De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 20 september 2024
Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 20 september 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 20 september 2024
Uitspraak
Beschikking van het Hof (Eerste kamer)
20 september 2024(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 1, lid 3 - Artikel 4 bis - Procedure van overlevering tussen de lidstaten - Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging - Artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Rechten van de verdediging - Richtlijn 2012/13/EU - Artikel 6 - Recht op informatie in strafprocedures - Richtlijn 2013/48/EU - Artikel 3 - Recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures - Beslissing gegeven na een proces waarop de beklaagde niet is verschenen en evenmin door een advocaat is vertegenwoordigd - Nationale regeling die niet toestaat om de overlevering van de betrokkene te weigeren - Overeenstemming met het Unierecht”"
In zaak C‑504/24 PPU [Anacco](2),
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte d’appello di Roma (rechter in tweede aanleg Rome, Italië) bij beslissing van 18 juli 2024, ingekomen bij het Hof op 19 juli 2024 , in de strafzaak tegen
RT,
in tegenwoordigheid van:
Procura Generale della Repubblica presso la Corte d’appello di Roma,
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: N. Emiliou,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,
de navolgende
Beschikking
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 VEU, artikel 48, lid 2, en artikel 52, leden 3 en 4, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 6, lid 3, onder c), van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM), artikel 1, lid 3, en artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), artikel 6 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), alsmede artikel 3 van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Italië van een Europees aanhoudingsbevel dat op 29 april 2024 door het parket van de procureur des Konings van Brussel (België) is uitgevaardigd om een vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen die door de tribunal de première instance francophone de Bruxelles (Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, België) aan RT is opgelegd.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Kaderbesluit 2002/584
3 De overwegingen 6 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden:
„(6) Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
(12) Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het [Handvest], met name in hoofdstuk VI. […]”
4 Artikel 1 („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”), leden 2 en 3, van dit kaderbesluit bepaalt het volgende:
„2.3.Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”
5 Artikel 4 bis („Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen”) van dit kaderbesluit luidt:
„1.De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:
de betrokkene tijdig
persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;
en
ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;
of dat
de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;
of dat
de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:
uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;
of
niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;
of dat
de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:
hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;
en
dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
2.Ingeval het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel onder de voorwaarden van lid 1, onder d), en de betrokkene nog niet officieel van de tegen hem bestaande strafprocedure in kennis is gesteld, kan hij wanneer hij van de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel in kennis wordt gesteld, verzoeken een afschrift van het vonnis te ontvangen alvorens te worden overgeleverd. De uitvaardigende autoriteit overhandigt het afschrift onmiddellijk na van het verzoek in kennis te zijn gesteld via de uitvoerende autoriteit aan de betrokkene. Het verzoek van de betrokkene mag noch de overleveringsprocedure noch de beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vertraging doen oplopen. De overhandiging van het vonnis aan de betrokkene geschiedt louter ter kennisgeving, is niet te beschouwen als officiële betekening van het vonnis en doet geen termijnen voor het aantekenen van verzet of hoger beroep ingaan.
3.Ingeval de betrokkene wordt overgeleverd onder de voorwaarden van lid 1, onder d), en verzet of hoger beroep heeft aangetekend, wordt diens vrijheidsbeneming in afwachting van de procedure van verzet of hoger beroep en zolang deze niet is voltooid, herzien overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat, hetzij op regelmatige basis, hetzij op verzoek van de betrokkene. Bij die herziening wordt in het bijzonder de mogelijkheid tot schorsing of onderbreking van de vrijheidsbeneming overwogen. Het verzet of hoger beroep wordt na de overlevering tijdig ingeleid.”
Kaderbesluit 2009/299
6 De overwegingen 1, 14 en 15 van kaderbesluit 2009/299 luiden:
„(1) Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces dat is voorzien in artikel 6 [EVRM], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof heeft tevens verklaard dat het recht van de verdachte om in persoon tijdens het proces te verschijnen, niet absoluut is, alsook dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van dat recht.
