Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 571/98 van Graham WATSON aan de Commissie. Richtlijn 79/923/EEG betreffende schelpdierwater

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 571/98 van Graham WATSON aan de Commissie. Richtlijn 79/923/EEG betreffende schelpdierwater

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0571/98

van Graham Watson (ELDR) aan de Commissie

(4 maart 1998)

Betreft: Richtlijn 79/923/EEG betreffende schelpdierwater

Op 17 december heeft het Hooggerechtshof in Londen een uitspraak gedaan inzake de richtlijn schelpdierwater (79/923/EEG)(1). Het kernpunt van het geschil was de bewering van een mosselvisser dat hij zijn beroep niet meer kon uitoefenen omdat de "South West Water Services" niet in staat waren de desbetreffende wateren effectief te zuiveren.

De uitspraak impliceert dat Europese burgers die verliezen lijden als gevolg van Europese milieunormen, volgens de Europese wet geen proces kunnen aanspannen tegen overheden en waterbedrijven. De overheidstaken zijn te algemeen om het publiek juridisch afdwingbare milieurechten te kunnen verschaffen. De uitspraak lijkt echter af te wijken van het arrest van het Hof van Justitie van december 1996 inzake de richtlijn schelpdierwater, waarin wordt bepaald dat personen die te maken hebben met een richtlijn die gevolgen heeft voor de gezondheid van de mens een beroep moeten kunnen doen op rechtsregels om hun rechten te verdedigen.

Is de Commissie van mening dat, in verband met het arrest van het Hof van Justitie, mosselvissers het recht hebben te verlangen dat schelpdierwater, hun bron van bestaan, wordt beschermd tegen verontreiniging?

Kan de Commissie bevestigen dat dit het eerste arrest is van een rechtbank in de EU over de aansprakelijkheid van overheden tegenover individuele burgers die het gevolg is van een dergelijke richtlijn?

Zal de Commissie, als gevolg van haar mededeling van 22 oktober 1996 waarin de noodzaak wordt erkend dat meer milieuclaims worden behandeld door nationale rechtbanken en in verband met de uitspraak van het Hooggerechtshof, opnieuw een onderzoek instellen naar de omzetting van Europese milieuwetgeving in het Verenigd Koninkrijk om vast te stellen of deze werkelijk naar behoren wordt toegepast?

Antwoord van mevrouw Bjerregaard namens de Commissie

(20 april 1998)

Het geachte parlementslid heeft de aandacht van de Commissie gevestigd op een recente uitspraak van het Hooggerechtshof in het Verenigd Koninkrijk aangaande Richtlijn 79/923/EEG inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater. De Commissie heeft de tekst van deze uitspraak niet gezien en kan de vraag van het geachte parlementslid dan ook niet in detail beantwoorden. Aangezien de Commissie niet op de hoogte is van de precieze aard van de uitspraak van het Hooggerechtshof, kan zij niet bevestigen of dit de eerste uitspraak van die aard is van een Europese rechtbank.

Het geachte parlementslid verwijst ook naar een arrest van het Hof van Justitie van december 1996. De Commissie neemt aan dat het geachte parlementslid verwijst naar het arrest in zaak C-298/95, Commissie tegen Duitsland, die betrekking had op het feit dat binnen de in Richtlijn 79/923/EEG gestelde termijn niet alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 3 en 5 van die richtlijn. Het Hof stelde dat "in alle gevallen waarin de niet-naleving van door een richtlijn vereiste maatregelen gevaar kan opleveren voor de gezondheid van personen, de betrokkenen zich op dwingende voorschriften moeten kunnen beroepen om hun rechten geldend te maken". Dit arrest heeft in de eerste plaats betrekking op de niet-omzetting van communautaire wetgeving en moet in die context worden bezien. Het Hof herbevestigt dus het beginsel dat de lidstaten bepaalde bepalingen van richtlijnen moeten omzetten om de burgers in staat te stellen zich op dwingende voorschriften in de nationale wetgeving te beroepen. Dit is niet hetzelfde als het door het geachte parlementslid vermelde beginsel, namelijk dat richtlijnen zelf rechten kunnen toekennen aan individuen. Dit arrest lijkt dan ook niet direct betrekking te hebben op de eerste vraag van het geachte parlementslid.

Daarnaast wenst de Commissie het geachte parlementslid eraan te herinneren dat artikel 164 van het EG-Verdrag stelt dat het Hof van Justitie de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van dit Verdrag verzekert. Het behoort dus tot de bevoegdheid van het Hof de communautaire wetgeving te interpreteren en het is uiteindelijk aan het Hof de bepalingen van Richtlijn 79/923/EEG te interpreteren.

Zoals het geachte parlementslid wel weet, is het de verantwoordelijkheid van de Commissie toe te zien op de toepassing van de bepalingen van het EG-Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap en van de bepalingen welke de lidstaten krachtens dit Verdrag vaststellen. De Commissie onderzoekt de beweringen over het niet juist toepassen van de communautaire wetgeving in de lidstaten. In dit verband kan de Commissie het geachte parlementslid meedelen dat zij momenteel de tenuitvoerlegging van Richtlijn 79/923/EEG door het Verenigd Koninkrijk onderzoekt.

De Commissie zou van het geachte parlementslid graag een kopie van de uitspraak van het Hooggerechtshof ontvangen, alsmede alle verdere informatie waaruit blijkt dat het Verenigd Koninkrijk Richtlijn 79/923/EEG niet toepast.

(1) PB L 281 van 10.11.1979, blz. 17.