Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1312/98 van José GARCÍA-MARGALLO Y MARFIL aan de Commissie. EURO 1999

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 1312/98 van José GARCÍA-MARGALLO Y MARFIL aan de Commissie. EURO 1999

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-1312/98

van José García-Margallo y Marfil (PPE) aan de Commissie

(29 april 1998)

Betreft: EURO 1999

Dankzij het stabiliteits- en groeipact dat in juni 1997 door de Raad van Amsterdam werd goedgekeurd streven de lidstaten op middellange termijn naar "begrotingssituaties die vrijwel in evenwicht zijn of een overschot vertonen". Indien zij hun begrotingsinspanningen de komende jaren voortzetten, zullen de lidstaten dankzij gezondere overheidsfinanciën beter het hoofd kunnen bieden aan de gevolgen van mogelijke ongunstige economische ontwikkelingen voor de begroting.

Wat zou volgens de Commissie de huidige situatie in België zijn indien het stabiliteitspact in de periode 1992-1997 was toegepast?

Antwoord van de heer de Silguy namens de Commissie

(2 juni 1998)

Het stabiliteits- en groeipact bestaat uit een resolutie van de Europese Raad van 7 juni 1997(1), Verordening (EG) 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid(2), en Verordening (EG) 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de procedure bij buitensporige tekorten2. Het pact heeft ten doel begrotingsdiscipline in de economische en monetaire unie (EMU) te bewerkstelligen en aldus het geschikte stabiele klimaat voor duurzame groei tot stand te brengen. Het pact voorziet in een adequate regeling die een lidstaat aanspoort tot het vermijden van een buitensporig tekort of tot het snel corrigeren ervan indien het zich toch zou voordoen.

In 1992 bedroeg het tekort van de totale overheid in België 6,9 % van het bruto binnenlands product (BBP). In 1993 was dit tekort opgelopen tot 7,1 % van het BBP. Deze situatie resulteerde in de vaststelling van de Beschikking van de Raad van 26 september 1994 betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in België (artikel 104 C, lid 6, van het EG-Verdrag). In de periode waarop de vraag van het geachte parlementslid betrekking heeft, namelijk 1992 tot en met 1997, stond het Belgische begrotingsbeleid vooral in het teken van de convergentie, dat wil zeggen het corrigeren van het buitensporige tekort teneinde aan de convergentiecriteria met betrekking tot de begrotingssituatie te voldoen. Bovendien waren de bepalingen van artikel 104 C, leden 9 en 11, van het EG-Verdrag (die in sancties voorzien) tijdens de tweede fase van de EMU niet van toepassing.

(1) PB C 236 van 2.8.1997.

(2) PB L 209 van 2.8.1997.