[…]
(14) Dit kaderbesluit beperkt zich tot de nauwkeurigere omschrijving van gronden voor niet‑erkenning in regelingen ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning. Derhalve hebben bepalingen als die betreffende het recht op een nieuw proces alleen betrekking op de omschrijving van die gronden voor niet‑erkenning. Ze zijn niet bedoeld om de nationale wetgevingen onderling aan te passen. Dit kaderbesluit laat toekomstige regelgeving van de Europese Unie tot onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen op strafrechtelijk gebied onverlet.
(15) De gronden voor niet‑erkenning zijn facultatief. De vrijheid waarover de lidstaten beschikken om deze gronden in de nationale wetgeving op te nemen, wordt echter vooral bepaald door het recht op een eerlijk proces, waarbij tegelijkertijd rekening moet worden gehouden met het algemene doel van dit kaderbesluit, te weten het versterken van de procedurele rechten van personen en het faciliteren van de justitiële samenwerking in strafzaken”.
7 Artikel 1 („Doelstellingen en werkingssfeer”) van dit kaderbesluit bepaalt in lid 1 het volgende:
„Doelstellingen van dit kaderbesluit zijn de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te versterken, de justitiële samenwerking in strafzaken te faciliteren, in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten.”
Richtlijn 2012/13
8 Artikel 6 („Recht op informatie over de beschuldiging”) van richtlijn 2012/13 luidt:
„1.De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
[…]
3.De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
[…]”
Richtlijn 2013/48
9 Artikel 3 („Recht op toegang tot een advocaat in een strafprocedure”) van richtlijn 2013/48 bepaalt het volgende:
„1.De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.
[…]
4.De lidstaten spannen zich ervoor in algemene informatie ter beschikking te stellen om verdachten of beklaagden te helpen een advocaat te vinden.
Onverminderd de bepalingen van het nationale recht betreffende de verplichte aanwezigheid van een advocaat, treffen de lidstaten de noodzakelijke regelingen om ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden wie de vrijheid is ontnomen in staat zijn om hun recht op toegang tot een advocaat daadwerkelijk uit te oefenen, tenzij zij afstand hebben gedaan van dat recht overeenkomstig artikel 9.
[…]”
Richtlijn 2016/343
10 Artikel 8 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), met als opschrift „Recht op aanwezigheid bij proces”, luidt:
„[…]
2.De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:
de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of
de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.
[…]
4.Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.
[…]”
11 Artikel 9 („Recht op een nieuw proces”) van deze richtlijn luidt als volgt:
„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”
Nationaal recht
Italiaans recht
12 Artikel 24 van de Italiaanse grondwet luidt:
„Eenieder heeft het recht om in rechte op te treden, teneinde zijn rechten en legitieme belangen te beschermen.
Verdediging is een onschendbaar recht in alle stadia en op alle niveaus van de procedure.
Passende maatregelen moeten ervoor zorgen dat minvermogenden de middelen hebben om in rechte op te treden en zich te verdedigen.
[…]”
13 Legge del 22 aprile 2005, n. 69 – Disposizioni per conformare il diritto interno alla decisione quadro 2002/584/GAI del Consiglio, del 13 giugno 2002, relativa al mandato d’arresto europeo e alle procedure di consegna tra Stati membri (wet nr. 69 van 22 april 2005 inzake bepalingen ter aanpassing van het interne recht aan kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten) (GURI nr. 98 van 29 april 2005, blz. 6; hierna: „wet nr. 69/2005”) bepaalt in artikel 2, met als opschrift „Eerbiediging van de grondrechten en grondwettelijke garanties”, het volgende:
„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mag in geen geval leiden tot schending van de grondbeginselen van de constitutionele orde van de staat of van de onvervreemdbare rechten van de mens die in de grondwet zijn verankerd, van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU] of van de grondrechten die zijn gewaarborgd door het [EVRM] en de aanvullende protocollen daarbij.”
14 Artikel 6 van wet nr. 69/2005, met als opschrift „Inhoud van het Europees aanhoudingsbevel in de passieve overleveringsprocedure”, bepaalt in de leden 1, 1 bis en 2 het volgende:
„1.In het Europees aanhoudingsbevel moeten de navolgende gegevens worden vermeld:
de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon;
de naam, het adres, het telefoon- en fax en het e‑mailadres van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit;
de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een bewarende maatregel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van deze wet bestaat;
de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit;
een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;
de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;
indien mogelijk, andere gevolgen van het strafbare feit.
