Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 3809/98 van Barbara WEILER aan de Commissie. Prealabele beslissing C-2/97, C-49/98 (Sociaal beleid, minimumnormen)

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 3809/98 van Barbara WEILER aan de Commissie. Prealabele beslissing C-2/97, C-49/98 (Sociaal beleid, minimumnormen)

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 3809/98 van Barbara WEILER aan de Commissie. Prealabele beslissing C-2/97, C-49/98 (Sociaal beleid, minimumnormen)

Publicatieblad Nr. C 297 van 15/10/1999 blz. 0105


SCHRIFTELIJKE VRAAG E-3809/98

van Barbara Weiler (PSE) aan de Commissie

(22 december 1998)

Betreft: Prealabele beslissing C-2/97, C-49/98 (Sociaal beleid, minimumnormen)

Het Europees sociaal model waarborgt een bepaald minimumniveau van sociale rechten. De Europese bepalingen beletten de afzonderlijke lidstaten evenwel niet maatregelen te laten voortbestaan of te treffen om de arbeidsvoorwaarden in verhoogde mate te beschermen.

Aanleiding tot bezorgdheid geven verschillende rechtszaken bij het Europees Hof van Justitie over minimumbepalingen krachtens artikel 188 A EG-Verdrag (nieuw artikel 138). In zaak C-2/97 ("società italiana petroli SpA") gaat het om de toelaatbaarheid van de striktere Italiaanse grenswaarden voor kankerverwekkende stoffen in benzine. In zaak C-49/98 heeft de arbeidskamer van de rechtbank ("Arbeitsgericht") te Wiesbaden op 10 februari 1998 het Europees Hof van Justitie verzocht om een prealabele uitspraak over de toepassing van de gunstiger Duitse vakantieregelingen op arbeidskrachten die naar het buitenland worden uitgezonden. In beide gevallen hebben de verzoekende rechtbanken (zowel voor de "Società Italiana Petroli SpA" als ook de Duitse procureur-generaal) geoordeeld dat deze gemeenschappelijke minimumvoorschriften het de lidstaten moeilijk of onmogelijk maken om voor arbeidskrachten of goederen uit andere EU-landen strengere beschermende bepalingen goed te keuren dan bij EG-recht is bepaald.

Is de Commissie zich bewust van de mogelijke afkalving van de bepalingen met een hoger beschermingsniveau? Indien het Hof deze tendens met zijn rechtspraak bevestigt, hoe zal de Commissie dan haar beleid vorm geven voor wetgevingsinitiatieven inzake sociale minimumnormen?

Antwoord van de heer Flynn namens de Commissie

(23 februari 1999)

Het Hof van Justitie heeft op 17 december 1998 uitspraak gedaan in zaak C-2/97 en, in navolging van het in het kader van deze procedure in de gepresenteerde opmerkingen uitgesproken standpunt van de Commissie, verklaard dat een nationale bepaling die de werkgever verplicht de blootstelling van de werknemers aan een carcinogeen agens te verminderen, onafhankelijk van de beoordeling van het risico, niet in strijd is met richtlijn 90/394/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's in verband met de blootstelling aan carcinogene agentia op het werk(1), zodra deze een door artikel 118A, lid 3, van het EG-Verdrag en door richtlijn 90/394/EEG toegestane maatregel vormt ter verhoging van de bescherming van de arbeidsomstandigheden.

Voorzover de geachte afgevaardigde in zijn vraag doelt op de in richtlijn 93/104/EG(2) betreffende de organisatie van de werktijd - die het onderwerp vormt van een in de prejudiciële vraag C-49/98 gestelde vragen - vervatte communautaire minimumvereisten, kan de Commissie bevestigen dat deze richtlijn overeenkomstig artikel 118A van het EG-Verdrag geen hinderpaal vormt voor het, door iedere lidstaat, handhaven en treffen van maatregelen voor een hogere graad van bescherming van de arbeidsomstandigheden die met het verdrag verenigbaar zijn. Deze uitleg van het verdrag wordt nog eens uitdrukkelijk bevestigd in artikel 15 van richtlijn 93/104/EG.

Daar het in deze zaak gaat om de transnationale detachering van werknemers, wijst de Commissie er op dat richtlijn 96/71/EG van het Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de detachering van werknemers in het kader van dienstverlening(3) een harde kern van dwingende voorschriften voor een minimale bescherming bevat, die, in de lidstaat van ontvangst, moeten worden nagekomen door de werkgevers die werknemers naar een andere lidstaat detacheren in het kader van een dienstverlening. Tot deze na te leven dwingende voorschriften behoren eveneens de bepalingen betreffende de minimale duur van het jaarlijks betaald verlof.

In dit verband kunnen de in de lidstaat van ontvangst geldende minimumvoorschriften die op de gedetacheerde werknemers moeten worden toegepast, voorzien in een jaarlijks verlof dat langer is dan dat als voorzien in richtlijn 93/104/EG, voorzover deze minimumduur hetzij bij wettelijke bepalingen, hetzij bij collectieve overeenkomsten van algemene toepasbaarheid is vastgesteld. De bepalingen van de richtlijn inzake de retachering van werknemers moeten voor 16 december 1999 door de lidstaten in werking worden gesteld.

(1) PB L 196 van 26.7.1990.

(2) PB L 307 van 13.12.1993.

(3) PB L 18 van 21.1.1997.