Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1086/96 van José BARROS MOURA aan dee Raad. Europese collectieve overeenkomsten

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1086/96 van José BARROS MOURA aan dee Raad. Europese collectieve overeenkomsten

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1086/96 van José BARROS MOURA aan dee Raad. Europese collectieve overeenkomsten

Publicatieblad Nr. C 305 van 15/10/1996 blz. 0046


SCHRIFTELIJKE VRAAG E-1086/96 van José Barros Moura (PSE) aan de Raad (8 mei 1996)

Betreft: Europese collectieve overeenkomsten

In lid 2 van artikel 4 van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek bij het EU-Verdrag wordt bepaald dat Europese collectieve overeenkomsten ten uitvoer worden gelegd hetzij volgens de nationale procedures en gebruiken (die eigen zijn aan de sociale partners of de lid-staten) hetzij, voor zaken die onder artikel 2 vallen, op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, "door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie¨.

Bij de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof echter heeft de Raad een richtlijn goedgekeurd waardoor deze overeenkomst niet erga omnes een bindend karakter heeft (zie art. 2, lid 1), maar de lid-staten wel verplicht worden om binnen een vastgestelde termijn het beoogde resultaat te bereiken door interne maatregelen goed te keuren voor de toepassing van de collectieve overeenkomsten (door de sociale partners of de overheid).

Wat is in het licht van het voorafgaande dan nog de inhoudelijke en praktische autonomie van het tweede deel van lid 2 van artikel 4 van de sociale overeenkomst bij het EU-Verdrag ten opzicht van het eerste deel van lid 2?

Waarom is er geen gebruik van een beschikking gemaakt, een rechtsvorm die volgens artikel 189 van het EG-Verdrag "verbindend in al haar onderdelen is voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht¨?

Antwoord (7 augustus 1996)

Het ligt niet op de weg van de Raad om het Verdrag of het Protocol betreffende de sociale politiek en de daaraan gehechte Overeenkomst betreffende de sociale politiek te interpreteren.

Wel ligt het op de weg van de Instellingen om uit de in artikel 189 van het EG-Verdrag bedoelde bindende instrumenten per geval het rechtsinstrument te kiezen dat het meest geschikt is voor de tenuitvoerlegging van de op communautair niveau gesloten overeenkomsten in de zin van artikel 4, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek.

Wat de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof tussen de UNICE, het CEEP en het EVV betreft, waren de Raad en de Commissie van mening dat in dit verband een richtlijn het meest aangewezen instrument was omdat de raamovereenkomst bepalingen bevat die in het intern recht van de Lid-Staten moeten worden omgezet en richtlijnen de Lid-Staten de bevoegdheid verlenen om te bepalen in welke vorm en met zelke middelen het gestelde doel bereikt moet worden.