1 bis.Indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, moet in het Europees aanhoudingsbevel tevens zijn vermeld dat aan ten minste één van de volgende voorwaarden is voldaan:
de betrokkene is tijdig persoonlijk gedagvaard of op een andere wijze gedagvaard waarmee ondubbelzinnig kan worden gegarandeerd dat hij op de hoogte was van de datum en de plaats van het proces dat heeft geleid tot de beslissing die in zijn afwezigheid is gewezen, en van het feit dat die beslissing ook in zijn afwezigheid kon worden gegeven;
de betrokkene, die ervan in kennis is gesteld dat er een proces tegen hem aanhangig is, is tijdens het proces dat tot de genoemde beslissing heeft geleid vertegenwoordigd door een door hem gekozen of ambtshalve toegewezen raadsman;
nadat aan de betrokkene de beslissing is betekend waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd en hij uitdrukkelijk is geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep – waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing –, heeft hij uitdrukkelijk te kennen gegeven die beslissing niet te betwisten of heeft hij niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep aangetekend;
de beslissing is niet persoonlijk aan de betrokkene betekend, maar zal hem na overlevering aan de uitvaardigende staat onverwijld persoonlijk worden betekend, en hij zal uitdrukkelijk worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep – waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing – alsmede over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen.
2.Indien het Europees aanhoudingsbevel de in lid 1, onder a), c), d), e) en f), bedoelde gegevens niet bevat of daarin niet is vermeld dat aan ten minste één van de in lid 1 bis bedoelde voorwaarden is voldaan, handelt de rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 16. Dat geldt ook voor het geval zij het nodig acht nadere gegevens te verzamelen om na te gaan of een van de in de artikelen 18, 18 bis, 18 ter en 19 bedoelde gevallen zich voordoet.”
15 Artikel 18 ter („In afwezigheid van de beklaagde gegeven beslissingen”) van deze wet luidt als volgt:
„1.Indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die is opgelegd na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, kan de Corte d’appello [(rechter in tweede aanleg, Italië)] eveneens overlevering weigeren indien in het Europees aanhoudingsbevel niet is vermeld dat aan ten minste één van de in artikel 6, lid 1 bis, genoemde voorwaarden is voldaan, en de uitvaardigende staat geen gegevens over die voorwaarden heeft verstrekt, ook niet nadat hij daarom overeenkomstig artikel 16 is verzocht.
2.In de in lid 1 bedoelde gevallen kan de Corte d’appello evenwel tot overlevering overgaan indien met zekerheid is aangetoond dat de betrokkene op de hoogte was van het proces of zich uit vrije wil aan de kennisgeving daarvan heeft onttrokken.
3.Indien aan de in artikel 6, lid 1 bis, onder d), genoemde voorwaarden is voldaan, kan de persoon om wiens overlevering is verzocht en die nog niet in kennis is gesteld van het tegen hem ingestelde strafproces, verzoeken om een afschrift van de beslissing waarop het Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd. Het verzoek vormt in elk geval geen reden voor opschorting van de overleveringsprocedure of de beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. De Corte d’appello stuurt het verzoek onverwijld door naar de uitvaardigende autoriteit.”
Belgisch recht
16 Artikel 186 van het Belgisch wetboek van strafvordering luidt:
„Indien de gedaagde, of een advocaat die hem vertegenwoordigt, niet verschijnt op de dag en het uur in de dagvaarding bepaald, wordt jegens hem vonnis bij verstek gewezen.”
17 Artikel 187, § 1, van dit wetboek bepaalt het volgende:
„De bij verstek veroordeelde kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend.
Is de betekening van het vonnis niet aan hem in persoon gedaan, dan kan hij die bij verstek veroordeeld is, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen.
Indien hij hiervan kennis heeft gekregen door de betekening van een Europees aanhoudingsbevel of een uitleveringsverzoek of indien de lopende termijn van vijftien dagen nog niet verstreken was op het ogenblik van zijn aanhouding in het buitenland, kan hij in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij werd overgeleverd of in het buitenland terug in vrijheid werd gesteld.
