Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 647/96 van Francis DECOURRIERE aan de Commissie. Arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak-Bosman

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 647/96 van Francis DECOURRIERE aan de Commissie. Arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak-Bosman

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-0647/96 van Francis Decourrière (PPE) aan de Commissie (8 maart 1996)

Betreft: Arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak-Bosman

De zaak-Bosman en de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor de regelgeving op sportgebied werpen tal van vragen op voor de beroepssport.

Vooral de volgende twee vragen verdienen een antwoord:

Kan de Commissie meedelen of de reglementen van de internationale sportbonden waarin zij de sportnationaliteit hebben ingesteld, moeten worden beschouwd als een belemmering van het vrije verkeer? En dit met name als een onderdaan van een niet-EU-land die via naturalisering de nationaliteit van een lid-staat verkrijgt, met een termijn van drie jaar wordt geconfronteerd - hetgeen in de praktijk vaak gebeurt - voordat hij op sportgebied als onderdaan van de Unie wordt aangemerkt?

Moet men uit het feit dat het Hof van Justitie zich niet heeft uitgesproken over de toepassing van de artikelen 85 en 86 afleiden dat de organisatie van de sport op Europees vlak in de vorm van één bond per tak van sport verenigbaar is met deze bepalingen?

Antwoord van de heer Van Miert namens de Commissie (12 april 1996)

Zoals het geachte Parlementslid heeft opgemerkt had het arrest van het Hof in de zaak Bosman geen betrekking op alle aspecten van de regelgeving op sportgebied. Omdat de Commissie niet over aanwijzingen van het Hof beschikt over het antwoord dat op deze vragen moet worden gegeven, kan zij slechts haar zienswijze uiteenzetten.

Wat de eerste vraag inzake de wachttijd betreft kan de Commissie er slechts op wijzen dat, volgens vaste rechtspraak, een onderdaan van een derde land die via naturalisatie de nationaliteit van een Lid-Staat verwerft, zich niet kan beroepen op de bepalingen van het Gemeenschapsrecht met betrekking tot het vrije verkeer van personen. Slechts indien het om een "interne situatie¨ zou gaan, d.w.z. indien het een "nieuwe¨ onderdaan van een Lid-Staat zou betreffen die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer op het grondgebied van een andere Lid-Staat, zou deze regel niet van toepassing zijn.

Zoals het geachte Parlementslid opmerkt heeft het Hof in zijn arrest van 15 december 1995 in de zaak C-415/93 (Bosman) geen uitspraak gedaan over de toepasselijkheid van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag op de reglementen van de sportverenigingen in kwestie. Het Hof was van oordeel dat dit niet noodzakelijk was om de desbetreffende problemen op te lossen.

De artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag zijn van toepassing op de beroepssport als economische activiteit. Sportclubs zijn ondernemingen uit hoofde van de economische activiteiten die zij ontplooien en hun verenigingen vormen verenigingen van ondernemingen in de zin van deze twee artikelen van het EG-Verdrag.

Een beoordeling van de beperkende gedragingen van beroepssportclubs en hun verenigingen in het licht van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag kan slechts plaatsvinden indien men volledig op de hoogte is van de feiten in hun economische en juridische context, evenals van de bijzondere kenmerken van de betrokken sector.

Tegen deze achtergrond kan de Commissie slechts in algemene zin en onder voorbehoud van een specifiek onderzoek van iedere situatie de vraag beantwoorden of de organisatie van de sport op Europees niveau in de vorm van één bond per tak van sport verenigbaar is met deze bepalingen van het EG-Verdrag.

In principe moet iedere club vrij zijn om zich, volgens zijn eigen belangen, te verenigen met andere clubs om een sportactiviteit te organiseren. Niettemin wordt algemeen aangenomen dat de meest doeltreffende institutionele structuur voor het bevorderen van een bepaalde tak van sport de oprichting is van één enkele bond per Lid-Staat en van één enkele internationale bond voor de betrokken sport. In iedere concrete situatie moet derhalve worden beoordeeld in hoeverre het gerechtvaardigd of haalbaar is indien meer dan een vereniging op autonome wijze een sport of een sportvariant beheert met het doel de kwaliteit te verbeteren ten behoeve van clubs, spelers en toeschouwers. Het is niet uitgesloten dat zich problemen voordoen in het licht van de mededingingsregels van het Verdrag wanneer de machtigste vereniging die zich reeds op nationaal of internationaal niveau een positie heeft verworven, de oprichting van een andere bond belemmert. De mate waarin de mededingingsregels van toepassing zijn op dergelijke situaties moet in het kader van iedere concrete situatie worden vastgesteld.