Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 601/96 van Christof TANNERT aan de Commissie. Energiekosten

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 601/96 van Christof TANNERT aan de Commissie. Energiekosten

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 601/96 van Christof TANNERT aan de Commissie. Energiekosten

Publicatieblad Nr. C 322 van 28/10/1996 blz. 0002


SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0601/96 van Christof Tannert (PSE) aan de Commissie (13 maart 1996)

Betreft: Energiekosten

1. Kan de Commissie mededelen wat het gemiddelde aandeel is van de energiekosten in de produktiekosten in de Europese Unie?

2. Hoe hoog is het aandeel van de elektrische energie in de produktiekosten?

3. Hoe hoog is het gemiddelde aandeel van de energiekosten in de EU in de sectoren

- Cement

- Aluminium

- Staal

- Textiel

- Landbouw

4. Kan door de Commissie de onder 1 - 3 gestelde vragen ook beantwoorden voor Polen of een ander derde land die met de EU overeenkomsten heeft gesloten, eventueel bij benadering?

Antwoord van de heer Papoutsis namens de Commissie (28 mei 1996)

1. In 1992 werd het aandeel van de energiekosten in de waarde van de industriële produktie geraamd op iets meer dan 2 %. Hierbij is geen rekening gehouden met het energieaandeel in de vervoerkosten van de industrie, die in de statistieken onder de vervoerssector gerangschikt staan.

2. De elektriciteitskosten bedragen gemiddeld ongeveer 1,5 % van de waarde van de industriële produktie.

3. a) De Europese cementindustrie heeft berekend dat de energiekosten in de cementproduktie 30 à 40 % van de totale produktiekosten uitmaken. Het percentage varieert naargelang van de grootte van het cementbedrijf en van het gebruikte soort brandstof. Het gebruik van vervangende brandstoffen zal voor de sector steeds belangrijker worden en bijdragen tot vermindering van de energiekosten.

b) In 1994 bedroegen de elektriciteitskosten ongeveer 26 % van de totale bedrijfskosten van de aluminiumproduktie in de westerse wereld. In de Gemeenschap varieert het aandeel van de energiekosten van Lid-Staat tot Lid-Staat. In datzelfde jaar bedroegen ze 25 tot 35 % van de totale bedrijfskosten. In Noord-Europa bedragen ze minder dan 20 %, omdat men daar over veel waterkracht beschikt.

c) In de ijzer- en staalindustrie moet een onderscheid worden gemaakt tussen de voor de primaire produktie van het metaal benodigde energie en die voor het secundaire smeltproces (b.v. in de gieterijen bij het vervaardigen van speciale staalsoorten).

In 1993 bedroeg het totale energieverbruik in de textiel- en kledingindustrie van de Gemeenschap 51 miljoen ton olie-equivalent, d.i. 20,4 % van het totale energieverbruik van de industrie ((Bron: Eurostat. )). Het aandeel van de energiekosten in de totale produktiekosten wordt op 18 à 23 % geraamd.

d) Het energieaandeel in de kostenstructuur van de textiel- en kledingsector verschilt naargelang van de betrokken deelsectoren. Het kan oplopen tot 12 % van de totale kosten in de deelsector van de textielveredeling, waar het energieverbruik het hoogst is. In de spinnerijen bedraagt dat aandeel 2 à 3 %, terwijl het in de kledingsector te verwaarlozen is.

e) In de landbouw bedragen de energiekosten (met inbegrip van smeerolie) 11 % van het intermediair verbruik.

4. Vergelijkende cijfers voor de industrieën in derde landen met een associatieovereenkomst met de Gemeenschap zijn moeilijk te verkrijgen. De energieprijzen zijn namelijk een essentiële factor van het industriële concurrentievermogen en daarom vormen de betaalde prijzen commercieel zeer gevoelige informatie.

De produktiekosten voor aluminium en de kosten van de daarbij gebruikte energie lagen in 1994 evenwel hoger in de landen van Oost-Europa dan in de Gemeenschap. In het bijzonder in Polen bedroegen de elektriciteitskosten ongeveer 40 % van de totale bedrijfskosten.