Indien niet blijkt dat hij kennis heeft gekregen van de betekening, kan hij die bij verstek veroordeeld is in verzet komen totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn. Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen tot de tenuitvoerlegging van het vonnis.
[…]”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
18 Op 29 april 2024 heeft het parket van de procureur des Konings te Brussel (België) een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen RT, die de Franse en Malinese nationaliteit heeft en houdster is van een Malinees diplomatiek paspoort, met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van twee jaar waartoe zij door de tribunal de première instance francophone de Bruxelles was veroordeeld bij vonnis van 18 oktober 2023 op grond van artikel 100 ter, artikel 432, § 1, eerste en tweede alinea, artikel 432, § 2, eerste alinea, en artikel 432, § 3, van het Belgische strafwetboek, omdat zij een minderjarig kind niet had afgegeven en dit kind meer dan vijf dagen in het buitenland had vastgehouden (hierna: „vonnis van 18 oktober 2023”).
19 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het vonnis van 18 oktober 2023 bij verstek is gewezen aan het einde van een proces dat heeft plaatsgevonden zonder dat de tenlastelegging daadwerkelijk aan RT was betekend en, dientengevolge, zonder dat zij in persoon is verschenen of vertegenwoordigd was door een door haar gekozen of ambtshalve toegewezen advocaat op de terechtzitting die in het kader van die procedure is gehouden.
20 De feiten die hebben geleid tot het vonnis van 18 oktober 2023, zoals uiteengezet in de verwijzingsbeslissing, kunnen als volgt worden samengevat. Na de verbreking van haar relatie met JG in 2018 zou RT naar Mali zijn verhuisd met hun dochter, UMTG, die op 3 november 2015 in Brussel is geboren. Daarmee zou RT de vonnissen van de tribunal de première instance francophone de Bruxelles, tribunal de la famille (familiekamer van de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, België) van 26 juni en 24 september 2019 hebben geschonden, waaruit onder meer volgt dat UMTG hoofdzakelijk bij JG in België diende te wonen.
21 Op 20 juni 2024 werd RT bij aankomst in Italië aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen met het oog op de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel. Op 22 juni 2024 hoorde de Corte d’appello di Roma (rechter in tweede aanleg Rome, Italië), de verwijzende rechter, RT, die er niet mee instemde aan de Belgische autoriteiten te worden overgeleverd. RT voerde met name aan dat de Malinese rechtbanken haar de voogdij over UMTG hadden toevertrouwd en dat JG had ingestemd met haar overbrenging naar Mali. Tijdens een hoorzitting op 2 juli 2024 verzocht RT onder meer om weigering van de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel en om opheffing van haar voorlopige hechtenis.
22 In antwoord op een verzoek van de verwijzende rechter heeft het ministerie van Justitie (België) bij brief van 8 juli 2024 meegedeeld dat RT bij aangetekend schrijven was gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting van 4 oktober 2023 van de tribunal de première instance francophone de Bruxelles in de procedure die tot het vonnis van 18 oktober 2023 heeft geleid. Aangezien de betrokkene niet op deze terechtzitting is verschenen en er niet door een raadsman werd vertegenwoordigd, is dit vonnis bij verstek gewezen na een niet‑contradictoire procedure. Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat zowel uit deze brief als uit het betrokken Europees aanhoudingsbevel blijkt dat RT, in geval van overlevering aan de Belgische autoriteiten, binnen een termijn van vijftien dagen na de betekening ervan, bij de tribunal de première instance francophone de Bruxelles verzet kon instellen tegen het vonnis van 18 oktober 2023 en dat dit verzet, indien ontvankelijk verklaard, zowel de vernietiging van dat vonnis als een nieuw proces zou meebrengen, waarin RT dezelfde rechten zou genieten als in de procedure die tot dat vonnis heeft geleid. Daarnaast zou RT de mogelijkheid hebben om binnen dertig dagen na de betekening van het vonnis van 18 oktober 2023 tegen dat vonnis hoger beroep in te stellen bij de cour d’appel de Bruxelles (hof van beroep Brussel, België). In beide gevallen zou RT verplicht worden bijgestaan door een door haar gekozen of door het bureau voor rechtsbijstand toegewezen advocaat, zou zij voldoende tijd hebben om haar verdediging voor te bereiden en zou zij om haar invrijheidstelling kunnen verzoeken.
