Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 253/98 van Karla PEIJS aan de Commissie. Verplichte acceptatie van twee valuta, zelfs in één transactie

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 253/98 van Karla PEIJS aan de Commissie. Verplichte acceptatie van twee valuta, zelfs in één transactie

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 253/98 van Karla PEIJS aan de Commissie. Verplichte acceptatie van twee valuta, zelfs in één transactie

Publicatieblad Nr. C 304 van 02/10/1998 blz. 0062


SCHRIFTELIJKE VRAAG P-0253/98 van Karla Peijs (PPE) aan de Commissie (5 februari 1998)

Betreft: Verplichte acceptatie van twee valuta, zelfs in één transactie

1. Bestaat er een wettelijke verplichting voor handelaren om twee verschillende valuta (de oude nationale munt en de euro) te accepteren, zelfs in één transactie, in de periode tussen 1 januari en 1 juli 2002? Zo ja, in welke wetgeving is deze verplichting vastgelegd?

2. Zou het een aanvaardbare oplossing zijn om deze verplichting om twee verschillende valuta te accepteren, te laten vervallen als er een groot aantal wisselpunten voor de oude nationale valuta zouden zijn bijvoorbeeld in commerciële banken?

3. Zal de Commissie aanbevelingen op dit gebied doen?

Antwoord van de heer de Silguy namens de Commissie (2 maart 1998)

De verplichting voor handelaars om een betaling te aanvaarden, heeft betrekking op de hoedanigheid van wettig betaalmiddel, wat een voorrecht is van bankbiljetten en, met enige beperkingen, van muntstukken. Vandaag kan niemand er in een lidstaat toe gedwongen worden een betaling met een cheque of langs elektronische weg te aanvaarden, zelfs al luidt de betaling in de nationale munteenheid. Dit zal het geval blijven met de euro.

Op 1 januari 2002 worden de euro-bankbiljetten en -muntstukken in alle deelnemende lidstaten in omloop gebracht. Overeenkomstig de artikelen 10 en 11 van het voorstel voor een verordening over de invoering van de euro ((PB C 369 van 7.12.1996. )), hebben deze bankbiljetten en muntstukken de hoedanigheid van wettig betaalmiddel in alle deelnemende lidstaten en moeten zij in principe door handelaars worden aanvaard voor betalingen.

Volgens artikel 15 van het voorstel voor een verordening van de Raad, blijven bankbiljetten en muntstukken die in de nationale munteenheden luiden wettig betaalmiddel tot zes maanden na het einde van de overgangsperiode, meer bepaald tot uiterlijk 30 juni 2002. Deze periode kan door nationale bepalingen worden bekort. In feite staat het de lidstaten vrij om de periode waarin twee wettige betaalmiddelen gelden te reduceren tot nul. Bovendien kan een lidstaat tussen 1 januari en 1 juli 2002 regels vaststellen voor het gebruik van de bankbiljetten en muntstukken die in de nationale munteenheid luiden en maatregelen treffen om ze gemakkelijker uit omloop te nemen. Gedurende deze zes maanden bepaalt dus in de eerste plaats de nationale wetgeving welke bankbiljetten en muntstukken de handelaars moeten aanvaarden voor betalingen.

Sinds december 1995, toen de Europese Raad het referentiescenario voor de invoering van de euro vaststelde, hebben de meeste lidstaten inderdaad te kennen gegeven dat zij de periode waarin twee valuta's in omloop zullen zijn, aanzienlijk zullen bekorten om de last voor de handelaars te verminderen en de consumenten niet in verwarring te brengen. De eerste discussies met betrekking tot de optimale duur en de algemene organisatie van fase C hebben reeds in alle lidstaten, behalve Denemarken, plaatsgevonden met de bedoeling de kosten zoveel mogelijk te drukken en zo weinig mogelijk last te veroorzaken.

De Commisie is nog steeds van mening dat de periode waarin twee valuta's in omloop zijn zo kort als technisch mogelijk moeten worden gehouden. Zij is in dit stadium niet voornemens om een formele aanbeveling te doen, maar zal de lidstaten verzoeken hun besluitvormingsprocedure te versnellen om de gebruikers van de valuta's voldoende tijd te geven de overgang voor te bereiden.