Binnen de grenzen van de aan de [Europese] Gemeenschap verleende bevoegdheden is deze richtlijn van toepassing op alle personen die goederen of diensten aanbieden die zonder onderscheid des persoons publiekelijk beschikbaar zijn met betrekking tot zowel de overheidssector als de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties en die buiten de privé- en de gezinssfeer worden aangeboden, alsmede op de in die context verrichte transacties.
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 2 oktober 2024
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 2 oktober 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2024
Uitspraak
Beschikking van het Hof (Negende kamer)
2 oktober 2024(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Artikel 267 VWEU - Begrip rechterlijke instantie - College voor de Rechten van de Mens (Nederland) - Verplichte rechtsmacht - Niet-bindend besluit - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”"
In zaak C‑1/24,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het College voor de Rechten van de Mens (Nederland) bij beslissing van 8 mei 2023, ingekomen bij het Hof op 2 januari 2024, in de procedure
X
tegenAchmea Schadeverzekeringen NV,
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, J.‑C. Bonichot (rapporteur) en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,
de navolgende
Beschikking
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PB 2004, L 373, blz. 37).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure voor het College voor de Rechten van de Mens (Nederland) tussen X, eigenares van een eenmanszaak, en Achmea Schadeverzekeringen NV, een verzekeringsmaatschappij (hierna: „Achmea”), over het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang van werkgevers tot verzekeringen tegen de gevolgen van de afwezigheid van hun personeel.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 3 van richtlijn 2004/113, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt:
„1.[...]
4.Deze richtlijn is niet van toepassing op aangelegenheden in verband met arbeid en beroep en ook niet op aangelegenheden in verband met arbeid als zelfstandige, voor zover die aangelegenheden onder andere communautaire wetgevingsbesluiten vallen.”
4 Artikel 5 („Actuariële factoren”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1:
„De lidstaten zorgen ervoor dat, in alle nieuwe contracten die na 21 december 2007 worden gesloten, het gebruik van sekse als een factor bij de berekening van premies en uitkeringen in het kader van verzekeringsdiensten en aanverwante financiële diensten niet resulteert in verschillen in de premies en uitkeringen van individuele personen.”
Nederlands recht
5 Artikel 7, lid 1, van de Algemene wet gelijke behandeling van 2 maart 1994 (Stb. 1994, 230; hierna: „AWGB”) luidt als volgt:
„Onderscheid is verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, alsmede bij het geven van loopbaanoriëntatie en advies of voorlichting over school- of beroepskeuze, indien dit geschiedt:
in de uitoefening van een beroep of bedrijf;
door de openbare dienst;
door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting, welzijn, gezondheidszorg, cultuur of onderwijs of
door natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor zover het aanbod in het openbaar geschiedt.”
6 Artikel 10, lid 1, van de Wet College voor de rechten van de mens van 24 november 2011 (Stb. 2011, 573) bepaalt:
„Het College [voor de Rechten van de Mens] kan op schriftelijk verzoek onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in de [AWGB], de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en zijn oordeel daaromtrent kenbaar maken. Voorts kan het College [voor de Rechten van de Mens] uit eigen beweging onderzoeken of zodanig onderscheid stelselmatig wordt gemaakt en zijn oordeel daarover kenbaar maken.”
7 In artikel 11, lid 1, van de Wet College voor de rechten van de mens wordt bepaald:
„Het College [voor de Rechten van de Mens] stelt een onderzoek in en brengt zijn oordeel schriftelijk en met redenen omkleed ter kennis van de verzoeker, van degene die het onderscheid zou maken, alsmede, in voorkomend geval, van degene, jegens wie het onderscheid zou worden gemaakt.”
8 Artikel 13, lid 1, van die wet luidt als volgt:
„Het College [voor de Rechten van de Mens] kan in rechte vorderen dat een gedraging die in strijd is met de [AWGB], de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek onrechtmatig wordt verklaard, dat deze wordt verboden of dat een bevel wordt gegeven om de gevolgen van die gedraging ongedaan te maken.”
9 Artikel 28 van het Besluit werkwijze onderzoek gelijke behandeling luidt:
„Het oordeel van het College [voor de Rechten van de Mens], eventueel vergezeld van aanbevelingen, is openbaar. Wanneer naar het oordeel van het College [voor de Rechten van de Mens] de bescherming van zwaarwegende belangen van partijen, betrokkenen of derden daartoe aanleiding geeft, kan worden volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift van het oordeel.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10 X heeft in haar onderneming alleen vrouwelijke werknemers in dienst.