23 Bij beschikking van 11 juli 2024 heeft de verwijzende rechter, ten eerste, het verzoek van RT om de voorlopige hechtenis op te heffen afgewezen en, ten tweede, verklaard dat hij op 24 september 2024 een terechtzitting had gepland om uitspraak te doen over de grond van de zaak betreffende de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel.
24 Aangezien wet nr. 69/2005, die kaderbesluit 2002/584 ten uitvoer legt, niet voorziet in de mogelijkheid om de overlevering van RT te weigeren in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, betwijfelt de verwijzende rechter of deze wet verenigbaar is met zowel het Italiaanse constitutionele recht als het Unierecht. Zoals blijkt uit de rechtspraak van de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) en de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), is het in Italië namelijk niet mogelijk om een strafproces te voeren zonder dat de verdachte door een advocaat wordt vertegenwoordigd, ook al verschijnt de verdachte niet in persoon. Dit zou een grondwettelijk beginsel zijn dat, volgens de verwijzende rechter, wordt bevestigd door artikel 48 van het Handvest en artikel 6 EVRM en dat zich, gelezen in het licht van artikel 6 VEU en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, verzet tegen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd zonder vertegenwoordiging van de verdachte door een advocaat en dus in strijd met zijn rechten van de verdediging.
25 In dit verband vermeldt de verwijzende rechter het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de Corte suprema di cassazione bij beslissing van 19 december 2023 heeft ingediend in de aanhangige zaak C‑40/24, Derterti, die met name betrekking heeft op dezelfde vragen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.
26 In die omstandigheden heeft de Corte d’appello di Roma de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Moeten
artikel 6 [VEU], artikel 48, [lid] 2, en artikel 52, [leden] 3 en 4, van het [Handvest],
artikel 6, lid 3, onder c), [EVRM],
artikel 1, [lid] 3, en artikel 4 bis van kaderbesluit [2002/584],
artikel 6 van richtlijn [2012/13] en
artikel 3 van richtlijn [2013/48],
in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als de Italiaanse regeling die voortvloeit uit de artikelen 2, 6 en 18 ter van wet nr. 69 van 22 april 2005, die de Corte d’appello, als bevoegde rechterlijke instantie van de aangezochte staat, niet toestaat om te weigeren een persoon aan de uitvaardigende staat over te leveren in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een veroordeling tot een vrijheidsstraf die in de uitvaardigende staat is uitgesproken in een strafproces waarbij geen door de beklaagde gekozen of ambtshalve door de rechter benoemde raadsman aanwezig was, en in elk geval zonder daadwerkelijke verdediging, ook indien de veroordeelde persoon er – na de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – recht op heeft dat het veroordelende vonnis aan hem wordt betekend en verzet of hoger beroep tegen die veroordeling kan instellen?”
Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure
27 De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 23 bis, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
28 Ter ondersteuning van dat verzoek merkt de verwijzende rechter op dat RT zich sinds 20 juni 2024 in voorlopige hechtenis bevindt.
29 In dit verband moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat de onderhavige prejudiciële verwijzing met name de uitlegging betreft van kaderbesluit 2002/584, richtlijn 2012/13 en richtlijn 2013/48, die vallen onder titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan dan ook worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure.
30 Wat in de tweede plaats de voorwaarde van spoedeisendheid betreft, is hieraan met name voldaan wanneer de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en het van de beslechting van dat geding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet, met dien verstande dat de situatie van de betrokkene moet worden beoordeeld zoals die zich voordoet op het tijdstip van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen (arrest van 14 mei 2024, Stachev, C‑15/24 PPU, EU:C:2024:399, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 Om te beginnen blijkt in casu uit de verwijzingsbeslissing dat RT sinds 20 juni 2024 feitelijk haar vrijheid is ontnomen, en dat zij zich ten tijde van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen in die toestand bevond.
