Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2443/99 van Rolf Linkohr (PSE) aan de Commissie. Europese overeenkomsten Oost-Europese landen.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2443/99 van Rolf Linkohr (PSE) aan de Commissie. Europese overeenkomsten Oost-Europese landen.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2443/99

van Rolf Linkohr (PSE) aan de Commissie

(16 december 1999)

Betreft: Europese overeenkomsten Oost-Europese landen

De Europese overeenkomsten die de EU met een reeks Oost-Europese landen heeft gesloten bevatten allen een voorschrift inzake gelijke behandeling ten aanzien van de vestiging van maatschappijen en burgers uit de verdragsluitende landen (onder voorbehoud van bepaalde uitzonderingsclausules voor bijzondere beroepen).

1. Is de Commissie van mening dat dit voorschrift inzake gelijke behandeling een discriminatieverbod behelst?

2. Is de Commissie van mening dat een EU-lidstaat niet het recht heeft om bij burgers uit de verdragsluitende landen na te gaan of er een behoefte bestaat alhoewel dit bij burgers uit eigen land die zelfstandig zijn niet wordt onderzocht?

3. Is de Commissie niet ook van opvatting dat bij zelfstandige activiteiten op gebieden waarop burgers uit een lidstaat niet behoeven aan te tonen over de nodige kennis enz. te beschikken, dit ook van burgers uit de verdragsluitende landen niet mag worden verlangd?

4. Is de Commissie niet ook van opvatting dat bij zelfstandige activiteiten op gebieden waarop burgers van een lidstaat niet behoeven aan te tonen over het benodigde kapitaal te beschikken, dit ook van burgers uit de verdragsluitende landen niet mag worden verlangd?

Antwoord van de heer Verheugen namens de Commissie

(24 januari 2000)

1. De Commissie deelt de opvatting van het geachte parlementslid dat het principe inzake gelijke behandeling een discriminatieverbod behelst tussen burgers van de geassocieerde landen en van de lidstaten.

2. De lidstaten kunnen hun wetten en voorschriften betreffende binnenkomst en verblijf, werk, arbeidsvoorwaarden en vestiging van natuurlijke personen toepassen, mits zij dat niet op een zodanige wijze doen, dat de voordelen die een verdragsluitende partij krachtens een bijzondere bepaling van de Europaovereenkomsten toekomen teniet worden gedaan of verminderen (zie bijvoorbeeld artikel 58 van de Overeenkomst met Polen).

3. De Commissie is van mening dat de Europaovereenkomsten de lidstaten in staat stellen om te verifiëren of onderdanen van de geassocieerde landen de vereiste kwalificaties bezitten om zich op hun grondgebied te vestigen.

4. De lidstaten kunnen eisen dat onderdanen van de geassocieerde landen de financiële middelen bezitten om zich op hun grondgebied te vestigen en verzekeren dat zelfstandige werkzaamheden en handelsactiviteiten door deze onderdanen niet het zoeken naar of het aannemen van werk op de arbeidsmarkt omvat of het recht op toegang tot de arbeidsmarkt van een andere partij van de Europaovereenkomst verleent (zie bijvoorbeeld artikel 44, lid 4, van de Overeenkomst met Polen).

In aanvulling op de bij 3 en 4 gegeven antwoorden dient te worden opgemerkt dat het toepassingsgebied van de desbetreffende bepalingen van de Europaovereenkomsten onderworpen wordt aan een nauwkeurig onderzoek door het Hof van Justitie. Er zijn momenteel vier gevallen waarin nationale rechtbanken om een prejudiciële uitspraak van het Hof van Justitie hebben verzocht over de toepassing van de desbetreffende bepalingen in de Europaovereenkomsten (Gloszczuk/C-63/99, Kondova/C-235/99, Barkoci & Malik/C-257/99 en Jany etc./C-268/99). De Commissie heeft in alle gevallen haar opmerkingen kenbaar gemaakt. De uitspraken van het Hof van Justitie kunnen niet voor de zomer van 2000 worden verwacht.