Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1078/96 van Richard HOWITT aan de Commissie. Visserijvraagstukken in Essex en Kent

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1078/96 van Richard HOWITT aan de Commissie. Visserijvraagstukken in Essex en Kent

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-1078/96 van Richard Howitt (PSE) aan de Commissie (13 mei 1996)

Betreft: Visserijvraagstukken in Essex en Kent

Kan de Commissie bevestigen dat de Britse regering het vigerende vergunningenstelsel unilateraal kan wijzigen, zodat alle onder Britse vlag varende schepen verplicht worden viermaal per jaar een Britse haven aan te doen en de helft van hun vangsten in het Verenigd Koninkrijk aan wal te brengen? Zo ja, waarom heeft de Britse regering van deze mogelijkheid niet effectief gebruik gemaakt? Zo niet, welke EU-richtlijn moet daartoe worden gewijzigd?

Gecombineerd Antwoord van mevrouw Bonino namens de Commissie op de schritftelijke vragen E-1074/96, E-1075/96, E-1076/96, E-1078/96, E-1079/96, E-1080/96, E-1081/96 en E-1082/96 (10 juni 1996)

In het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid beslist de Raad jaarlijks op voorstel van de Commissie over de totaal toegestane vangsten (TAC's) en over de verdeling daarvan over de Lid-Staten. De voorstellen voor de TAC's zijn gebaseerd op zeer degelijke wetenschappelijke adviezen die worden verstrekt door de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) en het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de Visserij (STECF). Deze adviesorganen werken op wetenschappelijk verantwoorde wijze los van de nationaliteit van hun leden. Zij zijn uitstekend geïnformeerd over alle voor de beoordeling van de toestand van de visbestanden te gebruiken onderzoekresultaten. Wat de toewijzing aan de Lid-Staten betreft, is het voorstel van de Commissie overeenkomstig de door de Raad bepaalde beleidskoers gebaseerd op het beginsel van relatieve stabiliteit. Dit is de context waarin het voor de Britse vissers beschikbare deel van de TAC voor tong door de Raad wordt vastgesteld.

Wanneer de TAC eenmaal in quota is verdeeld, is het aan de autoriteiten van de Lid-Staten om deze vangstmogelijkheden zo goed mogelijk te gebruiken. Voor bemoeienis van de Gemeenschap met de regulering van de vangsten per maand, per afzonderlijk vaartuig of per producentenorganisatie is geen rechtvaardiging en dus is het subsidiariteitsbeginsel volledig van toepassing. Om dezelfde reden is ook de vaststelling van de regeling om voor steun voor het uit de vaart nemen van vaartuigen in aanmerking te komen een nationale bevoegdheid; voorwaarde is slechts dat die regeling verenigbaar is met de communautaire voorschriften ter zake. De Commissie wordt hoe dan ook geraadpleegd over de voorwaarden waarop staatssteun wordt toegekend; zij dient te bevestigen dat deze voorwaarden in overeenstemming zijn met de communautaire regelgeving. In het specifieke geval van de 100-dagenlimiet is de Commissie van mening dat slechte weersomstandigheden niet een zodanig obstakel vormen dat sprake zou zijn van discriminatie van kleinere vaartuigen.

Het recht van toegang tot de wateren tussen 6 en 12 mijl is in feite aan Lid-Staten toegekend en het is de verantwoordelijkheid van die Lid-Staten om te bepalen welke afzonderlijke vaartuigen van dit recht gebruik kunnen maken. De beweringen dat België en andere Lid-Staten misbruik maken van hun toegangsrecht vinden geen steun in de gegevens waarover de Commissie beschikt.

De Commissie heeft de kwestie van het overboord zetten van vis bij diverse gelegenheden en in verschillende fora besproken met vertegenwoordigers van overheden, de wetenschapswereld en de visserijsector. Geconcludeerd werd dat het aan land brengen van alle gevangen vis (teruggooiverbod) geen haalbare oplossing is in het kader van het huidige beleid als geheel. In plaats daarvan dient het teruggooiprobleem te worden aangepakt door een beter gebruik te maken van technische maatregelen die het vistuig selectiever en meer gespecialiseerd moeten maken.

Het Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak van 14 december 1989 in zaak C-216/87 "Jaderow¨ ((Jurispr. 1989, blz. 4509 (4541). )) bepaald dat de Lid-Staten mogen uitmaken welke vaartuigen van hun vissersvloot toestemming zullen krijgen om hun nationale vangstquota te benutten, op voorwaarde dat de gehanteerde criteria verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht. In dezelfde zaak heeft het Hof ook bepaald dat het Gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet dat een Lid-Staat, ter verzekering van het bestaan van een reële economische band tussen een vaartuig en de vlaggestaat, als voorwaarde stelt dat het vaartuig zijn activiteiten moet verrichten vanuit nationale havens, voor zover die voorwaarde niet inhoudt dat het vaartuig voor al zijn reizen vanuit een nationale haven moet uitvaren, en dat het Gemeenschapsrecht zich er evenmin tegen verzet dat een Lid-Staat als bewijs dat is voldaan aan de voorwaarde dat de activiteiten van het vaartuig vanuit nationale havens worden verricht, slechts aanvaardt dat het vaartuig met een bepaalde regelmaat nationale havens aandoet, met dien verstande evenwel dat door de vereiste frequentie waarmee het vaartuig die havens dient aan te doen, niet direct of indirect de verplichting mag worden opgelegd dat de vangsten van het vaartuig geheel of gedeeltelijk in nationale havens moeten worden aangeland, en de uitoefening van normale visserijactiviteiten niet mag worden belemmerd. De Commissie is van mening dat de regelmaat die kan worden verlangd, afhangt van bijvoorbeeld de aard van de betrokken visserijactiviteiten (visserij in volle zee dan wel in de exclusieve economische zone). De kwestie van de tenuitvoerlegging door de Britse regering valt onder de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk en daarom dienen vragen hierover aan die regering te worden gericht.