32 Voorts heeft de verwijzende rechter in wezen aangegeven dat hij, afhankelijk van het antwoord van het Hof op de prejudiciële vraag, ertoe zou kunnen worden gebracht de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel te weigeren en derhalve de invrijheidstelling van RT te moeten gelasten.
33 In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 1 augustus 2024, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten om het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
34 Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op een dergelijke vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.
35 Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.
36 Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 6 VEU, artikel 48, lid 2, en artikel 52, leden 3 en 4, van het Handvest, artikel 6, lid 3, onder c), EVRM, artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit, artikel 6 van richtlijn 2012/13 en artikel 3 van richtlijn 2013/48, aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet toestaat om te weigeren een persoon over te leveren krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die in de uitvaardigende staat tegen deze persoon is uitgesproken, wanneer laatstgenoemde op het proces dat tot deze beslissing heeft geleid niet in persoon was verschenen en evenmin vertegenwoordigd was door een door hem gekozen of ambtshalve toegewezen advocaat, en er in elk geval geen sprake was van een daadwerkelijke verdediging, in een situatie waarin het verstekvonnis na die overlevering aan deze persoon wordt betekend en hij verzet of hoger beroep tegen dat vonnis kan instellen.
37 Om te beginnen volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het onderling vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer bepaald vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arresten van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 93 , en 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
38 Wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dit recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij niet alleen niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, maar, behoudens uitzonderlijke gevallen, evenmin kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 192 , en arrest van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
39 In die context beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiënte regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
40 Het beginsel van wederzijdse erkenning dat, volgens overweging 6 van kaderbesluit 2002/584, zijn eerste tastbare toepassing vindt in het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken. Dat beginsel komt tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op grond van dat beginsel en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit [arresten van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 december 2023, G. K. e.a. (Europees openbaar ministerie), C‑281/22, EU:C:2023:1018, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
41 Hieruit volgt ten eerste dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten slechts kunnen weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen om redenen die voortvloeien uit kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd door het Hof. Ten tweede is de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en is de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 21 december 2023, GN (Weigeringsgrond gebaseerd op het belang van het kind), C‑261/22, EU:C:2023:1017, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
42 In het bijzonder vormt artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 een uitzondering op de regel dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat over te leveren, en moet deze bepaling dus strikt worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 23 maart 2023, minister for Justice and Equality (Opheffing van opschorting), C‑514/21 en C‑515/21, EU:C:2023:235, punt 55 ].
43 In de eerste plaats komt uit de tekst zelf van deze bepaling naar voren dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid heeft de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel te weigeren indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat aan de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde voorwaarden is voldaan [arrest van 23 maart 2023, minister for Justice and Equality (Opheffing van opschorting), C‑514/21 en C‑515/21, EU:C:2023:235, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
44 In dit verband moet worden opgemerkt dat bovengenoemd artikel 4 bis aldus de mogelijkheid tot weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen beperkt door een nauwkeurige en uniforme opsomming te geven van de voorwaarden waaronder de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet mogen worden geweigerd [arrest van 23 maart 2023, minister for Justice and Equality (Opheffing van opschorting), C‑514/21 en C‑515/21, EU:C:2023:235, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
45 Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet leggen, ongeacht de afwezigheid van de betrokkene op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, zodra is bevestigd dat er sprake is van een van de omstandigheden als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder a), b), c) of d), van kaderbesluit 2002/584 (arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 41 ).
46 Artikel 4 bis, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2002/584 – dat in deze zaak relevant is aangezien uit het prejudiciële verzoek blijkt dat RT niet in persoon is verschenen op het proces dat heeft geleid tot de beslissing, te weten het vonnis van 18 oktober 2023, dat dit vonnis niet persoonlijk aan haar is betekend en dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel vermeldt dat zij tegen dit vonnis verzet of hoger beroep kan aantekenen binnen vijftien respectievelijk dertig dagen na de betekening ervan – maakt geen melding van de bijstand van een advocaat tijdens dat proces.
47 In het bijzonder volgt uit de bewoordingen van dat artikel 4 bis, lid 1, onder d), niet dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer dit bevel is uitgevaardigd tegen de betrokkene na een proces waarbij hij niet in persoon is verschenen, op grond van het feit dat hij niet door een door hem gekozen of ambtshalve toegewezen advocaat werd vertegenwoordigd. Een andersluidende lezing zou erop neerkomen dat aan kaderbesluit 2002/584 een voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt toegevoegd waarin de Uniewetgever niet heeft voorzien.
