelding”) van hoofdstuk 3 („Invordering, betaling, terugbetaling en kwijtschelding van het bedrag aan invoer‑ of uitvoerrechten”), dat zelf deel uitmaakt van titel III („Douaneschuld en zekerheidstelling”) van dat wetboek. Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft benadrukt, maakt die bepaling dus deel uit van een geheel van bepalingen inzake de kwijtschelding en terugbetaling van de douaneschuld, die zelf een onderdeel vormen van een ruimer geheel van bepalingen van dat wetboek die betrekking hebben op de invordering van invoer‑ of uitvoerrechten.
21 Aangezien de kwijtschelding van rechten overeenkomstig artikel 124, lid 1, onder c), van het douanewetboek van de Unie een oorzaak is van het tenietgaan van de douaneschuld, moet zij eng worden uitgelegd. Die bepaling beantwoordt namelijk aan de noodzaak om de eigen middelen van de Unie te beschermen (arrest van 17 februari 2011, Berel e.a., C‑78/10, EU:C:2011:93, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22 Bijgevolg moet artikel 116, lid 7, eerste alinea, van het douanewetboek van de Unie, volgens hetwelk de oorspronkelijke douaneschuld opnieuw verschuldigd wordt indien de douaneautoriteiten ten onrechte terugbetaling of kwijtschelding hebben toegestaan, ruim worden uitgelegd.
23 Wat de doelstelling betreft van de regeling waarvan de bepaling in kwestie deel uitmaakt, dient te worden opgemerkt dat het in het belang is van zowel de marktdeelnemers als de douaneautoriteiten dat besluiten inzake de douaneschuld materieel juist zijn, voor zover wordt voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel. Het douanewetboek van de Unie beoogt – zoals blijkt uit overweging 26 ervan – een correcte toepassing van de douanerechten te verzekeren (zie naar analogie arresten van 27 februari 2014, Greencarrier Freight Services Latvia, C‑571/12, EU:C:2014:102, punt 32, en 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 26).
24 Aldus bepaalt artikel 28, lid 1, onder a), van het douanewetboek van de Unie – dat deel uitmaakt van titel I (Algemene bepalingen) – dat een gunstig besluit wordt ingetrokken of gewijzigd indien aan een of meer voor de afgifte van het besluit gestelde voorwaarden niet of niet meer is voldaan. Gelet op deze bepaling heeft het Hof reeds met betrekking tot bindende tariefinlichtingen geoordeeld dat wanneer de uitlegging door de douaneautoriteiten van de wettelijke bepalingen die op de tariefindeling van de betrokken goederen van toepassing zijn, onjuist blijkt te zijn, die autoriteiten het recht hebben om hun besluit in te trekken en de tariefindeling te wijzigen. Dit geldt als gevolg van zowel een beoordelingsfout als een voortschrijdend inzicht over de tariefindeling (zie in die zin arrest van 22 januari 2004, Timmermans Transport en Hoogenboom Production, C‑133/02 en C‑134/02, EU:C:2004:43, punten 24 en 25).
25 Die overwegingen pleiten voor een uitlegging van artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie volgens welke de douaneautoriteiten kunnen verklaren dat de oorspronkelijke douaneschuld opnieuw verschuldigd is in een geval waarin zij eerst terugbetaling van die schuld hadden toegestaan op basis van een tariefindeling van de goederen die later onjuist is gebleken.
26 Die uitlegging wordt ook bevestigd door de rechtspraak betreffende artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), die werd ingetrokken bij verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB 2008, L 145, blz. 1), die op haar beurt werd vervangen door het douanewetboek van de Unie. Die bepaling stelde dat wanneer uit een herziening van de douaneaangifte of uit een controle achteraf door de douaneautoriteiten bleek dat de rechten waren berekend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens, die autoriteiten de nodige maatregelen moesten nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikten. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat die bepaling aldus moest worden uitgelegd dat zij de douaneautoriteiten de mogelijkheid bood om een nieuwe herziening of een nieuwe controle achteraf van een douaneaangifte te verrichten en daar de gevolgen aan te verbinden door een nieuwe douaneschuld vast te stellen. Daarbij heeft het Hof met name rekening gehouden met de specifieke logica van die bepaling, die erin bestaat de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie door materiële fouten of weglatingen en vergissingen bij de uitlegging van het toepasselijke recht weg te werken (zie in die zin arresten van 12 juli 2012, Südzucker e.a., C‑608/10, C‑10/11 en C‑23/11, EU:C:2012:444, punt 47, en 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punten 22‑28). Artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie berust op dezelfde logica en op grond daarvan dienen de douaneautoriteiten derhalve de oorspronkelijke douaneschuld opnieuw verschuldigd te kunnen verklaren wanneer blijkt dat de terugbetaling ervan werd verricht op basis van een onjuiste tariefindeling.
27 In haar schriftelijke opmerkingen voert Celní jednatelství Zelinka aan dat de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel evenwel moet leiden tot een uitlegging van artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie volgens welke de douaneschuld enkel opnieuw verschuldigd kan worden wanneer de douanerechten zijn terugbetaald als gevolg van een onopzettelijke fout van de douaneautoriteiten.
28 In dit verband is het juist dat wanneer de douaneautoriteiten gebruikmaken van de mogelijkheid om de nodige maatregelen te nemen om een en ander recht te zetten, zij de uit die beginselen voortvloeiende vereisten in acht dienen te nemen (zie in die zin arrest van 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 29). Dit neemt evenwel niet weg dat een uitlegging van die bepaling volgens welke de werkingssfeer ervan niet beperkt is tot onopzettelijke fouten van de douaneautoriteiten, als zodanig niet onverenigbaar is met die vereisten.
29 Met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel dient namelijk te worden opgemerkt dat de oorspronkelijke douaneschuld enkel opnieuw verschuldigd kan worden indien die schuld niet is verjaard krachtens artikel 103 van het douanewetboek van de Unie. Volgens die bepaling is de verjaringstermijn voor de douaneschuld in de regel drie jaar, te rekenen vanaf het ontstaan van de douaneschuld.
30 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een redelijke verjaringstermijn in het belang is van de rechtszekerheid, die tegelijk de justitiabele en de betrokken administratie beschermt, en niet belet dat de justitiabele de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten uitoefent. Tijdens de verjaringstermijn dienen de douaneautoriteiten derhalve in staat te zijn om de douaneschuld te wijzigen (zie naar analogie arrest van 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punten 32 en 37).
31 Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel dient erop te worden gewezen dat een belastingplichtige vóór het verstrijken van de verjaringstermijn als marktdeelnemer het risico moet aanvaarden dat de douaneautoriteiten – rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken – terugkomen van het besluit betreffende de douaneschuld (zie in die zin en naar analogie arrest van 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punten 41 en 42).
32 Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 116, lid 7, van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het niet alleen ziet op situaties waarin de douanerechten werden terugbetaald als gevolg van een onopzettelijke fout van de douaneautoriteiten, maar ook op situaties waarin die autoriteiten weloverwogen zijn overgegaan tot een tariefindeling die nadien onjuist is gebleken.
Kosten
33 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 116, lid 7, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie
moet aldus worden uitgelegd dat
het niet alleen ziet op situaties waarin de douanerechten werden terugbetaald als gevolg van een onopzettelijke fout van de douaneautoriteiten, maar ook op situaties waarin die autoriteiten weloverwogen zijn overgegaan tot een tariefindeling die nadien onjuist is gebleken.
ondertekeningen