11 Achmea is een aanbieder van schadeverzekeringen aan ondernemers, waaronder verzekeringen tegen de gevolgen van de afwezigheid van hun personeel.
12 Naar Nederlands recht is de werkgever bij afwezigheid van een werknemer wegens ziekte verplicht om een deel van het loon door te betalen gedurende een periode die in beginsel maximaal 102 weken duurt. Dit risico kan een werkgever verzekeren bij een verzekeraar door een verzekering tegen de gevolgen van een dergelijke afwezigheid af te sluiten. Deze verzekering voorziet gedurende de eerste twee ziektejaren in een vergoeding aan de werkgever voor een deel van het loon van een zieke werknemer.
13 De website van Achmea bevat een tool waarmee de premie van de verzekeringspolis kan worden berekend. X heeft deze tool gebruikt toen zij alleen vrouwelijke werknemers in dienst had, en volgens de berekening met deze tool bedroeg de premie 920,64 EUR per maand. Toen X de berekening opnieuw deed, maar dan voor de hypothetische situatie dat zij alleen mannen in dienst zou hebben, bedroeg die premie 691,88 EUR per maand.
14 In antwoord op een verzoek van X heeft Achmea toegelicht dat het premiepercentage wordt berekend op basis van risico en historische data waarbij verschillende factoren, waaronder met name geslacht, de premie bepalen.
15 In de verzekeringsvoorwaarden van Achmea staat dat het premiepercentage afhangt van de bedrijfsactiviteit, de verzuimgegevens van werknemers binnen de branche (afhankelijk van het aantal werknemers), de dekkingspercentages, gegevens van de werknemers zoals het verzekerd jaarloon, geboortejaar en geslacht, de verzuimdagen en vergoedingen van de laatste drie jaar.
16 X heeft bij het College voor de Rechten van de Mens, de verwijzende instantie, een verzoek ingediend om een beslissing te verkrijgen over de vraag of er onder de hierboven beschreven omstandigheden sprake is van verboden discriminatie op grond van geslacht. Zij is van mening dat Achmea zich aan dergelijke discriminatie schuldig maakt door de factor geslacht in aanmerking te nemen bij de berekening van het premiepercentage voor een verzekering tegen de gevolgen van afwezigheid van werknemers. Dat heeft tot gevolg dat voor een volledig vrouwelijk personeelsbestand een hogere premie wordt gevraagd dan voor een volledig mannelijk personeelsbestand.
17 Achmea betoogt evenwel voor de verwijzende instantie dat zij voor het verzekeren van vrouwen een hogere premie vraagt, omdat het gemiddelde ziekteverzuim van vrouwen statistisch gezien hoger is. Volgens Achmea volgt uit richtlijn 2004/113 enkel dat het gebruik van geslacht als factor bij verzekeringen niet mag leiden tot verschillen in premies en uitkeringen voor particulieren. Deze richtlijn heeft aldus alleen betrekking op verzekeringen en pensioenen die berusten op een particuliere, vrijwillige en los van de arbeidsbetrekking staande grondslag. Dat is echter niet het geval voor de verzekering in de bij de verwijzende instantie aanhangige zaak. Het hanteren van geslacht als premiebepalende factor is derhalve toegestaan.
18 De verwijzende instantie vraagt zich in de eerste plaats af of X zich op richtlijn 2004/113 kan beroepen. Deze instantie is van mening dat X zich niet kan beroepen op de bescherming van artikel 7 AWGB, aangezien niet zij, maar haar werknemers worden gediscrimineerd. Dit artikel moet worden beschouwd als de omzetting van artikel 3 van deze richtlijn in Nederlands recht, zodat de werkingssfeer van die richtlijn moet worden bepaald.
19 In de tweede plaats is deze instantie van mening dat uit artikel 5, lid 1, van richtlijn 2004/113 impliciet kan worden afgeleid dat het gebruik van geslacht als actuariële factor wel mag leiden tot verschillen in premies en uitkeringen voor niet-particulieren. Zij stelt zich op het standpunt dat – ervan uitgaande dat richtlijn 2004/113 in casu van toepassing is – moet worden nagegaan of door bij de berekening van het premiepercentage voor een verzekering tegen de gevolgen van de afwezigheid van werknemers geslachtsgebonden actuariële verschillen in aanmerking te nemen, indirect onderscheid op grond van geslacht wordt gemaakt, doordat een werkgever mogelijk minder geneigd zal zijn om vrouwen aan te nemen. Deze instantie vraagt zich af waarom wel rekening mag worden gehouden met actuariële verschillen tussen mannen en vrouwen in de premies die ondernemers of werkgevers betalen voor verzekeringen tegen de gevolgen van de afwezigheid van werknemers, maar niet in de premies die particuliere verzekerden betalen voor particuliere verzekeringen.