48 Wat in de tweede plaats de ontstaansgeschiedenis en de doelstellingen van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 betreft, heeft het Hof reeds verklaard dat deze bepaling beoogt een hoog beschermingsniveau te waarborgen en de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de betrokkene over te leveren niettegenstaande het feit dat hij niet aanwezig was op het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, en daarbij de rechten van de verdediging volledig in acht te nemen. Meer in het bijzonder blijkt uitdrukkelijk uit artikel 1 van kaderbesluit 2009/299, gelezen in het licht van de overwegingen 1 en 15 ervan, dat dit artikel 4 bis in kaderbesluit 2002/584 is ingevoegd om het recht van de verdachte om in persoon bij het tegen hem gevoerde strafproces te verschijnen te beschermen en daarnaast de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten te bevorderen [arrest van 23 maart 2023, minister for Justice and Equality (Opheffing van opschorting), C‑514/21 en C‑515/21, EU:C:2023:235, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
49 Kaderbesluit 2009/299 heeft tegelijkertijd artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 geschrapt, krachtens hetwelk, ingeval het Europees aanhoudingsbevel was uitgevaardigd ter uitvoering van een verstekvonnis en de betrokkene niet in kennis gesteld was van de datum en de plaats van de terechtzitting die tot het verstekvonnis had geleid, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overlevering afhankelijk kon stellen van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit haar voldoende garantie gaf dat de betrokkene in de gelegenheid zou worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
50 Juist met het oog op het waarborgen van de bescherming van de rechten van de verdediging en van het recht op toegang tot een advocaat schrijft artikel 4 bis, lid 1, onder d), i), van kaderbesluit 2002/584 dus voor dat de persoon die bij verstek is veroordeeld recht heeft „op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing”.
51 Het is ook belangrijk om, ten eerste, op te merken dat kaderbesluit 2002/584 een stelsel van wederzijdse erkenning invoert dat gebaseerd is op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en dat het, zoals blijkt uit overweging 14 van kaderbesluit 2009/299, niet beoogt de nationale wetgevingen te harmoniseren.
52 Ten tweede dient te worden opgemerkt dat dit vereiste van een recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, overeenstemt met het vereiste in artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 in het geval dat lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn gestelde voorwaarden, in het bijzonder de voorwaarde dat een verdachte of beklaagde in kennis is gesteld van de terechtzitting, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd.
53 Uit het voorgaande volgt dat artikel 4 bis, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2002/584 niet in die zin kan worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan weigeren op grond dat de betrokkene niet werd vertegenwoordigd door een door hem gekozen of ambtshalve toegewezen advocaat tijdens het proces dat tot de beslissing heeft geleid, noch, a fortiori, in die zin dat deze bepaling in de weg staat aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Italiaanse regeling, voor zover deze een dergelijke weigering niet toestaat, ook al bepaalt deze regeling dat in Italië geen verstekvonnis zonder ambtshalve toegewezen advocaat kan worden gewezen.
54 In de derde plaats wordt deze uitlegging niet ontkracht door de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, die de verwijzende rechter eveneens aanhaalt zonder zijn twijfels ter zake toe te lichten. Voor zover deze rechter zich afvraagt of deze richtlijnen de lidstaten de verplichting opleggen om ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden worden bijgestaan door een ambtshalve toegewezen advocaat in processen die tot hun veroordeling bij verstek kunnen leiden, is deze vraag irrelevant voor de vaststelling van de gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan worden geweigerd krachtens artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584.
55 Het volstaat immers eraan te herinneren dat, volgens de rechtspraak van het Hof, een eventuele onverenigbaarheid van het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat met de bepalingen van een richtlijn geen grond kan vormen om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren. Het beroep op de bepalingen van een richtlijn om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te verhinderen, zou het immers mogelijk maken om het systeem te omzeilen dat is ingesteld bij kaderbesluit 2002/584, waarin de gronden om een dergelijk bevel niet ten uitvoer te leggen uitputtend worden opgesomd (zie in die zin arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punten 46 en 47 ).
