Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 2324/97 van Olivier DUPUIS aan de Commissie. Europees civiel en militair korps

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 2324/97 van Olivier DUPUIS aan de Commissie. Europees civiel en militair korps

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-2324/97 van Olivier Dupuis (ARE) aan de Commissie (30 juni 1997)

Betreft: Europees civiel en militair korps

In het licht van de sterke toename van de crisissituaties in de wereld, van Somalië tot Rwanda, van voormalig Joegoslavië tot Albanië, heeft het Europees Parlement herhaaldelijk benadrukt dat er een Europees korps, bestaande uit militaire en civiele eenheden en belast met het uitvoeren van vredeshandhavende en -herstellende taken (Petersbergtaken) moet worden opgericht. Hierop heeft het met name in zijn verslagen-Fassa (A4-0021/97) ((PB C 85 van 17.3.1997, blz. 181. )) en -Tindemans (A4-0162/97) aangedrongen, waarin het de Commissie en de Raad tevens verzocht de haalbaarheid van een dergelijk korps te bestuderen.

Kan de Commissie meedelen in hoeverre zij gevolg heeft gegeven aan dit voorstel van het Europees Parlement? Heeft de Commissie alleen of in samenwerking met de Raad een begin gemaakt met de voornoemde haalbaarheidsstudie? Zo ja, wanneer verwacht zij de uitkomst van deze studie te kunnen voorleggen aan de leden van het Parlement?

Antwoord van de heer Van den Broek namens de Commissie (25 juli 1997)

De Commissie heeft geen uitvoerbaarheidsstudie verricht aangaande een Europees civiel en militair korps dat vredehandhavings- en vredestichtingsopdrachten moet uitvoeren.

In artikel J.4, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) wordt bepaald dat de Unie "de West-Europese Unie (WEU) verzoekt om de besluiten en maatregelen van de Unie welke gevolgen hebben op defensiegebied uit te werken en ten uitvoer te leggen¨.

De Unie heeft bij het nemen van twee besluiten reeds een beroep op deze juridische grondslag gedaan: het eerste besluit, van 27 juni 1996, heeft betrekking op acties om onderdanen van de lidstaten te redden wanneer hun veiligheid in een derde land in gevaar is en het andere besluit van 22 november 1996 betreft de uitwerking en uitvoering van het gemeenschappelijk optreden in de regio van de Grote Meren dat diezelfde dag door de Raad werd vastgesteld op basis van artikel J.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

In artikel J.7, lid 2 - dat het huidige artikel J.4 van het VEU op verscheidene punten preciseert en versterkt - van het door de Intergouvernementele Conferentie uitgewerkte ontwerp-verdrag van Amsterdam wordt bepaald dat de in dit artikel bedoelde kwesties humanitaire en reddingsopdrachten, vredeshandhavingsopdrachten en opdrachten van strijdkrachten op het gebied van crisisbeheer, waaronder vredestichting, omvatten. In hetzelfde artikel J.7, lid 1, wordt bepaald dat de West-Europese Unie (WEU) een integrerend deel van de ontwikkeling van de Unie uitmaakt en de Unie, met name in de context van lid 2, toegang verschaft tot een operationele capaciteit.

Krachtens het protocol inzake het toekomstige artikel J.7, dat als bijlage aan het Verdrag van Amsterdam zal worden gehecht, ontwikkelt de Europese Unie samen met de WEU binnen de termijn van een jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van het protocol regelingen voor intensievere onderlinge samenwerking ten einde volledige uitvoering te geven aan artikel J.7, lid 1, tweede alinea, en lid 3 van het VEU.

De Commissie meent dat voornoemde besluiten en bepalingen, met name die betreffende artikel J.7, leden 1, 2 en 3, en betreffende het protocol inzake dit artikel het de Unie mogelijk maken te waken over de samenhang van haar gehele buitenlands beleid doordat zij haar voorzien van een operationele capaciteit voor wat betreft humanitaire en reddingsopdrachten, vredehandhavings- en vredestichtingsopdrachten.