SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 3910/97 van Hiltrud BREYER aan de Commissie. Seveso-richtlijn
SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 3910/97 van Hiltrud BREYER aan de Commissie. Seveso-richtlijn
SCHRIFTELIJKE VRAAG E-3910/97 van Hiltrud Breyer (V) aan de Commissie (11 december 1997)
Betreft: Seveso-richtlijn
Voor de eisen die inzake milieubescherming en veiligheid worden gesteld aan bedrijven zijn de richtlijnen
- betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten van 27 juni 1985 (85/337/EEG) ((PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. ))
- inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging van 24 september 1996 (96/61/EG) ((PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. ))
- betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken van 9 december 1996 (96/82/EG) ((PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13. ))
van wezenlijk belang. De omzetting in nationaal recht van beide laatstgenoemde richtlijnen moet uiterlijk in 1999 plaatsvinden. In het kader van de in dit verband ontstane discussie zijn bepaalde standpunten naar voren gekomen die aanleiding geven tot de volgende vragen aan de Commissie:
Richtlijn 85/337/EEG verlangt voor bepaalde projecten een beoordeling van de te verwachten effecten op het milieu, zulks in het kader van een vergunningsprocedure. Richtlijn 96/61/EG verlangt dat geen nieuwe installatie in de zin van deze richtlijn in bedrijf wordt genomen zonder vergunning en dat bestaande inrichtingen op gelijke wijze voldoen aan de eisen van artikel 3. In de artikelen 6 en 3 wordt verlangd dat, alvorens een vergunning wordt verleend, is aangetoond dat de nodige maatregelen zijn genomen om ongevallen te verhinderen en de gevolgen daarvan te beperken.
Moeten deze regelingen door de lidstaten zodanig worden omgezet dat, in het kader van de genoemde vergunningsprocedure, voor installaties die onder alle drie de genoemde richtlijnen vallen die delen van het in artikel 9 van richtlijn 96/82/EEG beschreven veiligheidsrapport van kracht zijn die overeenkomstig bijlage II van deze richtlijn voor een dergelijke installatie gelden, of kunnen de lidstaten bepalen dat de vergunningprocedures uit hoofde van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG op andere documenten die de genoemde verplichtingen betreffen, gebaseerd moeten zijn?
Moeten de richtlijnen zodanig door de lidstaten worden omgezet dat de beoordeling van de veiligheidsrapporten overeenkomstig artikel 9, lid 4 en artikel 10 van richtlijn 96/82/EG onafhankelijk van de vergunningsprocedures van beide eerstgenoemde richtlijnen plaatsvindt, of moet richtlijn 96/82/EG op grond van artikel 7 van richtlijn 96/61/EG zodanig worden omgezet dat deze beoordeling in het kader van het geïntegreerde concept voor de verlening van vergunningen plaatsvindt?
Gecombineerd Antwoord van mevrouw Bjerregaard namens de Commissie op de schritftelijke vragen E-3909/97 en E-3910/97 (19 februari 1998)
De drie vermelde richtlijnen van de Raad inzake milieueffectbeoordeling, geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PRIP) en de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, zijn door de Commissie niet volgens een uniform "beginsel¨ geconcipieerd, in die zin dat zij niet als homogeen geheel zijn uitgedacht en gepland.
Bij de uitwerking van het communautaire milieurecht heeft de Commissie er evenwel op toegezien dat de verschillende normen die er deel van uitmaken geen tegenstrijdige bepalingen omvatten. Definities, zoals die van het begrip "installatie¨, worden telkens op de doelstellingen van de tekst in kwestie afgestemd en hebben dus niet noodzakelijk dezelfde draagwijdte.
De verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de lidstaten laat ruimte voor enige soepelheid bij de omzetting van de communautaire wetgeving in bepalingen van nationaal recht; dankzij deze speelruimte kan met name rekening worden gehouden met de juridische en administratieve structuren in de verschillende landen, met als resultaat dat de lidstaten kunnen besluiten de wetsteksten in kwestie afzonderlijk om te zetten. In beginsel mogen dus op nationaal niveau voor de afgifte van diverse vergunningen verschillende documenten (zoals veiligheidsrapporten) en afzonderlijke controles worden geëist.
Of deze methode ook rationeel is, is uiteraard een ander probleem. Door voor milieueffectstudies, voor de afgifte van geïntegreerde exploitatievergunningen uit hoofde van de PRIP-richtlijn en van vergunningen in het kader van de Seveso II-richtlijn (Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken) van dezelfde documenten gebruik te maken, kan de procedure aanzienlijk worden verlicht en kunnen niet alleen de aanvrager maar ook de administratie kosten worden bespaard. Het is dan ook mogelijk en wenselijk de installaties die onder de drie richtlijnen vallen gemeenschappelijk goed te keuren. Met de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging wordt er overigens concreet toe bijgedragen dat men bij de voortzetting van de milieueffectstudie op een geïntegreerde aanpak van de vergunningsprocedure zal overstappen.
In maart 1997 heeft de Commissie te Brussel een seminar georganiseerd waarbij de gemeenschappelijke punten van voornoemde juridische teksten grondiger zijn onderzocht en is nagegaan of een geharmoniseerde toepassing bij de vergunningsprocedure mogelijk is. Zij zal de lidstaten ertoe blijven aanzetten een coherente methode te hanteren en zal hen daarbij ook blijven helpen. Ook het netwerk voor de tenuitvoerlegging en naleving van de milieuwetgeving (IMPEL) heeft deze problematiek in zijn activiteitenprogramma voor 1998 opgenomen.