56 In de vierde plaats moet artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 voorts worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest, die, zoals de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) verduidelijken, corresponderen met artikel 6 EVRM. Bijgevolg dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met het niveau dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [arrest van 23 maart 2023, minister for Justice and Equality (Opheffing van opschorting), C‑514/21 en C‑515/21, EU:C:2023:235, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
57 In lijn met deze rechtspraak heeft het Hof reeds geoordeeld dat in elk van de in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gevallen de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel geen afbreuk doet aan de rechten van de verdediging van de betrokkene en ook niet aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, zoals die zijn neergelegd in artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest [zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 47‑54 , en 23 maart 2023, minister for Justice and Equality (Opheffing van opschorting), C‑514/21 en C‑515/21, EU:C:2023:235, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
58 Het Hof heeft tevens erop gewezen dat met de vaststelling van kaderbesluit 2009/299, waarbij die bepaling in kaderbesluit 2002/584 is ingevoegd, wordt getracht een oplossing te vinden voor de problemen bij de wederzijdse erkenning van in afwezigheid van de betrokkene gegeven beslissingen doordat er tussen de lidstaten verschillen bestaan op het gebied van de bescherming van de grondrechten. Daartoe voorziet dit kaderbesluit in een harmonisatie van de voorwaarden voor tenuitvoerlegging van een bij een veroordeling bij verstek uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, die een weerspiegeling is van de door alle lidstaten bereikte consensus over de reikwijdte die krachtens het Unierecht moet worden verleend aan de procedurele rechten van bij verstek veroordeelden tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 62 ).
59 Aldus faalt het argument van de verwijzende rechter dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten, zoals verankerd in artikel 6 VEU, de uitvoerende rechterlijke autoriteiten toestaat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren – ook in het geval bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2002/584 – wanneer de betrokkene niet werd vertegenwoordigd door een advocaat tijdens het proces dat tot de veroordeling bij verstek heeft geleid, wat in feite neerkomt op de vraag of deze bepaling verenigbaar is met de in de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten.
60 Voor zover de verwijzende rechter ten slotte van mening lijkt te zijn dat het Italiaanse recht een hoger niveau van bescherming van de rechten van de verdediging, en met name van het recht op bijstand door een advocaat, waarborgt dan het niveau dat voortvloeit uit de grondrechten die zijn neergelegd in het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest, moet eraan worden herinnerd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering, aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd slechts afhankelijk kan stellen van de inachtneming van de eisen in laatstgenoemde bepalingen en niet van de inachtneming van de uit haar nationale recht voortvloeiende vereisten. De omgekeerde oplossing zou namelijk afbreuk doen aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die kaderbesluit 2002/584 beoogt te versterken, en zou de doelmatigheid van dat kaderbesluit in het gedrang brengen doordat de uniformiteit van de in het recht van de Unie vastgestelde grondrechtenbescherming ter discussie wordt gesteld (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 63 , en 15 oktober 2019, Dorobantu, C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 79 ).
61 Gelet op al het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 6 VEU en artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale regeling die de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet toestaat om te weigeren een persoon over te leveren krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die in de uitvaardigende staat tegen deze persoon is uitgesproken, wanneer laatstgenoemde op het proces dat tot deze beslissing heeft geleid niet in persoon was verschenen en evenmin vertegenwoordigd was door een door hem gekozen of ambtshalve toegewezen advocaat, indien aan de voorwaarden van dit artikel 4 bis, lid 1, onder d), is voldaan.
Kosten
62 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.
Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in het licht van artikel 6 VEU en artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moet aldus worden uitgelegd dat
deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale regeling die de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet toestaat om te weigeren een persoon over te leveren krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die in de uitvaardigende staat tegen deze persoon is uitgesproken, wanneer laatstgenoemde op het proces dat tot deze beslissing heeft geleid niet in persoon was verschenen en evenmin vertegenwoordigd was door een door hem gekozen of ambtshalve toegewezen advocaat, indien aan de voorwaarden van dit artikel 4 bis, lid 1, onder d), is voldaan.
ondertekeningen