20 In die omstandigheden heeft het College voor de Rechten van de Mens de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moet richtlijn [2004/113] zo worden uitgelegd dat deze ook van toepassing is in de situatie van verzoekster, waarin zij niet zelf wordt gediscrimineerd op grond van geslacht, maar wel nadeel ondervindt van het feit dat zij alleen vrouwelijke werkneemsters in dienst heeft en als gevolg daarvan meer premie betaalt dan in de situatie dat zij (ook) mannelijke werknemers in dienst heeft?
Mede in het licht van artikel 21 van het Handvest bezien, rijst de vraag of – ervan uitgaande dat richtlijn [2004/113] in de situatie van verzoekster, als werkgever zijnde, van toepassing is – richtlijn [2004/113] zo moet worden geïnterpreteerd dat het gebruik van sekse als factor in het kader van verzekeringsdiensten en aanverwante financiële diensten ook niet zou mogen leiden tot verschillen in premies en uitkeringen voor werkgevers (niet-particulieren).”
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
21 Volgens artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Hof, wanneer een verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk is, te allen tijde, de advocaat-generaal gehoord, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.
22 In casu dient deze bepaling te worden toegepast.
23 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de procedure van artikel 267 VWEU een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben (arrest van 7 mei 2024, NADA e.a., C‑115/22, EU:C:2024:384, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 Om te beoordelen of de verwijzende instantie een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, hetgeen uitsluitend door het Unierecht wordt bepaald, houdt het Hof bovendien rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van dat orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, de toepassing door dat orgaan van de regels van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie in die zin arresten van 30 juni 1966, Vaassen-Göbbels, 61/65, EU:C:1966:39 , blz. 275; 3 mei 2022, CityRail, C‑453/20, EU:C:2022:341, punt 41 , en 7 mei 2024, NADA e.a., C‑115/22, EU:C:2024:384, punt 35 ).
25 Uit de vaste rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat de nationale rechter enkel bevoegd is tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet leiden tot een rechterlijke beslissing (arrest van 3 mei 2022, CityRail, C‑453/20, EU:C:2022:341, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 In casu blijken de gegevens voor de beoordeling of er sprake is van een „rechterlijke instantie” uit het antwoord van de verwijzende instantie, dat op 5 april 2024 bij het Hof is ingekomen, op een verzoek om inlichtingen van het Hof.
27 De wettelijke grondslag van het College voor de Rechten van de Mens en van zijn bevoegdheid, de toepassing van de regels van het recht door dit College en het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, lijken weliswaar te worden bevestigd door de bepalingen van de Wet College voor de rechten van de mens en de door dit College verstrekte verduidelijkingen, maar dit geldt niet voor het vereiste dat de verwijzende instantie verplichte rechtsmacht heeft.
28 In dit verband zij eraan herinnerd dat de rechtsmacht van een verwijzende instantie, waarvan de bevoegdheid niet afhangt van de toestemming van de partijen, volgens de rechtspraak van het Hof verplicht is wanneer de beslissing van die instantie voor de partijen bindend is (zie in die zin arresten van 17 september 1997, Dorsch Consult, C‑54/96, EU:C:1997:413, punten 27 en 29 , en 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme, C‑203/14, EU:C:2015:664, punten 22‑25 ).
29 Dat is hier kennelijk niet het geval.
30 In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat dit College in zijn antwoord op het verzoek om inlichtingen van het Hof verduidelijkt dat zijn besluiten niet de kracht hebben van een rechterlijke beslissing in de zin van de Nederlandse wetgeving.
31 In de tweede plaats is dit College volgens artikel 10, lid 1, eerste alinea, van de Wet College voor de rechten van de mens bevoegd om op schriftelijk verzoek te onderzoeken of er een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in met name de AWGB of het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Volgens artikel 11, lid 1, van de Wet College voor de rechten van de mens brengt dit College zijn met redenen omkleed besluit ter kennis van de verzoekende partij, van degene die het onderscheid maakt, alsmede, in voorkomend geval, van degene die wordt gediscrimineerd. Bovendien is het besluit van dit College volgens artikel 28 van het Besluit werkwijze onderzoek gelijke behandeling openbaar.
32 In deze bepalingen wordt evenwel niet aangegeven wat de concrete rechtsgevolgen zijn van „besluiten” die volgen op een onderzoek door het College voor de Rechten van de Mens.
