Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1794/96 van Richard BALFE aan dee Raad. Associatieovereenkomst EEG-Turkije van 1963 - Oostenrijk

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1794/96 van Richard BALFE aan dee Raad. Associatieovereenkomst EEG-Turkije van 1963 - Oostenrijk

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-1794/96 van Richard Balfe (PSE) aan de Raad (5 juli 1996)

Betreft: Associatieovereenkomst EEG-Turkije van 1963 - Oostenrijk

Afgelopen mei heeft de Oostenrijkse hoogste administratieve rechtbank, het Verwaltungsgerichtshof, twee uitspraken openbaar gemaakt die zij eerder, in januari en februari 1996, had gedaan en die het standpunt steunen dat de bepalingen, vastgesteld door de op grond van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije van 1963 ingestelde Associatieraad, en met name de besluiten nrs. 1/80 en 3/80, in Oostenrijk rechtstreeks van toepassing zijn sinds de dag van de toetreding tot de Europese Unie (zie Migration News Sheet van juni 1996). Het Oostenrijkse Ministerie van Buitenlandse Zaken is deze mening kennelijk ook toegedaan, maar het Oostenrijkse Ministerie van Binnenlandse Zaken niet. Onder verwijzing naar het standpunt van de dienst constitutionele zaken van de Bondskanselarij verklaart het Ministerie van Binnenlandse Zaken dat de eerder genoemde besluiten in Oostenrijk pas in werking treden nadat Oostenrijk het aan de Associatieovereenkomst tussen de Gemeenschap en Turkije te hechten protocol dat rekening houdt met de Oostenrijkse toetreding heeft ondertekend en geratificeerd.

1. Wat is het standpunt van de Raad in dezen ten aanzien van de vraag of ratificatie al dan niet noodzakelijk is voordat deze besluiten rechtstreeks van kracht zijn in een lid-staat?

2. Is de Raad van mening dat deze besluiten deel uitmaken van het "acquis communautaire¨ en daarom van toepassing zijn op ELKE lid-staat, nieuw of oud, ongeacht of deze genoemd protocol heeft geratificeerd?

3. Is de Raad, wanneer een dergelijke kwestie alleen definitief en bindend kan worden opgelost door het Europees Hof van Justitie, bevoegd om het Europees Hof van Justitie op eigen initiatief om een prejudiciële uitspraak te vragen? Zo ja, is de Raad van plan dit te doen, en zo niet, waarom niet?

Antwoord (13 februari 1997)

De internationale overeenkomsten die door de Gemeenschap zijn gesloten en die nog steeds van kracht zijn, evenals de besluiten die zijn genomen door de uit hoofde van deze overeenkomsten ingestelde organen - zoals in het geval van de besluiten van de Associatieraad EG-Turkije nr. 1/80 en 3/80 - maken deel uit van de communautaire rechtsorde. Eventueel kunnen zij rechtstreeks van toepassing zijn in een Lid-Staat. Het Hof van Justitie heeft dit beginsel meermalen gememoreerd, in het bijzonder in de Demirel ((Arrest van 30 september 1987, Zaak 12/86, JUR blz. 3719. ))- en Sevince ((Arrest van 20 september 1990, Zaak C-192/89, JUR blz. I-3461. ))-arresten. Wat betreft Besluit 3/80, zij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 september 1996 in de zaak C-277/94.

Bij de toetredingsonderhandelingen wordt ervan uitgegaan dat de nieuwe toetredende Lid-Staten het acquis communautaire integraal overnemen.

In artikel 5 van de toetredingsakte staat dat de door één van de Gemeenschappen met een of meer derde Staten gesloten overeenkomsten voor de nieuwe Lid-Staten verbindend zijn, en wel onder de in de oorspronkelijke Verdragen en de in de toetredingsakte neergelegde voorwaarden. Voorts verplichten de nieuwe Lid-Staten zich ertoe, toe te treden tot de door de huidige Lid-Staten en één van de Gemeenschappen gesloten overeenkomsten.

Uit de artikelen 76 en 77 van de toetredingsakte volgt voorts dat Oostenrijk met ingang van 1 januari 1995 de bepalingen toepast van de met een aantal derde landen, waaronder Turkije, gesloten overeenkomsten.

De verplichtingen die voor Oostenrijk krachtens de toetredingsakte uit de associatieovereenkomst met Turkije voortvloeien laten de wijzigingen van genoemde overeenkomst die later met Turkije zijn overeengekomen om rekening te houden met de toetreding van Oostenrijk, onverlet. Die wijzigingen kunnen, overeenkomstig artikel 76 van de toetredingsakte, het onderwerp vormen van een aanvullend protocol.

Wat betreft het eventueel inschakelen van het Hof van Justitie, behoort de weg die het Geachte Parlementslid aangeeft niet tot de door het Verdrag geboden mogelijkheden.