33 Het is juist dat de besluiten van het College voor de Rechten van de Mens volgens het antwoord van dit College rechtsgevolgen kunnen hebben. Volgens de in dat antwoord aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden mag een rechterlijke instantie niet afwijken van een besluit van de Commissie gelijke behandeling, die de voorganger was van het College voor de Rechten van de Mens, zonder dat zij haar standpunt dienaangaande naar behoren motiveert. Voorts blijkt uit een „vervolgonderzoek” van de besluiten van dit College dat deze besluiten in ongeveer 74 % van de gevallen ertoe leiden dat de verwerende partij maatregelen neemt die in overeenstemming zijn met die besluiten. Aangezien die besluiten gewoonlijk op de website van dat College worden bekendgemaakt met vermelding van de naam van de partij waarop de klacht betrekking heeft, hebben zij bovendien een afschrikkend effect.
34 Bijgevolg is het enige rechtsgevolg van een besluit van het College voor de Rechten van de Mens dat er een specifieke motiveringsplicht wordt opgelegd aan de rechterlijke instantie die ten gronde uitspraak zal doen, ingeval die rechter van een dergelijk besluit afwijkt.
35 Hoewel niet lijkt te worden betwist dat de besluiten van het College voor de Rechten van de Mens worden gerespecteerd en in het algemeen worden aanvaard, neemt dit niet weg dat zij niet bindend zijn voor de partijen en voor de rechterlijke instanties waarbij het geding na een dergelijk besluit aanhangig kan worden gemaakt. De enkele verplichting voor de eventueel aangezochte rechter om de redenen uiteen te zetten waarom hij afwijkt van het standpunt van dat College – en die moet worden opgevat als een verzwaarde motiveringsplicht – impliceert niet dat dit besluit bindend is. Bijgevolg zijn de besluiten van dat College niet bindend in de zin van de rechtspraak van het Hof.
36 In de derde plaats kan dit College volgens artikel 13 van de Wet College voor de rechten van de mens in rechte vorderen dat een gedraging die in strijd is met de Nederlandse wetgeving inzake gelijke behandeling onrechtmatig wordt verklaard of wordt verboden, dan wel dat een bevel wordt gegeven om de gevolgen van die gedraging ongedaan te maken. Bovendien heeft het College voor de Rechten van de Mens in zijn antwoord op het verzoek om informatie bevestigd dat het na afloop van de bij hem in casu aanhangige procedure in rechte kan optreden.
37 Deze omstandigheid toont echter geenszins aan dat het College voor de Rechten van de Mens een rechterlijke instantie is in de zin van de rechtspraak van het Hof, maar wijst erop dat zijn standpunten niet dwingend zijn. Indien het besluit van dit College bindend was, zou het immers niet nodig zijn om na afloop van zijn onderzoek een gerechtelijke procedure in te leiden. De verwijzende instantie lijkt zich dus veeleer te beroepen op zijn gezag om ervoor te zorgen dat zijn besluiten worden nageleefd en, indien dat niet het geval is, kunnen dat College of de belanghebbenden een procedure aanhangig maken bij de Nederlandse burgerlijke rechter.
38 In de vierde plaats kan een belanghebbende zich volgens het antwoord van de verwijzende instantie ook tot de bevoegde burgerlijke rechter wenden en is hij niet verplicht zijn zaak vooraf aan het College voor de Rechten van de Mens voor te leggen. Het College verduidelijkt in dit verband dat het een „facultatieve” en geen „exclusieve” bevoegdheid heeft.
39 Een verwijzende instantie kan weliswaar worden beschouwd als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, ook al is haar bevoegdheid facultatief in die zin dat de verzoekende partij de keuze heeft om zich rechtstreeks tot een andere rechterlijke instantie te wenden (zie in die zin arresten van 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme, C‑203/14, EU:C:2015:664, punten 23‑25 , en 20 september 2018, Montte, C‑546/16, EU:C:2018:752, punten 23 en 24 ), maar dat neemt niet weg dat uit de punten 30 tot en met 37 van de onderhavige beschikking blijkt dat de besluiten van het College voor de Rechten van de Mens niet bindend zijn voor de partijen in de procedure voor dat College.
40 Derhalve voldoet de verwijzende instantie in de onderhavige zaak kennelijk niet aan het vereiste dat zij verplichte rechtsmacht heeft. Hieruit volgt dat het College voor de Rechten van de Mens niet kan worden beschouwd als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk is.
Kosten
41 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College voor de Rechten van de Mens (Nederland) bij beslissing van 8 mei 2023, ingekomen bij het Hof op 2 januari 2024, is kennelijk niet-ontvankelijk.
Luxemburg, 2 oktober 2024.
De griffier
A. Calot Escobar
De kamerpresident
O. Spineanu-Matei